Tien verhalen
(1953)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Trouw moet blijkenAls gewoonlijk was hem het oogenblik, dat het licht wegglipte, weer ontgaan: zooeven hadden de hooge boomen, waaromheen de zwermen muskieten dansten, nog in gouden glans gestaan; zooeven praalden de kanna's voor het huis nog gloeiend purper; - en nu moest hij zijn courant neerleggen, omdat hij de letters niet meer kon onderscheiden; de boy, op geluidlooze voeten rondwarend, draaide in de voorgalerij de geel-overkapte lampen aan en hij wenkte hem, dat het theegerei naar binnen gebracht kon worden. Zaterdagavond... het gelukkigste oogenblik van de heele week; het behaaglijk ontspannen gevoel na een middag slapen en een verkwikkend bad; het vooruitzicht van een gezelligen avond op de sociëteit en een langen, rustigen Zondag met den leestrommel, je correspondentie en wéér een middagdut, waar je alles wat je in de week aan slaap te kort gekomen was, mee inhaalde... Straks kwam de mail... berichten van vrienden en familie uit het verre vaderland, brieven, die hem vroeger heimweh gaven; maar nu - op een feestelijken Zaterdagavond zou hij niet eens meer met hen willen ruilen. | |
[pagina 27]
| |
Terwijl hij uit de vochtwerende stopflesch zijn sigarenkoker aan het vullen was, hoorde hij op zijn erf het gesliffer van bloote voeten en het neerlaten van disselboomen. ‘Ah Lim’, dacht hij met een glimlach, ‘hij is altijd te vroeg...’ En toen hij naar de voorgalerij liep, de plooi nog eens rechttrekkend in zijn stijve, schoone broek, sloeg hem de vettige lucht van een Chineesche sigaret al benauwend tegemoet. De ricksha-trekker had zijn hooge sportkar onder de pendoppo neergezet, en zat op de treden van de trap te rooken. Zijn strooien hoed, een soort breede, platte mand, lag naast hem en toen hij de stappen achter zich hoorde, wierp hij het brandende endje ijverig weg en veegde uit gewoonte zijn magere hals nog eens af met een langen, vuilen handdoek... Eigenlijk warm was hij niet meer. ‘Zoo Ah Lim’, zei de Europeaan welgemoed, ‘je bent vroeg’. De Chinees grijnsde voorkomend en schikte de witte sprei, die de kussens van zijn wagen bedekte, nog eens terecht. Het was zijn vaste gewoonte iederen Zaterdagavond tegen zeven uur het erf te komen oprijden, zonder ooit besteld te zijn. Hij beschouwde zich als de equipage van den jongen Europeaan, die elke week met hem naar de sociëteit trok en zich ook geregeld op dezelfde manier liet thuis brengen. Onderweg hielden ze korte gesprekjes; de Chinees, loquax van aard en nog altijd worstelend met het Maleisch, fleurde op, omdat deze heer hem snel begreep en terwijl hij, met veerkrachtig strekken van zijn gele beenen, in een matig drafje over het asfalt liep, had hij zijn aandacht steeds gespannen om te luisteren, of de stem achter hem ook iets zou zeggen, bereid om bij de minste grap in een uitbundig gelach los te barsten. De Europeaan, lekker koel in zijn schoone pak, leunde ach- | |
[pagina 28]
| |
terover en keek naar den hemel, die wit was van sterren. Een flauw windje woei door zijn haar; hij vond Indië een goed land en keek met waardeering naar den getrainden gang van Ah Lim, gematigd, maar volhardend dravend, terwijl het wagentje rhythmisch deinde. ‘Tseilon tsa’, bauwde hij halfluid in zichzelf een voorbijtrekkenden theeventer na, en, hinnikend van het lachen, herhaalde de dravende kerel de grap aan een collega, die net voorbij kwam en er even luid op reageerde. Toen ze in de hoofdstraat waren gekomen, had Ah Lim zijn aandacht noodig voor het verkeer, handig laveerend tusschen auto's en sado'tjes, terwijl het kletsen van zijn bloote voeten op het asfalt werd overstemd door hoefgekletter en hoornsignalen. De jonge man keek van zijn hooge zitplaats naar de kleurige Bombaywinkels, waarvoor de eigenaars, in losse, witte jassen, een luchtje stonden te scheppen; hij keek naar den goudsmid, waar Inlandsche vrouwen