Tien verhalen
(1953)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
De onverzadelijke mandarijnDe mandarijn steeg af, wenkte zijn bedienden op hem te blijven wachten en begon langzaam de ruw uitgehouwen trappen te beklimmen, die naar de woning van den kluizenaar voerden. Tussen de hoge en dicht opeenstaande bamboestammen was het broeierig warm, het rook er vochtig naar mos en molme aarde. De eerste regens van het voorjaar waren gevallen en over het ruige gesteente droop murmelend het bergwater, dat in de komende maanden tot een woesten stroom zou aanzwellen. De stilte woog. Af en toe streek een windzucht ritselend over de toppen der ranke bamboestengels, eens was er luid vlerkgeklepper van verontruste houtduiven, die zoevend wegwiekten. Daarna opnieuw diepe, beklemmende stilte. De mandarijn wuifde zich koelte toe met een kleine ivoren waaier, waarop het yang en yin stonden afgebeeld; hij had hem juist voor deze gelegenheid aangeschaft. En al klimmend overdacht hij, welke vragen hij den Ouden Man van het Bamboe Ravijn zou stellen. Hij had voor Taoistische Wijzen een groot ontzag, evenals | |
[pagina 10]
| |
voor alles, wat bovennatuurlijk was, al wilde hij dat ook niet altijd weten. Hij herinnerde zich, hoe hij als kind griezelde, als zijn moeder hem van Tze Yah verhaalde, die met de Bevorderingslijst der Onsterfelijken onder den arm, den Taoist Sjên Koeng Pao tegenkwam. Om hem te overbluffen, sneed Sjên zich het hoofd af en wierp het de lucht in: het kon een uur en drie kwartier blijven zweven en kwam dan weer op zijn hals terug, alsof er niets gebeurd was. Maar toen het hoofd hoog in de lucht rondvloog, werd het op bevel van den Ouden Onsterfelijke van de Zuidpool opgepikt door Witte Kraanvogel Jongeling, zodat de Taoist duizend angsten uitstond, want als het te lang duurde zou zijn bloed gaan stollen en moest hij sterven. Maar Tze Yah smeekte den Ouden Onsterfelijke, het niet zover te laten komen: ‘In het Taoistisch hart is geen plaats voor onbarmhartigheid!’ Witte Kraanvogel Jongeling liet het hoofd toen los, maar net op het nippertje: het kwam hals over kruin naar beneden en achterste voren neer. Sjên Koeng Pao pakte snel een oor beet en trok het met een ruk om. - Als zijn moeder zover was met het verhaal, zuchtte hij diep van verademing. En van zijn jeugd af was hem dit bijgebleven: ontzag voor de tovermacht der Taoisten, die hij in weerwil van hun listen en bedriegerijen voor toonbeelden van barmhartigheid en wijsheid bleef houden, en een mateloze angst bij de gedachte aan onthoofding. Misdadigers werden het liefst door hem berecht, want hij had nog nooit iemand laten onthoofden; hij hield zichzelf dan ook voor een zeer humaan en goedhartig mens. Zijn moeder had hem echter kunnen vertellen, hoe hij cicaden van de bomen ving om ze in stukjes te trekken, en hoe hij eens een kat de poten had afgehakt, omdat ze hem had gekrabt. Der- | |
[pagina 11]
| |
