| |
| |
| |
XXII. Het licht
DE dood is even onberekenbaar en besluiteloos als onbesuisd en kort aangebonden. Hij blijft jaren treuzelen met hen die hij zich reeds lang heeft uitgezocht, hij gaat met traag geduld tewerk en geeft een lang en langzaam uitstel, maar dan, alsof hij dat spel moe wordt, slaat hij onverhoeds toe waar hij niet verwacht wordt. Op een morgen brengt Frau Bruchner, die gewoon is den brievenbesteller op te wachten en de post voor het gansche huis in ontvangst te nemen, met sombere voldoening een doodsbericht binnen. Zij heeft niet iederen dag het geluk opzienbarende berichten voor het geheele huis te ontvangen. De rouwkaart is geadresseerd aan Frau Hanfstaengel en de gasten van pension Silvana. De laatste toevoeging doet haar het bericht als een persoonlijk tot haar gerichte kennisgeving opvatten. Zij opent het met haastige handen en schuddend hoofd. Zij leest gulzig de zwart omrande mededeeling
Erik Olsen.
De naam is vreemd, onwezenlijk en als veranderd in de rouwomlijsting. Het dringt niet dadelijk tot haar door. Dan rijst uit de starre letters opeens het blonde gezicht van den jongen Deen voor haar op. Zij is ontdaan en niet bij machte iets te zeggen als zij de rouwkaart aan Frau Hanfstaengel overhandigt. Zij voelt nog vaag het gewicht dat zij de brengster der onheilsmare is, een halfslachtige, naargeestige voldoening, maar de ontsteltenis dringt dien duisteren triomf terug en vervult haar als alle anderen een oogenblik met een groote, woordenlooze droefheid. Lang duurt dat niet. Zwijgen houdt in de wereld slechts op de kortstondige groote, schrikwekkende oogenblikken aan, maar geen ramp is bij machte de ratelgrage tongen lang te verlammen, elk onheil wordt binnen weinige oogenblikken opschudding, sensatie, praatstof.
Het is moeilijk in te denken, dat die zwijgzame, blonde jongen, met zijn kalme, afwerende houding, niet meer onder de levenden is. Als men gisteren aan hem dacht, was
| |
| |
het evenzeer de gedachte aan een afwezige. Nu hoort er een moeilijke en pijnlijke verbeeldingskracht toe, zich die afwezigheid opeens oneindig en onherroepelijk voor te stellen. Gisteren kon, wie toevallig aan hem dacht, zich voorstellen hoe hij ergens door Kopenhagen liep, op de kunstijsbaan trainde, zijn schaatsen keurend om en om keerde in de handen. Nu is zijn afwezigheid - alleen in gedachten veranderd - grenzenloos verdiept en verwijd. Moeilijk probeeren de gedachten zich aan die verandering te wennen, zich hem bewegingloos, weg en geëindigd te denken. Dat gaat hun slecht af - zij zien hem met de snelle, weidsche streek der hardrijders langs de ijsbaan ijlen, zij zien hem zonder een woord en bijna dedaigneus opstaan en een tango dansen. De voorstelling van het onherstelbare en onherroepelijke is niet met hem te vereenigen. Er zit niet anders op dan er veel en meewarig over te praten en zich daarmee de ontroeringen te suggereeren, die er niet in slagen ten volle werkelijkheid te worden, maar die achter de woorden een onbegrepen dreiging blijven.
Het is nog moeilijker te beseffen, omdat hij de gezondste, de sterkste onder hen allen was, de eenige schier die, onbedreigd en zegevierend, één en al leven in hun midden was. Een vrijgesprokene onder zoovele gedaagden, een triomfeerende onder zoovele gehavenden. Zij zijn er allen nog - behalve hij, die als een Siegfried over het prachtig lijf vrijmachtig en onbevreesd beschikte. De dood heeft al die in het nauw gedrevenen, al die beschaduwden gespaard en hem die onvoorwaardelijk in het volle licht ging uitgekozen. Hij versmaadde al die gedeerden en nam haastig en roofzuchtig den oogenschijnlijk onoverwinnelijkste van allen. Het geeft den anderen heimelijk een angstwekkende bevrediging, een schrijnende maar gemeenschappelijke glorie, een onbeschrijfelijk, dubbelzinnig gevoel waarvan zij de portée niet wagen te beseffen. De pijnlijke, gemengde gewaarwording van gespaardzijn en saamhoorigheid. Niet Ardello werd tusschen hen weggerukt. Het is nu weer een week geleden sinds hij van Silvana naar het ziekenhuis werd vervoerd om
| |
| |
geopereerd te worden. De berichten over hem luiden verwonderlijk gunstig. Niet de Parijsche zelfs, die in diezelfde week naar het ziekenhuis vervoerd werd. Frau Hanfstaengel had met bezorgd gezicht verklaard, dat haar huis slechts voor lichte patiënten kon zijn.