zich begeerig verdrongen; naar de bank, waar nog licht brandde; - zeker een fout ontdekt, die vóór de nieuwe maand hersteld moest zijn; - en toen ze den hoek omsloegen, woei hem een golf klanken tegemoet, van de stafmuziek, die het einde van de werkweek vierde met veel lawaai van koper en Turksche trom, bewonderend aangehoord door een breeden kring van Inlanders, die op het grasveld er omheen gehurkt zaten. Op het postkantoor werd nog koortsig gewerkt, omdat de mail net binnen was, maar de andere groote gebouwen waren gesloten; alleen het hotel lokte met een overvloed van oranjelampen en een smeltend strijkje. Dichtbij zijn doel gekomen, verdubbelde de Chinees zijn ijver. ‘Pelahan, pelahan sadja’Ga naar voetnoot*, zei hij kalmeerend, omdat hij zag, | |
[pagina 29]
| |
hoe de donkere zweetplekken zich in het blauwe baadje begonnen af te teekenen. Met een korten draai zwaaide de sportkar het hek in en hield stil voor het terras van het blanke sociëteitsgebouw. De Europeaan diepte een halven gulden uit zijn broekzak. ‘Terima kasih’Ga naar voetnoot* grijnslachte de Chinees met den handdoek om zijn stroomenden nek geslagen. En een uur of vijf later, rookend op zijn disselboom gezeten, schoot hij weer naar voren uit de rij van dobbelende en wachtende ricksha-trekkers, zoodra zijn toean zich op de treden van het bordes vertoonde. De anderen wisten al, dat ze geen kans hadden en bleven impassibel zitten. Behaaglijk leunde de Europeaan achterover in de koele nachtlucht; hij was warm van drank en van de opwinding van het spel; de sterren wemelden boven zijn hoofd. Zelfs de hoofdstraat lag verlaten; de winkels waren gesloten; hier en daar lag een nachtwaker te slapen en er was geen ander geluid dan de bloote voeten van Ah Lim, kletsend over het asfalt in energieke cadans. ‘Gewonnen of verloren?’ vroeg Ah Lim voorzichtig achterom, niet zeker, of hij hierover wel spreken mocht, maar als alle Chineezen dol op een gokpartijtje. ‘Verloren’, zei de Europeaan glimlachend. ‘Ik ook’, zei Ah Lim. ‘Het geld van de heele week.’ Zoo kwamen die kerels ook nooit vooruit, dacht hij verstandig. In plaats dat ze deze jaren spaarden; ze verdienden genoeg... Als ze dit werk maar niet te lang deden, was 't niet ongezond. Maar dan moesten ze ook tijdig voor hun ouden dag zorgen, in plaats van in één avond... Toen moest hij er weer om lachen. Als dit magere ventje zoo- | |
[pagina 30]
| |
veel overleg en zuinig inzicht had, zou hij dan wel zoo gezellig, zoo zorgeloos en openhartig zijn... Leven bij den dag, gul en blijmoedig, was dat niet het eenige, goeie bestaan? Voor het stille gesloten huis werd het karretje neergelaten. Ah Lim veegde zijn kort geschoren haar af, de Europeaan diepte een paar keer tevergeefs naar klein geld, bij het licht van de lamp onder de pendoppo. De krekels sjirpten hartstochtelijk door de stilte en een tjitjak in de voorgalerij verbaasde zich met een nadrukkelijk: tè-tè-tè. ‘Ik heb alleen maar een heele gulden, Ah Lim.’ ‘Ik kan niet wisselen, meneer.’ ‘Nou, soedah dan.’ Maar Ah Lim, in hooghartige eerlijkheid, besliste: ‘De volgende keer rijd ik U voor niets.’ De Europeaan glimlachte. De volgende keer... Als alles goed ging, zou hij de volgende week om dezen tijd bezig zijn z'n allerlaatste bullen in te pakken... Als alles goed ging, voer hij morgen over een week naar Holland. Maar hij zei het niet, uit angst, dat Ah Lim dan het geld niet zou willen aanvaarden. ‘Tabe... ja?’ zei Ah Lim op een vraagtoon, of hij zoo iets eigenlijk wel zeggen mocht tegen een Europeaan. ‘Tabe...’ De volgende keer... hij zag zijn verlof voor zich als een reeks van kleurige, wisselende, rijke maanden: het weerzien van zijn familie... groote reizen... wereldsteden... ‘Tè... tè... tè’, verbaasde zich de tjitjak, als een ijle schaduw wegvluchtend, toen hij de kree optrok. Hij hoorde de bloote voeten nog wegstappen over het grint door de stille duisternis.