gelijke dingen deden hem nu min of meer pijnlijk aan en werden door den mandarijn dan ook heel gauw vergeten, misschien ook wel omdat hij dweepte met de Tao Teh King - die hij niet begreep - en niet van heftige emoties hield. Rustig, waardig en koel, was zijn ideaal, wat niet zeggen wil, dat hij op het pad van deze deugden erg ver gevorderd was. Maar op buitenstaanders maakte hij een zeer prettigen, om niet te zeggen bijzonderen indruk. Hij had een manier de mensen aan te kijken, die iets onbestemds in hen wakker maakte, zodat zij willoze werktuigen in zijn handen werden; misschien was dit wel een gevolg van zijn ijverige Taoistische studiën. Overigens was mandarijn Yin P'o Pai niet bepaald intelligent. Natuurlijk kende hij de klassieken, doch buiten de oude teksten had hij voor maar zeer weinig belangstelling; hij had zelfs een zekeren afkeer van mensen met een helder verstand. Het leven was volgens hem eenvoudig; niet te veel denken, maar handelen en bij moeilijkheden den knoop doorhakken. Het is de vraag, of hij ooit den mandarijnenknop had kunnen veroveren, als zijn vader niet een zeer rijk koopman was geweest, gewend zijn zin door te kunnen drijven met behulp van goud, dat de onbegaanbaarste wegen uitmuntend kon plaveien. De examinatoren waren door den ouden heer behoorlijk voorbereid geworden op hun taak en hadden de middelmatige opstellen van den student Yin met buitengewone welwillendheid bekeken. Vragen stelden ze maar weinig, overigens liet de calligraphie, een belangrijk punt, niets te wensen over. Yin was een goed imitator met voldoende geheugen om onoorspronkelijk te kunnen zijn, en plagiaat is de hoogste deugd van den Chinesen literator. Van zijn vader had hij bovendien een natuurlijke slimheid geërfd, die zijn tekort aan | |
[pagina 12]
| |
inzicht en intelligentie ruimschoots vergoedde. Voor een wereldlijk heerser bezat mandarijn Yin P'o Pai dus alle gewenste eigenschappen. Hij werd verteerd door een onblusbare begeerte naar grootheid en macht. Diep in zijn ziel brandde het verlangen, zich aangebeden en gevreesd te weten, ontzag in te boezemen en gehoorzaamd te worden; zijn eerzucht kende geen grenzen. Uiterlijk mocht hij zich Taoistische onaandoenlijkheid en passieloze verhevenheid tot hoogste ideaal stellen, innerlijk berustte hij slechts met moeite in het trage tempo der Keizerlijke promotiën en achtte hij het, in afwachting van bevordering, zijn plicht, zich op een grootse toekomst voor te bereiden. Hij hield nauwkeurig aantekening van alle historische anecdoten, die op prefecten en vorsten betrekking hadden en doorsnuffelde de geschriften van Confucius, Mencius en Sze Ma Kwang, om zich tot in de kleinste bijzonderheden te bekwamen in het besturen van landstreken en onderdanen. Kortom: hij was mandarijn naar hart en ziel. In weerwil van dit alles werd hij innerlijk aangeknaagd door een vagen twijfel, een niet te bepalen onzekerheid, die zich alleen door daden voor een poosje liet wegduwen en hem zo dwong tot telkens nieuwe pogingen, zichzelf te overtreffen. En het was deze onrust, welke hem er toe bracht, den Ouden Man van het Bamboe Ravijn op te zoeken. Hijgend stond hij een ogenblik stil en wiste zich het zweet van het voorhoofd. Rondom hem rees de stilte op als een muur en hij had het gevoel, alsof de aarde was weggezonken en alleen hijzelf hier nog levend was in de hoge ijle lucht, tussen de tengere bamboestengels met hun spitse blaren. Hij wachtte, tot zijn hart wat rustiger sloeg en begon toen opnieuw te klimmen. Treden waren hier niet meer, ruige uithollingen in | |
[pagina 13]
| |