Ook dat begrip is rekbaar en variabel. Zoolang er geen levensgevaar is, heeft ieder het recht als lichte patiënt te gelden. Maar de toestand der Parijsche was sinds meer dan een week ernstig. Frau Hanfstaengel maakte zich bezorgd, zoowel over de patiënte als over de belangen van haar huis. Er mogen geen complicaties voorkomen, zij moet haar gasten ongewenschte opwindingen besparen. Maar hoe? Dat Madame Leroux naar het ziekenhuis moet, stond voor haar vast, doch zou men haar opnemen zonder eenige garantie van betaling? Frau Hanfstaengel zelf was al aan de grens van het crediet dat zij pleegt te geven. Brieven en telegrammen aan het opgegeven adres van haar man in Parijs bleven zonder antwoord, alsof ze in het water gegooid waren. Er was niemand die zich het lot van Eleonore kon aantrekken. De Fridsons zijn vertrokken. Fridson wordt altijd onrustig als hij enkele maanden achtereen in hetzelfde Kurort geweest is. Na Arosa Davos, na Davos Meran. Daar is hij nu vol hoop en verwachtingen heen getrokken. De Balt? Maar zelfs als die er was, zou men hem niet officieel tot de intieme kennissen van Eleonore kunnen rekenen. Het is ook niet zeker of hij ervoor uitgekomen zou zijn. Maar ook hij is weg. Niemand wist van zijn vertrek, hij heeft ook van niemand afscheid genomen. Alsof pension Silvana nooit bestaan had, alsof hij er nooit geweest was, ontbrak hij op een morgen. Mattini, anders van alles precies op de hoogte, wist eerst achteraf dat hij met den eersten trein was vertrokken. Waarheen, kon zelfs Genio niet zeggen. De eenige, die in nadere betrekking tot Eleonore stond, was nu nog de Spanjaard. Mattini had hem opgezocht en van den toestand op de hoogte gebracht. Hij keek al dadelijk achterdochtig en alsof hij niet heelemaal zeker was over wie Mattini eigenlijk sprak. Toen deze nu verklaarde, dat er dringend voorloopig
| |
| |
geholpen moest worden, wees hij het verzoek heftig en verontwaardigd van de hand. Er moest een misverstand zijn, hij kon zich zelfs niet herinneren wie Mattini bedoelde. Hij keek Mattini aan alsof deze chantage trachtte te plegen. Tenslotte had Fridson uit Meran een klein voorschot gestuurd. Daarvan lag Eleonore nu tusschen andere zieken in de groote, witte rustige zaal.