Het viel nooit mee het eerste aantrekken, als je net van je verlof terug was. Je was vol van alles watje beleefd had; je voelde | |
[pagina 31]
| |
jezelf gegroeid in ondervinding, en de menschen, die je hier terugvondt, leken je bekrompen en prikkelbaar, hun kibbels onbelangrijk, hun plezieren banaal. Je hadt moeite met je werk, dat je ontwend was; de man, die 't waargenomen had, vond vervelend, dat hij weer plaats voor je moest maken; de warmte hinderde je; je huis leek in je afwezigheid slordig bewoond; - en je hadt zooveel grieven tegen alles en iedereen, dat je je in een redelijk oogenblik wel eens afvroeg, of, als alles zoo mis leek, dat toch eigenlijk niet aan jezelf zou liggen. Den eersten Zaterdag voelde hij zich nog zóó onwennig, dat hij er zelfs over dacht maar niet naar de sociëteit te gaan. Wat had hij aan zoo'n avond zwetsen en dobbelen, terwijl er nog zooveel werk op hem lag te wachten? Maar prompt zeven uur, toen de huisjongen juist het theegerei naar binnen had gebracht, hoorde hij het bekende slifferen van bloote voeten; daarna een diskreet kuchje bij de voorgalerij. En toen hij naar voren liep, keek hij in het magere gezicht van Ah Lim met de sterke kinnebak, grijnslachend onder den grooten stroohoed. ‘Hoe wist je, dat ik terug was?’ ‘Ik had verleden week den anderen “toean” het huis zien uittrekken. Ik ben geregeld hier langs gekomen, om te kijken, of U er al was.’ De trouw van zijn Chinees gaf hem voor het eerst het gevoel, dat 't niet heelemaal zinneloos was, dat hij was teruggekomen. Een ricksha-trekker had tenminste naar hem uitgezien. 't Was niet veel, maar toch... ‘Nou, ajo dan maar. Ik had eigenlijk niet eens willen gaan...’ Dit was beter dan iets in Holland: zulk glad en veerend rijden, onder een hemel van niets dan sterren, in zoo'n zoet- | |
[pagina 32]
| |
geurende koelte had je daar toch niet... Hij keek met waardeering naar de voorgalerijen der huizen, waar de kleurige lampekappen feestelijk doorschenen werden; hij onderscheidde hier en daar op een platje lichte japonnen; lachende stemmen woeien naar hem over en in de hoofdstraat pakte hem voor het eerst weer de charme van het beweeglijke, kleurige Oostersche gedoe: Chineesche jongetjes met één zwarte vlok haar op den kalen schedel, 'n blinde bedelaar, die met zijn stok den weg tastte, een Japansch vrouwtje met een breede obi over haar kimono, en Bengaleezen in witte gewaden, die met elkaar converseerden op een toon van hoogloopende ruzie. Maar toen Ah Lim vóór het terras van de sociëteit zijn disselboomen had neergelegd en de Europeaan uit een slordigen stroom van zilverstukken een halven gulden zocht, schudde de Chinees afwerend het hoofd. ‘Meneer had nog een rit van me te goed. Meneer heeft me de vorige keer een gulden gegeven.’ ‘De vorige keer?’ ‘Voordat meneer naar zijn eigen land terugging.’ Opeens zag hij zich weer staan, in den zoeten tropennacht, dien Zaterdag, vlak voor zijn verlof;... verlof, wat leek dat, toen hij er vóór stond, lang en kleurig en heerlijk. Nu was 't al weer voorbij; weer vijf jaar ploeteren. En deze brave kerel had al die maanden... ‘Ach Ah Lim... Laten we dàt nu...’ Maar hij had de dissels alweer ter hand genomen en draaide het hek uit. ‘Hoe vindt jullie zóó iets...?’ vertelde hij enthousiast aan zijn tafel, ‘zoo'n eerlijkheid doet geen Europeaan hem na’. ‘Jij, met je disreputabele Chineezen-vriendjes’, zei de contro- | |
[pagina 33]
| |