de rots wisselden af met een bijna ongebaand pad tussen grillige steenwanden en rotsblokken. Hij wilde zijn toekomst kennen. Hij wilde reeds nu ongebreideld gemeten van zijn toekomstige grootheid. Hij begeerde die voor zich te zien, klaar, duidelijk, onmiskenbaar. Twijfel aan zijn welslagen was hem volkomen vreemd, hij was zeker van de lange reeks van jaren die hem geschonken zouden worden. Maar hij verdroeg geen vaagheid meer. De Taoist moest hem den loop der dingen openbaren en hem zeggen, welken weg hij te volgen had. Ja, klaarheid, duidelijkheid, dat was het, wat er komen moest in plaats van blind verwachten en de dikke mist der Taoistische diepzinnigheden, die hij in de Tao Teh King vond. Hij móest, hij zóu weten. En wat hij wilde, gebeurde, daar was hij mandarijn Yin P'o Pai voor. Hij zou er op staan, op zijn vragen ondubbelzinnige antwoorden te krijgen. Hoe hoger hij den berg op klom, hoe lichter en opgewekter hij zich voelde. Alle onzekerheid leek van hem af te vallen, alle kleine zorgen en bekommernissen bleven achter in het diepe warme dal. Deze ijle zuivere lucht vereenvoudigde de dingen en maakte ze doorzichtig. Zo moest het ook zijn: eenvoudige vragen, klare antwoorden. Geen omhaal, geen gegoochel met woorden of zwaarwichtig geklets over onbegrijpelijkheden als in vele boeken. Geleerdheid is maar dwaasheid, Lao-tze zei het zelf. Een man van de daad heeft open, ronde taal nodig. En mandarijn Yin P'o Pai, met zichzelven ingenomen, klom wat kortademig verder. Hij was van uit het groen op een smal geitepaadje gekomen dat rondom de kale helling liep, maar alle uitzicht op de omgeving was hem plotseling benomen door een dikke glinsterende mist. Het pad kromde | |
[pagina 14]
| |
zich en leidde over een scherpe kam weer naar beneden. Al lager daalde het, tot hij met het gevoel, uit de wolken in een nieuwe wereld te zijn afgedaald, ineens een zacht glooiende vallei vol bamboebosjes voor zich zag, die zich naar een hoog en donker ravijn toe vernauwde. Een beekje kwam hem gezelschap houden en voerde hem naar de woonplaats van den kluizenaar: een goed onderhouden tempeltje tussen het bamboe aan den voet van de bergkloof. Toen hij naderde, verscheen de Oude Man van het Bamboe Ravijn op den drempel. Het was een lange magere man met diepliggende en doordringende ogen, die hem met een zachten glimlach begroette en zonder een woord binnenliet. Hij toonde geen spoor van verwondering en vroeg evenmin, wie hij was. Dit bracht den mandarijn een weinig van zijn stuk, hij had zich de ontmoeting plechtiger voorgesteld en voelde zich tekort gedaan. Hij hield nu eenmaal van ceremonieel: het zette aan zijn persoon luister bij en hij verwachtte het dus ook van anderen. De kluizenaar wees hem een stenen bank en zette zich naast hem. ‘Welnu?’ De mandarijn zag den kluizenaar onthutst aan. Zo bruusk had nog nooit iemand hem bejegend. De Wijze glimlachte weer. ‘Klare duidelijke vragen, nietwaar? Ik zal klare duidelijke antwoorden geven.’ Yin P'o Pai begon te beven. Het wàs dus een tovenaar, die zijn gedachten beluisterd had. Met inspanning dwong hij zich tot kalmte. Hij balde zijn vuist en besloot, zijn vragen te stellen. Maar hij had het gevoel, alsof hij van de rots in de diepte sprong. ‘Word ik spoedig bevorderd?’ ‘Gij wordt spoedig bevorderd.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Is mijn promotie snel?’ ‘Uw promotie is zeer snel.’ ‘Bereik ik de hoogste ambten?’ ‘Gij bereikt de hoogste ambten.’ Mandarijn Yin P'o Pai begon ruimer te ademen, zijn zelfgevoel zwol. Hij knikte nadenkend en ging toen voort: ‘Regeren is een moeilijke zaak, en er komt veel bij kijken. Is er iets, dat mij helpen kan, dat mij in alle opzichten kan doen slagen?’ De Wijze keek hem strak aan: ‘Velen zijn U voorgegaan. Zij hebben voetstappen achtergelaten. Schenk daar Uw aandacht aan.’ ‘Ja, ja, ik weet het. Maar het is soms nogal ingewikkeld. Er kan zich van alles voordoen.’ ‘Gij hebt de Loen-yu en de Ta-hio en de Tsjoeng-yoeng gelezen? En de Tao Teh King? En Meng-tze?’ ‘Ik heb ze alle gelezen.’ ‘Vergeet ze dan.’ Mandarijn Yin spalkte wijd zijn ogen open. ‘Maar...’, begon hij, en bleef steken. De Wijze haalde de schouders op. ‘Ge hebt gelijk. Ge kunt niet buiten Uzelf treden.’ ‘Dus...?’ ‘Niets. Volg Uw bestemming. Ook dat is Tao.’ Hij stond op en reikte den mandarijn een schaal koud water. Deze dronk gretig, want zijn tong en zijn lippen waren verkleefd door het klimmen en de zenuwspanning. Bovendien gaf deze gewone handeling hem weer een normaal gevoel. Hij overdacht, wat hij verder nog vragen kon. Maar hij vond niets. En hij was tevreden met wat de Wijze gezegd had. Zijn loopbaan was verzekerd. | |
[pagina 16]
| |
Met een welwillende buiging nam hij afscheid. Ineens greep de Taoist hem bij den arm en wees naar den rotswand dichtbij. Daar zat een glinsterende vlieg zich te koesteren in het zonlicht. Een mantisGa naar voetnoot* schoot toe, greep de vlieg in zijn venijnnige armscharen en begon haar op te eten. Op hetzelfde ogenblik schoot een vogel omlaag en pikte den mantis weg. De Taoist wees naar boven. Een valk stortte zich neer op den vogel. Boven den valk zweefde een arend. De Wijze keek Yin P'o Pai aan en glimlachte. Daarna draaide hij zich om, liep naar binnen en sloeg de deur met een klap achter zich dicht. De mandarijn voelde een driftbui opkomen. Zulk een onbeschofte... maar het woord stierf op zijn lippen. Hij maakte een eerbiedige buiging in de richting van de deur en begaf zich op den terugweg. Naarmate hij zich verder van den kluizenaar verwijderde, voelde hij zich rustiger, zekerder en opgewekter. En toen hij terug was in het dal en zijn paard beklom, was hij weer zijn oude zelf en jubelde het in hem: ‘Ik zal tot de hoogste ambten klimmen! Ik zal heersen en mijn macht zal zich uitbreiden over grote landstreken.’
In de herberg vond hij zijn vrienden. Lachend en opgewonden vertelde hij hun van zijn onderhoud met den Ouden Man van het Bamboe Ravijn. Zij wensten hem geluk en riepen uit: ‘Dit feit moet gevierd worden! Waard! breng ons wijn en zet ons een goed feestmaal voor! We hebben een groot man in ons midden!’ ‘Aan ons de jeugd en de toekomst!’, riep een van hen. ‘Weg met alle somberheid!’ En hij wierp tersluiks een blik op een ouden bonze, die met gekruiste benen hurkte op een mat in | |
[pagina 17]
| |
den hoek van het vertrek en met verdroomde ogen voor zich uit staarde. ‘Wijn, waard, goeden wijn! Geurig vuur uit de druiven van Tsji-foe! En vergeet de haaievinnen en de pjen t'an niet!’ Het werd een vrolijk en luidruchtig maal. Zij dronken op den toekomstigen prefect, wat prefect? Onderkoning! En hij roemde hun vriendschap en dronk op hun toekomst, want hij zou hen allen in zijn vreugde en voorspoed laten delen. Maar ook zou hij zich wreken op wie hem beledigd had; hij wist nu al, wie hij zou moeten straffen en vernederen. Zij lachten en maakten plannen voor de schitterende toekomst van Yin P'o Pai, zij bevorderden zichzelf, beraamden overmoedig veroveringen en werden heersers over half Azië, machtige vazallen van den groten Yin. Tot de schotels