De gebeurtenissen van de laatste tien dagen hebben den schrik er weer ingebracht bij de anderen. Ardello's bloedspuwing, de verergering der Parijsche. De maand der feesten is voorbij, de sportgasten zijn weg - vreemd is de gedachte, dat een van hen zelfs niet meer in leven is. Met het hoogtij van vriendschap en wrijving, van twisten en feesten is het nu gedaan. Er wordt geregeld en plichtmatig gekuurd. Alleen Frau Eberhardt is steeds met bloemen en bonbons op weg naar het sanatorium waar Kitty Aulbach nu verblijft. Er is een zeer gunstige wending in haar toestand gekomen, Kitty zelf echter is ontevreden en beklaagt zich, dat men haar met opzet alles ontzegt. Frau Eberhardt vertelt in Silvana meewarig hoe het kind daar in dat koude, strenge huis geplaagd wordt. Je zoudt er ziek van worden, bij zoo'n liefdelooze behandeling, betoogt zij. Frau Hanfstaengel hoort die verhalen met stilzwijgende instemming aan. Een beetje meeleven is voor het herstel onmisbaar, vult zij diplomatisch aan; dat vindt men niet overal. Ook Kuhn is een enkele maal in het kleine sanatorium van Dr. Oerli op bezoek geweest, doch in die vreemde omgeving kan hij zijn verlegenheid niet overwinnen. Hij heeft lang naast haar bed gezeten in de koele kamer met de open balcondeuren, de lange stiltes met Cubaansche rumba's en Argentijnsche tango's op Kitty's gramofoon aanvullend. Hij heeft zijn bezoeken nu al een tijdje gestaakt. Maar hij is haar nog niet vergeten, 's avonds speelt hij Italiaansche opera's en hij fluit weer elken avond langdurig, maar zacht en ingetogen. Maximilian Schwarte echter is zijn smaad nog niet vergeten. Hij kijkt duister en giftig, als hij Kitty's naam hoort noemen.
Het minste rust van allen heeft Fräulein Wunsch. Zij
| |
| |
treurt nu weer om haar Griek, die haar na een te voortvarend huwelijksaanzoek, dat kennelijk slechts op een reisje gemunt was, in den steek heeft gelaten. Zij heeft er zelfs nog enkele dagen over gedacht, eer zij hem het neen-woord schreef en is er al dien tijd door van streek geweest. Met zulke critieke perioden van opwinding en rouw schijnt trouwens altijd het uitblijven van de chèque te moeten samenvallen. Zij wacht daar weer met angst en vreezen op.
Römer is de gesprekken over Erik Olsen uit den weg gegaan, het vele praten over den doode komt hem als onkuisch voor en beschamend. Een der minderwaardige wijzen om de groote stilte af te koopen. Alleen Mattini heeft evenmin iets gezegd en hem enkel aangezien, met vertrokken mond. Over enkele dagen zal er weinig meer over den doode gesproken of gedacht worden. Elke episode wordt onder deze toevallig saamgedrevenen snel en slordig afgesloten. Vrijwel niets houdt er stand. Herinneringen vervagen en vervluchtigen haast onmiddellijk. Alleen de vraag, waaraan hij gestorven kan zijn, houdt de anderen nog bezig. Daarop is er geen antwoord, zoodat de veronderstellingen een oogenblik vrij spel hebben. Dan verflauwt de belangstelling, die door geen rouwbezoeken en begrafenis kan worden aangewakkerd. Alleen Louise loopt nog een paar dagen met rood behuilde oogen rond.
Römer raakt gaandeweg dieper van het besef der naderende eenzaamheid en duisternis doordrongen. Hij gaat dringender de noodzakelijkheid beseffen, zich daaraan te gewennen. Het doodsbericht van den Deen, de instorting van Ardello, het zijn gebeurtenissen die hem niet zoozeer schokken dan wel zijn gedachten richten naar de pool, die nu steeds meer zijn leven zal gaan bepalen. Zij manen hem aan die vogelvrije wereld waartoe hij reeds lang moeizaam tracht in te gaan, waarin hij Dr. Mendel moeiteloos ziet leven. Een koeler, ijler dampkring dan die der gaande en komende zorgen, druk en beslommeringen. Eén, waarin hij daaraan ontstegen zou zijn en die hem beschermde en als aan het gezicht onttrok der om hem woelende en woedende wereld.