leur. ‘Wij kennen dat heerschap wel van een minder goeden kant.’ ‘Hij zal een menschenkenner zijn’, plaagde een ander, ‘hij begrijpt, dat hij met zoo'n eerlijkheid voor zijn leven op jouw clandisie kan rekenen’. ‘Dat kan hij zeker’, zei de eerste fanatiek. En sinds dien tijd was hun vriendschap hechter dan ooit. Als de Europeaan toevallig in een andere ricksha zat en hij kwam Ah Lim tegen, dan stapte hij onmiddellijk uit, gaf den vreemdeling zijn loon en ging in het wagentje van Ah Lim over, alsof hij zijn eigen huisdeur binnenstapte. Als er een tooneelvoorstelling of een concert in het vooruitzicht was, informeerde Ah Lim al den Zaterdag van te voren: ‘Gaat meneer er naar toe?’ - en precies op tijd zwenkten dien avond de petroleumlantaarns het erf op. Als het 's ochtends op kantoortijd regende, - Ah Lim met zijn doorweekte pellerientje van vezels om en zijn strooien hoed druipend van het water stond onder de pendoppo en kuchte discreet om zijn aanwezigheid aan te kondigen. ‘Ik kon je eigenlijk wel in vasten dienst nemen, Ah Lim.’ Hij grijnsde welgemoed en veegde met zijn kletsnatten handdoek over zijn kletsnatte handen. De Europeaan kroop bukkend onder den lagen kap en trok het zeildoek over zijn beenen. Ah Lim begon te loopen, regelmatig als een opgewonden speelgoedventje. Zijn voeten sloegen kletsend door de plassen. ‘Voordeelige tijd, de regenmoesson, Ah Lim.’ Het water gudste aan alle kanten van zijn hoed en in het geruisch van den regen gingen de woorden verloren. Nog voordat hij zijn geld had, werd hij al weer aangeroepen, voor een ander vrachtje. | |
[pagina 34]
| |
Maar juist in die dagen, dat er zooveel te verdienen viel, trof hem een zware slag. Terwijl de ricksha-trekkers, op een stil uur van den dag, in een lange rij op klanten zaten te wachten, was Ah Lim vóór zijn beurt uit de file naar voren geschoten, toen er een Europeaan in de buurt kwam, en de politie, wien de brutale, nonchalante kerel al lang een doorn in het oog was geweest, had hem zonder pardon zijn rijbewijs ontnomen. Dienzelfden middag nog, bleek en met strak getrokken kinnebak, had Ah Lim zich bij zijn machtigen vriend, den Europeaan, gemeld, maar nu niet, zooals anders, glorieus aan den voorkant van het huis, maar op het achtererf als een beschaamde smeekeling. ‘Wat is er aan de hand, Ah Lim?’ vroeg de jonge man, die juist aan tafel zat, en hij verbaasde zich, hoe de Chinees zonder sportkar achter zich aan, een even grotesken indruk maakte als een zwemvogel, die op het land loopt. Met groote, treurige oogen deed de kerel zijn verhaal; nu de lach zijn gezicht verlaten had, zag hij er ontegenzeggelijk boevig en verworden uit. En de Europeaan dacht met een zucht: 't Zal waarschijnlijk wel een schooier zijn. Maar wat zou deze knaap, vreemde in een vreemd land, moeten beginnen, als hij zijn broodwinning kwijt was? Dat werd immers dadelijk naakte misère... ‘Ik zal wel eens even telefoneeren’, zei hij kort. En opstaande belde hij zijn vriend den controleur op, om te vragen, wat de gevolgen van dezen maatregel zouden zijn, en of voor deze gelegenheid niet wat door de vingers kon worden gezien... Toen hij de hoorn opgehangen had, moest hij zijn gezicht eerst weer in een ernstigen plooi brengen. | |
[pagina 35]
| |
‘De politie is er heel boos over, Ah Lim, want 't is niet de eerste keer, dat je zoo...’ Maar toen hij de zielige, angstige oogen tegenover zich zag, gaf hij de brui aan alle paedagogie. ‘Ajo, je mag je wagentje gaan halen. Om twee uur, bij 't controleursbureau. En als de hemel dan vanmiddag nog een flink buitje geeft, dan heb je het verlies van deze paar uur zóó weer ingehaald...’ Maar toen de ander in een nerveusen lach schoot, verzwaarde hij nog even: ‘Maar zorg, dat 't niet weer voorkomt;... dan zou ik je er niet meer zoo vlot uit kunnen helpen.’