leeg waren en de wijnkruik zonder wijn, hun tongen dubbelsloegen en hun ogen toezakten van den slaap. En omdat het al laat in den avond was, legden zij zich te ruste op de banken van de herberg. Het laatste wat Yin zag, was het ingezonken gelaat van den bonze, die hem strak aankeek. Yin P'o Pai sliep onrustig. Hij droomde, dat hij zichzelf op een paard de vlakte over zag rijden en afstijgen bij een herberg. Maar de herberg was een tempel en daarin stond een groot beeld van Foh Li. Het leek op den ouden bonze, maar het gelaat deed hem ook denken aan den Ouden Man van het Bamboe Ravijn. ‘Ik zal je een examen afnemen’, zei Foh Li dreigend. Zijn evenbeeld knielde verschrikt neer. ‘Je kent de Loen Yu? Wat zegt de Grote MeesterGa naar voetnoot* daarin van de kjuun-tze?’ ‘De kjuun-tze is alzijdig en onpartijdig, de man uit het volk is partijdig en bekrompen. De nobele is hooggezind, maar | |
[pagina 18]
| |
niet hoogmoedig, de mens van alledag is hoogmoedig, maar niet hooggezind. De kjuun-tze vindt alles in zichzelf, de gewone man zoekt het in anderen.’ Yin knikte zijn dubbelganger tevreden toe. ‘Door welke kracht moet men regeren?’, vroeg Foh Li iets milder. Yin's evenbeeld scheen na te denken, toen antwoordde het: ‘Macht en geweld leiden tot niets. Wie regeert door zedelijk overwicht, gelijkt op de poolster: hij blijft op zijn plaats, terwijl alle andere sterren zich om hem heen bewegen. Als men het volk door wetten en straffen regeren wil, zal het zonder zich te schamen ongehoorzaam worden; leidt men het door deugd, dan zal het zich schamen en zich beteren.’ Yin glimlachte. ‘Ik weet meer dan ik dacht’, overwoog hij trots. Maar hij schrok, toen Foh Li onverwachts vroeg: ‘Wat wil je eigenlijk met Azië?’ Bijna had hij zelf geantwoord, hij hield zich bijtijds in en was blij, dat zijn ander Ik dit nootje te kraken kreeg. ‘Ik wil alle mensen gelukkig maken!’ ‘Hm!’, zei Foh-Li. ‘Dat noem ik een karbouw met de handen willen dragen. Denk je, dat je daartoe de macht kunt krijgen?’ ‘Die zou ik eerst moeten veroveren!’, antwoordde Yin's schim. ‘Zo. Wat zegt de Meester over het geweld?’ Yin's dubbelganger scheen van zijn stuk gebracht, zijn gezicht betrok en zijn handen bewogen zenuwachtig. ‘Nu?’, drong Foh Li aan. ‘Wie heerst, vernietigt. Wie zich met geweld moet staande houden, verliest. Machtig is alleen hij, die zichzelf overwint.’ ‘En verder?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Als de mens het rijk wil volmaken met actie, zie ik, dat hij niet slaagt. Zij, die den heerser over mensen helpen in Tao, onderwerpen het rijk niet met geweld van wapenen. Wat men aan de mensen doet, krijgt men op dezelfde manier terug als het gegeven is. Overal, waar legers geweest zijn, groeien doornen en distels en op grote veldtochten volgen jaren van hongersnood. Wie op zijn tenen gaat staan, kan niet rechtop blijven; wie de benen ver uitstrekt, kan niet lopen.’ ‘Je hebt de Tao Teh King met aandacht gelezen. Je kunt gaan.’ Yin's dubbelganger stond verheugd op en ging heen. Maar Yin zelf had ook nog wat te vragen. ‘Dat van Azië was maar scherts, o verheven Foh Li. Het was de wijn in onze hoofden. Maar... is wat de Taoist zei, waar?’ ‘Het is waar.’ ‘Ik ben dus waardig...?’ Foh Li fronste de wenkbrauwen. ‘Een bamboestengel blijft een bamboestengel. Als de zeef vuil is, laat zij zelfs geen helder water door.’ En met deze raadselachtige woorden vervaagde het beeld van Foh Li en bleven alleen de ogen van den ouden bonze. Yin P'o Pai zuchtte en keerde zich op zijn zij. Hij trachtte weer in te slapen, maar zat ineens recht overeind: er werd luid aan de deur geklopt. De waard deed open en twee rijkgeklede hovelingen traden binnen; een van hen droeg een brief waaraan het Keizerlijk zegel hing. Hij boog diep voor mandarijn Yin en bood hem het document aan. Yin beantwoordde de buiging, nam bevend den brief in handen en las hem. Het was een Keizerlijk Decreet, waarbij Yin tot Staats-Secretaris werd benoemd. Haastig bracht hij zijn kleding in orde, zond om zijn bedienden en zijn paard en reed spoorslags naar | |
[pagina 20]
| |
Peking, waar hij tegen den morgen aankwam. Op het daartoe vastgestelde uur maakte hij zijn opwachting bij den Keizer en bedankte den Zoon des Hemels eerbiedig voor de eervolle promotie. De Keizer glimlachte en onderhield zich enigen tijd met hem, beval daarop, dat de bevordering en het ontslag van alle mandarijnen beneden den derden graad geheel aan Yin P'o Pai zouden worden toevertrouwd. Dan wenkte hij met de hand ten teken dat het onderhoud was afgelopen. De Rijksschatbewaarder liet hem nu een zijden ambtsgewaad met het drakenborduursel brengen, een jaden gordel en een schimmel uit de Keizerlijke Stallen, waarna hij nog eens het voorplein van de Verboden Stad binnenreed, om in de Hal der Volmaakte Harmonie voor den Keizer de negenvoudige k'o-tow te maken. Onder een stralende zon reed hij huiswaarts. Maar niet naar zijn vroegere woning: hij zou een fraai paleis betrekken. Glazuren daken met hoog opspitsende hoeken en dakruitertjes, gebeeldhouwde pilaren van vlammend vermiljoen, fonkelend beschilderde balken, marmeren vloeren en alles wat weelde en kunst konden verschaffen, wachtten hem. Het maakte hem klein en verlegen en aarzelend streek hij zich over de kin. Eindelijk vermande hij zich en riep. Als een overal weerechoënde donder kwam het antwoord van zijn honderden bedienden en onderhorigen. En zij snelden toe om hem te ontvangen en te bedienen. Het leven werd nu één jacht en storm van audiënties, bezoeken, feestmalen en weer nieuwe bezoeken. Een stroom van lagere en hogere ambtenaren dong naar zijn gunsten en hij had nauwelijks den tijd rustig te eten en te drinken, of kalm te slapen. Op een dag meldde zich bij hem een priester, die hem geheel | |
[pagina 21]
| |
alleen wilde spreken. Yin zond zijn gevolg weg en bood den oude een zetel aan. Maar deze bleef staan. ‘Wat hebt ge mij te vragen?’, vroeg de mandarijn. ‘Vlug wat, want ik heb weinig tijd, ge ziet, de voorvertrekken zijn vol bezoekers.’ ‘Veel van uw tijd vorder ik niet. Hebt gij vergeten wie Lìëh-tze was?’ ‘Wat wilt ge daarmee zeggen?’ ‘Toen Po Hun Woe Jen den wijsgeer Liëh-tze bezocht, vond hij de binnenplaats vol met schoenen. Hij bleef even staan, het gelaat naar het Noorden gewend, zijn wang diep gerimpeld doordat hij er mee tegen zijn staf leunde. Zonder een woord ging hij weer weg.’ ‘Nogmaals, priester, wat bedoelt ge?’ ‘Toen Liëh-tze het hoorde, greep hij snel zijn schoenen en holde barrevoets de deur uit. Bij de poort gekomen, riep hij: ‘Meester, wilt ge, nu gij gekomen zijt, mij niet onderrichten?’ Maar Po Hun Woe Jen zei: ‘Dat is nu uit! Ik heb je wel gezegd, dat de mensen naar je toe zouden komen. Denk niet, dat jij daar de oorzaak van bent! Je zou ze niet eens van je weg kunnen houden! En zo word je niet hun leraar, maar beïnvloeden zij jou. En je beseft niet, dat wat ze je te zeggen hebben, vergif is. Wie kan jou nog helpen?’ ‘Maar dat is een tekst van Tsjwang-tze!’, riep de mandarijn uit. ‘Wat is je bedoeling? Wat wil je daarmee zeggen?’ Maar de bonze antwoordde niet, zag hem een ogenblik doordringend aan, draaide zich om en ging heen. Mandarijn Yin keek hem bekommerd na. Hij meende iets bekends in hem gezien te hebben. Ineens wist hij het: het was de oude bonze uit de herberg. ‘Bah!’, zei hij, vermande zich en sloeg op de gong. De audiëntie kon voortgang hebben. | |
[pagina 22]
| |
Enkele dagen later zond de gouverneur van Sjansi hem twaalf mooie jonge meisjes, in zang en dans onderricht en tot tederheden genegen. De twee schoonste maakte hij tot zijn bijzitten. Feestmaal volgde op feestmaal en sneller dan ooit ging de tijd. Zijn vrienden bezorgde hij hoge posten. Wie hem diensten hadden bewezen, werden in winstgevende betrekkingen aangesteld. Oude vijanden werden uit hun ambten ontzet, hun goederen verbeurd verklaard en aan de zijne toegevoegd. Een beschonkene, die op een dag tegen een van zijn voorrijders was aangelopen, werd in de gevangenis geworpen en in zijn tegenwoordigheid met dunne bamboestokken zo bewerkt, dat hij tijdens de kastijding stierf. Door afdreiging en vrees verrijkte hij zich met landerijen en kostbare goederen; zo werd hij steeds vermogender en groeide zijn macht met de dag. Wie hem dwarsboomde, liet hij heimelijk vermoorden en beschuldigde dan zijn vijanden daarvan, zodat hij hen kon doen vatten en terechtstellen. Overal had hij zijn spionnen, zodat hij van ieders mening was onderricht en op alles was voorbereid. Wanneer hij machtige of aanzienlijke tegenstanders te gronde wilde richten, zorgde hij ervoor, dat zijn handlangers bij hem in dienst traden, zodat de tegenpartij door eigen lieden werd verraden en overgeleverd. Zijn schattingen en belastingen verarmden het land, zijn soldaten roofden en plunderden gehele landstreken. Maar hij was zo gevreesd, dat niemand tegen hem dorst opkomen. Toen zijn beide concubinen stierven, liet hij een meisje, dat hij eens onderweg gezien had en dat hem door haar schoonheid had getroffen, uit haar ouderlijk huis met geweld ontvoeren, en naar zijn Yamen brengen. Denken deed hij niet meer, hij gaf zich over aan genietingen, aan zijn gevoel van | |
[pagina 23]
| |
onweerstaanbare macht, aan zijn steeds wijder reikende begeerten. Maar toen hij ouder werd, lieten zijn vrienden, de een na de ander, verzadigd, hem meer en meer los. Wat hem bleef, was zijn eigen hofhouding, geschoold in verraad, omkoperij en diefstal. Men diende hem slechts uit eigen belang, want niemand vertrouwde hem nog. Tot op een dag ergens een gemompel ontstond, dat zich langzaam verbreidde en luider werd. Heimelijk verzet woekerde voort als een verborgen vuur. Dit moedigde anderen aan, en een van zijn vijanden wendde zich in een lang klachtschrift tot den troon. Maar de Keizer was hem nog steeds goed gezind en antwoordde niet. Kort daarop verenigden een aantal mandarijnen zich en stelden een nieuwen klachtbrief samen, die zij aan den Zoon des Hemels zonden, en ditmaal stonden daaronder ook de handtekeningen van de leden van den Geheimen Raad. Toen viel hij in ongenade. De Keizer verbande hem naar Joennan. Toen Yin P'o Pai de verschrikkelijke tijding vernam, beefde hij over al zijn