| |
| |
Zoo zou het blindzijn een vrijheid kunnen wezen, een vrije aftocht van alle belemmeringen, vertroebelingen en verduisteringen waaraan het rondom door het drijven en bemoeien der anderen ingesloten leven onderhevig was. Hij zou zonder het te zien tastend maar gevrijwaard zijn eigen weg temidden ervan gaan. Daarmee zou die dreigende inperking in zijn tegendeel verkeeren, niet de wereld zou aan hem onttrokken zijn, hij zou zich aan de wereld onttrekken. Hij moest denken aan den blinden danser, die ofschoon tastend zich toch het vrijst van allen in die woelende, elkaar belagende en belemmerende menschenhorde bewoog, aan geen der waarnemingen en ervaringen der anderen gebonden, door niets van eigen handeling en wezen afgeleid. Woorden, woorden, denkt hij dan weer. De angst en beklemming overvallen hem opnieuw bij de onbedrieglijke teekenen van het naderend onherroepelijke. Het onderscheiden der dingen valt hem gaandeweg moeilijker. Alsof de dagen korten, alsof op klaarlichten dag de schemeringen gaan vallen. Römer zal hier niet lang meer kunnen blijven, niet lang meer mogen wachten. Als hij het onheil verhoeden wil, met de aanvaarding waarvan zijn gedachten juist meer dan ooit bezig zijn.
Hij is, den morgen na Ardello's vervoer naar het ziekenhuis, even met Mattini op diens kamer geweest. Mattini had er enkele dingen voor Ardello bijeen te pakken. Het was geen ontroering, die hem een dansenden schemer voor de oogen dreef, een wapperende nevel - ontroeringen overvielen Römer sinds jaren niet meer zoo snel. Het was een der teekenen van zijn snel verminderend gezicht geweest. De kamer was, overigens, als die van een pas gestorvene, van wiens leven nog in de dingen rondom iets is achtergebleven. Er lag een geel Fransch romannetje op tafel, schuin open, met een ezelsoor in de laatst gelezen bladzij gevouwen, een schoteltje met druivenpitten stond ernaast. De kastdeur stond open. Als in het gelid stonden er op een rij zijn schoenen - zooveel, dat Mattini er met stomme verbazing naar bleef kijken, bruine, gele, zwarte, gelakte. En over een han- | |
| |
ger een collectie dassen, talrijker dan al de dassen die Mattini in heel zijn leven gedragen had. Een verscheurde enveloppe lag op den grond. Er was iets schrikwekkends in al die in den steek gelaten, leeg en vreemd geworden dingen. Het was of hun eigenaar overhaast gevlucht was. In den avond daarop waren reeds zelfs de deurspleten dichtgeplakt. Daarachter brandden de ontsmettingslampen. En nu is de kamer alweer bewoond. Door een Griekschen dokter in de philosofie, die een curieus contrast vormt met zijn luidruchtige en twistzieke landgenooten. Hij studeert bijna den geheelen dag en geeft in discussies steeds een ieder gelijk. Alleen als hij het geheel oneens is, glimlacht hij verontschuldigend. Voor den Turk is het een uitkomst dat hij eindelijk iemand gevonden heeft die hem verstaat. Maar het valt op, dat hij, ook nu hij uit zijn isolement verlost is, niet veel méér weet te zeggen.
In Ardello's kamer was die vreemde befloersing van zijn oogen sterker geweest dan Römer het tot nu toe bespeurd had. Bijna als een duizeling. Telkens fladdert nu dat dwarrelend rag hem secondenlang voor de oogen. Het spant hem in kranten en brieven te lezen en soms is het hem, of hij zich er eerst toe vermannen moet, of hij zijn oogen moet instellen en aansporen. Op een morgen na het bad overviel het hem als een opkomende mist. Het was niet de dichte damp die in de overheete badkamer hing, het zat in zijn oogen zelf, het was of het zich erin vast zette, verblindend en pijnlijk tegelijk als bijtend zeepsop. Hij stond een oogenblik tegen den muur geleund, de warme, vochtige handen vlak tegen de koele tegels, eer hij weer tot zichzelf kwam. Voor zich uit zag hij niets dan een grijze wazige streep als een smalle nevelbank boven een weide. Zijn oogen zelf voelde hij als aan draadjes strak getrokken, als harde, in de oogholte geplaatste kogels. Het was alsof zijn oogen wijd opengesperd stonden. Op een avond had hij zijn toevlucht gezocht in het kleine bioscooptheater onder de arcaden. In het begin ging het goed, hij kon de beelden op het doek volgen zonder eraan te denken, of het hem inspanning kostte ernaar te