Twee avonden later had hij nog laat op z'n kantoor zitten werken. Het was drukkend warm; de ramen stonden wijd open, maar er woei geen koeltje binnen. De muskieten zoemden traag om zijn hoofd en hij moest telkens zijn warme voorhoofd afvegen. Zoozeer was hij in zijn werk verdiept, dat hij niet eens gemerkt had, dat de ruiten begonnen te rinkelen en dat er een stormachtig geritsel door de donkere boomen voer. Ineens had een donderslag hem opgeschrikt en dadelijk er na kwam de roffel van een tropischen regen aanzwellen. Hij was blijven doorwerken, omdat hij in zulk noodweer toch niet naar huis kon, tot plotseling het electrisch licht doofde; zeker een afgewaaide tak op de leiding gevallen... Bij de felle bliksemflitsen, die telkens zijn omgeving in een opera-achtig blauw licht zetten, had hij zijn weg naar beneden getast en nu stond hij onder de kolonnade vóór zijn kantoor, vrijwel er aan wanhopend naar huis te komen, zoolang de bui duurde. Van alle kanten kletterde en golfde en | |
[pagina 36]
| |
stroomde het water door de verlaten straten; een zware geur van natte aarde woei hem tegemoet. Uit de spokige duisternis doemde van tijd tot tijd een dravende ricksha-Chinees op, maar geen enkele reageerde op het heffen van zijn arm: allemaal bezet. En toen hij er juist over dacht, zich dan in vredesnaam maar in den stroom te wagen, - hij kon zich toch onmiddellijk afdrogen, als hij thuis kwam, - dook plotseling Ah Lim uit het donker voor hem op, stroomend en stralend onder zijn doorregenden hoed. Zijn kleeren waren zwaar van het water, maar hij lachte als een engel met zijn boeve-kinnebak. ‘Ik zag U staan, toen ik daar straks met een vrachtje voorbij kwam en ik ben direct omgekeerd, om te kijken, of U nog wachtte. Je krijgt zoo lastig een wagentje met dit weer.’ ‘En als ik nu eens weg was geweest?’ ‘Nu, dan was U immers al geholpen.’ Over al de klanten, die hij op zijn weg had afgewezen, over zijn tijdverlies sprak hij zelfs niet. De Europeaan dook onder den lagen kap, en trok dankbaar het zeildoek over zijn beenen. Een brave kerel; - zou hij hem straks een gulden of twéé gulden geven? Eigenlijk was zoo'n vriendelijkheid toch onbetaalbaar. Maar onder de pendoppo aangekomen, hield Ah Lim triomfantelijk allebei zijn handen om zijn handdoek gekneld. Neen, neen, dit was present voor meneer. Meneer had hem eergisteren bij de politie te goed geholpen... De Europeaan keek in het leelijke gezicht, glimmend van regen en toewijding. ‘Nou, wel bedankt dan’, schreeuwde hij door een ratelenden donderslag heen. ‘Wel bedankt’, schreeuwde Ah Lim terug, voldaan, dat zijn | |
[pagina 37]
| |
geschenk was aanvaard; en hij haastte zich met veerenden gang weg, want met dit weer viel er geld te verdienen... De ander bleef hem nog even nazien. Zijn disreputabele vriendjes niet dikwijls de trouwste? dacht hij met een zucht. |