leden van angst. Hij snelde naar buiten om zijn paard te zadelen en weg te vluchten, maar een gewapende wacht belette hem den uitgang. Keizerlijke beulsknechten ontrukten hem zijn ambtsgewaad en zijn mandarijnenhoed en bonden hem en zijn vrouw met touwen aaneen. Met felle bijlslagen hakten zij de deuren open en plunderden zijn Yamen, kisten vol kostbare voorwerpen werden op ezels geladen en weggebracht. Hij zag zijn jonge concubine bewusteloos heendragen, zonder dat hij een woord waagde te uiten. Zijn Yamen werd verzegeld en de soldaten dreven hem vloekend de straat op. Hij smeekte hun, hem en zijn vrouw in een huifkar te zetten, maar zij lachten en sloegen hem met het | |
[pagina 24]
| |
plat van hun brede zwaarden. En zo werd hij meegevoerd, den donkeren nacht door, de bergen in. Tot zijn vrouw, uitgeput, neerzonk aan den kant van den weg en ook hij weigerde verder te gaan. Plotseling ontstond er beweging, onder luid geschreeuw sprongen rovers van de steile hellingen af, er werd kort gevochten, toen vluchtten de soldaten het dal in. Yin viel op de knieën en riep huilend: ‘Ik ben een verbannene en heb niets, dat de moeite waard is! Spaar mijn leven!’ Maar de hoofdman zei: ‘Het is ons om jou te doen, schoelje! Jij bent die vervloekeling Yin P'o Pai, die ons heeft uitgezogen en geplunderd, die ons heeft overgeleverd aan je huurlingen en het gemene tuig van je Yamen, die ons honger heeft doen lijden en onze kleine kinderen heeft doen sterven aan kwaadaardige ziekten! Nu is het jouw beurt!’ Twee rovers grepen hem ruw beet, een van hen trok zijn hoofd aan de vlecht voorover, hij hoorde het suizen van het zwaard, kreeg een schok, die hij tot in de uiteinden van zijn ledematen voelde tintelen... Toen voelde hij, dat hij worstelde. Hij worstelde met iets zwaars, dat op hem drukte, verstikt van angst. Met moeite opende hij de ogen: hij lag op den grond van de herberg; een houten bank, die hij in zijn val had omgetrokken, lag op zijn nek. Bevend en nat van het zweet stond hij op. Het was diep in den nacht en zijn vrienden sliepen nog. In den hoek zat de oude bonze en zag hem glimlachend aan. ‘Is de profetie van den Wijzen Oude van het Bamboe Ravijn in vervulling gegaan, lao ta-yeh?’ Yin, nog geheel ontredderd, boog diep voor hem en vroeg wat hij bedoelde. ‘Het leven van een mens is als het roet op een ketel. In Tao | |
[pagina 25]
| |
is er geen verleden, geen heden, geen begin en geen einde.’ De bonze stond op en vouwde zijn matje in elkaar. Toen hij bij de deur was, zei hij over zijn schouder: ‘Voor wie de deugd wil, groeit zelfs in een krater van vuur een lelie.’ Aan zijn gang herkende mandarijn Yin P'o Pai in hem den Ouden Man van het Bamboe Ravijn. Zonder zijn vrienden te wekken, ging hij naar het achterhuis, betaalde den waard, riep zijn bedienden en liet zijn paard zadelen. Nog voor zonsopgang reed hij weg. Toen hij, thuis gekomen, zich over een bekken heet water heenboog om zich te wassen, zag hij dat hij grijs geworden was.
Nog datzelfde jaar vroeg hij zijn ontslag en kocht hij een grote aanplanting van moerbeibomen in Sjantoeng. Hij wijdde zich aan het kweken van zijderupsen en trok zich, toen hij veertig jaar was geworden, in de bergen terug. Niemand hoorde meer iets van hem. Maar een herdersjongetje op een karbouw zag hem op een keer zitten bij een bergstroompje, hengelend naar forellen en zacht voor zich heen neuriënd. |