| |
| |
kijken. Maar spoedig werden zijn oogen moe, het was alsof van binnen langzaam en steeds strakker draden aangehaald werden. De beelden begonnen te vervagen. Zij flikkerden en flitsten hem voor de oogen. Moeilijk en vaag onderscheidde hij de voorstellingen op het lichte vlak in de verte. Hij boog zich naar voren. Met moeite zag hij, hoe er paarden renden over een ijsvlakte, een concours hippique in Gstaad hoorde hij naast zich zeggen. Römer, zelf een geestdriftig ruiter, in zijn hart zelfs nu nog, na jaren, onderscheidde alleen haastig verschietende schimmen, vage bewegende omtrekken. Er volgden beelden die hij niet tijdig herkennen kon, de opschriften die lichtend op de zaal toesprongen stonden te kort stil, het was hem of de trilling der letters nog niet tot staan was gekomen. Eindelijk daagden er uit den vagen, bewegenden nevel weer herkenbare beelden op, wielrenners in de bergen, die op hun lage renfietsen gebogen en rukkend een steilen weg opreden alsof zij ertegen op klauterden. Dan verloor hij het spoor weer in een schimmigen, flitsenden schemer. Römer keek naar den grond. Hij voelde zich uitgesloten en vernederd. Hij bleef een tijdje zoo zitten. In zijn hoofd stonden scherp en pijnigend de beelden van sterke, lenige lichamen, jonge gestalten die de vrije en volle beschikking daarover hadden, getraind en gehard, zonder twijfels, vragen en zorgen over de grenzen daaraan gesteld. Römer had die grenzen lang overschreden en was teruggeworpen in de engste beperking. Hij had gedacht dat in de bijna veroverde vrije eenzaamheid alleen het afscheid van het licht hem nog zwaar viel, maar hij voelde hoe zelfs de oude, nooit geheel getemde eerzucht van het lichaam diep in hem nog weer aan de toomen rukte. Zilvervoetige, manke Achilles, dacht hij bitter. Een uitgeworpen blinde straks. Kon zoo snel de trotsche eenzaamheid instorten en plaats maken voor een klagelijke hulpeloosheid? Maar de onmacht te beschikken over het lichaam, de
gedachte aan het gedeerd, gehavend lijf, dat vroeger zijn diepste trots was geweest, dat bleef nog altijd de wondbaarste plek in zijn wezen. Soms dacht hij, dat het lichaam zijn
| |
| |
eenige eerzucht was geweest. Waarom kon hij de opgeschroefde lichaamstriomfen op dat doek niet verachten zooals zijn verstand hem beval, waarom voelde hij zich tegen wil en dank vernederd, dat hij hier op zijn stoel in het donker, gemakzuchtig en smadelijk zittend, niet eens meer de macht had over de oogen om te zien wat zich daar afspeelt? Het staren in het donker naar den grond doet hem goed, het is draaglijker dan de vernederende mislukking van het haperend zien naar het doek. Zooals blindzijn draaglijker moet wezen dan blind worden. Als Römer uit zijn gepeinzen weer opziet, wordt hij alleen nog de hooge wazige lichtbaan van het projectietoestel gewaar. Hij staat op en gaat weg, nog in het begin van de voorstelling. Hij merkt dat men hem verwonderd naziet. Hij voelt zich als een uitgewezene. Sommige ervaringen zijn de merkteekens waarmee men zich omtrent eigen plaats en toestand oriënteert. Römer weet nu dat hij op de plaatsen waar de menschen gemeenschappelijk naar iets komen zien, niets meer te zoeken heeft. Buiten herademt hij.
Nu staat hij weer in zijn kamer. Vermoeid, moe in het hoofd, aan de oogleden vooral. Hij is naar huis geloopen als iemand die zijn ontslag heeft gekregen. Als een daklooze in de kou. En langzamer dan de snijdend koude nacht gedoogde. De sneeuw lag in het donker kil en staalachtig glimmend voor zijn voeten. Ieder geluid klonk metalig. Hij voelt nu pas hoe koud hij het heeft gekregen. Vroeger was hij in zulk een miserabele stemming zich gaan bedrinken of naar een vrouw geloopen. Zijn onafhankelijkheid is toch iets grooter geworden.
Nu staat hij weer voor de reproductie van Breughels blinden. In het valsche licht - de gordijnen zijn open op den duisterwitten nacht - zijn die geheimzinniger en onheilspellender dan anders. Römer staat er langen tijd tegenover. Het duistere water is zwart, koud en dreigend. De blinden hebben het licht half in den rug, achter hen en opzij speelt het over een kerktoren, over vogels, over drinkend vee, over de dunne takken van spichtige boomen, het ijle loover
| |
| |
als ragfijn netwerk tegen de wazig lichte lucht geteekend. Maar zij strompelen en struikelen naar het duistere en koude toe, recht op hun ondergang aan, met tastende handen en doode, onnoozele oogen. Zij zijn een dwaze verschrikking in het warme, groene landschap, een booze droom in den dag, een gruwelijke en groteske processie van gevloekten en verbannenen als een hoon in het licht. Römer moet eraan denken hoe vaak hij zichzelf als een vreemde in het licht voelde loopen, het eenige dat er niet mee vereenigd was, met het gevoel alsof hij een zwart ding was in het helle, klare, wijde licht rondom. Vreemder en misplaatster had hij zich gevoeld naarmate de duisternis dichter om zijn oogen dreigde. Met het licht, met het landschap, met het leven vereenigd was men alleen, wanneer men er niet log en verloren in rondliep, hier in de bergen, wanneer men zelf op ski's als bevleugeld door die witte glinsterende uitgestrektheid kon snellen, lenig en licht wendend, zelf meegolvend in al het stroomende, zelf een golvende lichtbaan. Menschen zijn log en leelijk en maar weinigen doen moeite zich van de - na hoe weinig snelle, lichtvoetige, luchthartige kinderjaren - gaandeweg en voorgoed aangewende zwaarte en traagheid te ontdoen en zich met het lichte stroomende natuurleven ten naastenbij te vereenigen, minder verwant met het licht en de lucht dan dieren en planten maar althans niet verachtelijk en belachelijk meer, in de leden nog iets van de pracht en het vuur en de beweeglijkheid, waarmee ook de mensch oorspronkelijk bedeeld moest zijn. Met weemoed en bijna zelfverwijt kijkt Römer naar den wagenmenner en den slanken athleet die den eland bij de horens grijpt. Als hij het licht uitdoet is het of de beeldjes nog ranker worden, de witte nacht vloeit ijl en melkwit door de zwarte ramen binnen. De beeldjes staan als uit een zwarte leegte opgestuwd in het bleeke licht van den nacht, alsof zij tegen de duisternis instormen. Römer kijkt door het
raam den nacht in, naar den heldervagen, in het zwart uitgestorten melkweg. Een ander beeld van Breughel komt hem voor den geest: de val der verdoemden uit het licht: een wilde cataract van ruggelings achterover
| |
| |
neergeslagenen, van steil uit de lichtbron omlaagstortende gevleugelden en lichtdragers, een rampzalige gouden regen die in den val zijn glans en gloed verliest tot het een neerzijgende massa wordt, een ontboeide banjir, een trage zware lavastroom eindelijk van door het licht verlatenen, door het hemelsche vuur uitgespuwden en weggeworpenen, al dieper en reddeloozer wegzakkend en neerzinkend in de drabbige, lage poelen en dikke, stagnante slijkmeren van het laagste en lichtlooste leven der hel. En hij stelt zich voor hoe in het neerstorten de gezengde vleugels kromtrekken als verkoolde takken, hoe hun heerlijkheid geschonden en verminkt, verpletterd en verbogen wordt en de glorieuse lichtengelen met hun stralende leden en feillooze gestalten snel en onherroepelijk veranderen in bespottelijke gedaanten, verfoeilijke, kreupelen, blinden, lammen, eenarmigen en bultenaars, door zweren en ongedierte bezochte ellendigen - de verkoolde en verwrongen resten van wie eens heerlijk en onaanrandbaar door het loutere licht zweefden. Het is of de verre melkweg in den nacht een vaag waarneembaar teeken is van dit rampzalig treurspel der eenmaal uitverkorenen en gelukzaligen, een bleek, verschemerend teeken van wat zich voor ontelbare lichteeuwen in hemelsche gewesten afspeelde. Römer verdrijft het visioen door het lampje weer aan te knippen. In een kleinen lichtsprong keeren werkelijkheid en tijdelijkheid terug in de nachtelijke kamer, waar een vlaag oneindigheid doorheen stormde en stroomde.
Een andere nacht dringt uit zijn herinneringen naar voren. Een nacht kort voor Kerstmis, jaren geleden, toen hij zijn vader dood in het magazijn had gevonden. De laatste jaren van zijn leven was alle belangstelling in den ouden man afgestorven, het eenige wat hem nog boeide, wat zijn uitgedoofde aandacht nog kon aanwakkeren en hem misschien in het leven hield, waren zijn dooltochten door de magazijnen. Met kleine, schuifelende passen schoof hij tusschen de speelgoedstapels door, bleef soms lang met iets in de hand staan alsof hij zichzelf vergeten was. Een kindsche aanhankelijkheid deed hem altijd weer naar dezelfde stukken
| |
| |
terugkeeren. Er waren er enkele, die hij zelf in de laatste jaren naar zijn aanwijzingen nog had laten maken. Römer had er weinig bewondering voor doch de oude man, die in zijn beste jaren meesterstukken had ontworpen die thans nog in het Germaansche museum werden bewonderd, beschouwde zijn laatste ontwerp, het musiceerende caroussel, als zijn hoogste glorie. Het was niet meer dan een rond, draaiend podium met muzikanten erop, in bonte livreien, dieren en lakeien dooreen die in hun roode en gele frakjes lustig tromden, fiedelden en schuiftrompetten, op een verborgen muziekje in de podiumtrommel. Op het laatst ging de oude man ook dikwijls 's avonds nog naar de magazijnen. Ondanks Römers waarschuwingen. Hij vergat dikwijls het licht op te draaien, er waren gevaarlijke kleine wenteltrapjes en onverhoedsche treden tusschen de opslagplaatsen en toonkamers. Römer wist nog hoe hij er als kind bij het invallen van den avond eens verdwaald was. Op een avond vond Römer zijn vader bij zijn thuiskomst niet als gewoonlijk in de nis bij den haard van de groote woonkamer, suffend over de op zijn knieën gegleden krant. Het was al laat. Römer was dadelijk ongerust geworden en gaan zoeken in de magazijnen. Met snelle gejaagde stappen liep hij door de toonkamers, de eene deur na de andere ging haastig open en dicht. Zoo doorkruiste hij de rijen speelgoeduitstallingen die in het bleeke duister van den lichten nacht vreemdsoortige, stomme fantasiewerelden waren. Hij liep door de kamer met de vestingen, legerkampen, loopgraven en soldaten, langs de alpenweiden met herders en kudden, de arken Noachs en diergaarden, en weer door een ander vertrek met de bergsporen, tunnels, seinpalen en stations, dan langs de open doozen met de groote en kleine poppen die met hun wijde, verschrikte oogen alle als slapeloos den nacht instaarden, angstig en onnoozel kijkend naar den nachtelijken bezoeker, uit hun schuin opstaande doozen als bruiden
in open doodkisten, en dan weer door een vertrek waar honderden auto's parkeerden en motorbooten op rijen gemeerd lagen en klaar om uit te rukken brandspuiten stonden,
| |
| |
talrijk genoeg om den brand die Nero aanstak te blusschen. En telkens sloeg er tusschen de vertrekken een deur met hollen slag in de stilte dicht. Tot Römer als verstard met de hand aan den knop van een juist geopende deur bleef staan. Daar, in de bijna groene schemering die een buitenlantaarn door het raam in de kamer deed ontstaan, zat op een tabouret scheef weggezakt, het hoofd over den op de tafel uitgestrekten arm gevallen, zijn vader, voor het musiceerende caroussel. Römer wist onmiddellijk en met zekerheid dat hij niet meer leefde. Maar het onheil kon slechts enkele oogenblikken geleden geschied zijn, hij was maar weinige seconden op de eeuwigheid te laat gekomen, het moest gebeurd zijn terwijl hij nog met klinkende stappen door de stille toonkamers liep. Want het caroussel draaide nog, grotesk streken in de groene schemering de rood gejaste aap, de schoorsteenveger en de clown met het witte vest op hun schuin omhoog gestoken violen en het varken in blauwe frak en de Napoleontische dragonder sloegen er de trom bij. Maar langzaam en bijna afgeloopen. Het haast uitgespeelde muziekje tingelde met dun geluid in de ontzaglijke, door den dood oneindig verdiepte stilte in het groene vertrek. Terwijl het mechaniekje met schokjes tot stilstand kwam, zocht Römer met van angst en zekerheid bevreemdend kalme hand of de pols nog klopte. Hij kon zich ieder onderdeel der gebeurtenis, elke beweging met wonderlijke nauwkeurigheid voor den geest roepen.
Als Römer in bed ligt, blijven de beelden en herinneringen hem door het hoofd kolken en wielen. Hij ziet nu ook weer, in dezen lichten nacht waaruit elk verleden schijnt op te klaren, hoe hij als kleine jongen zijn grootvader voor het laatst had gezien. Zonder het te weten. Het was een ongeweten afscheid voor eeuwig geweest, waarin hij eerst later de scherp getrokken grenslijn van den dood had onderkend, een van die onvermoede snijpunten van dood en leven als het afscheid van den Deen.
Meestal kan men zich niet herinneren waar men van een plotseling gestorvene onbewust voor eeuwig afscheid ge- | |
| |
nomen heeft. In het geval van den Deen is het licht terug te vinden. Römer ziet hem weer snel, op het laatste oogenblik, het perron opkomen. Allen die hem uitgeleide deden waren er eer dan hij. Vluchtig, alsof hij allen al aan het vergeten was, drukte hij de toegestoken handen, eigenlijk zonder iemand te zien. Even verscheen hij nog voor het open raam, met uitgestoken arm wuifde hij een breeden groet. Dan vloog het raampje, nog een eind voor de bocht den trein aan het gezicht onttrok, met een ruk dicht. De blonde, ietwat stuursche kop, die uitgestoken arm, dat was het laatste. Zijn grootvader zag Römer het laatst, als jongen nog, in de kerk. Ook die gebeurtenis is hem in alle onderdeelen in het geheugen gebleven. Het was na de preek. Allen waren opgestaan. Het orgel golfde zijn galmen nog over de menigte heen. Beneden zag Römer den ouden man staan, met de rechte, haast militaire gestalte. Het was of hij omhoog keek naar de orgelpijpen. Het gezicht met de leege, witte oogen hield hij geheven. Als hij luisterde was het altijd of ook zijn oogen tartten. De rechte grijze kuif leek spierwit boven de zwarte jas. Hij stond in die menigte alsof alle anderen er niet waren. Met de ietwat achterwaarts gerukte houding van den blinde ging hij tastend, toch met vaste maar voorzichtige schreden langzaam naar de deuropening. Römer zag hem boven de anderen uitsteken en dan statig, bijna plechtig uit zicht verdwijnen. Later kon hij de gedachte nooit van zich afzetten, alsof hij daar van een uittocht uit het leven getuige was geweest. Den anderen morgen kwam zijn vader hem op bed meedeelen, dat grootvader gestorven was. Nu, in dien vreemd helderen toestand van half waken, in den slapeloozen nacht, allerzijds door herinneringen besprongen, ziet hij weer die doode, witte oogen. Blindzijn, licht, de cirkelgang van zijn gedachten
wordt altijd weer door die twee afgesloten en heropend. Nu ziet Römer duidelijk Turco, den buldog met de ‘Schmisse’ voor zich. De hond was, oud en ziek, in zijn laatste dagen blind geworden. Hij zag hem met zwaaienden romp en hortende, tastende pooten, die op de treden uitgleden, de keldertrap afstrompelen naar
| |
| |
zijn leger. Het duurde eindeloos lang eer hij de paar treden van de korte trap af was. Römer moest hem voorgaan, de hond volgde hem op het geluid. Zijn wit beloopen zieke oogen staarden star omlaag. Het beest liep te sterven. Römer kijkt nu klaarwakker voor zich uit. Is dat tenslotte al wat de blindheid hem te weten geeft: het beeld van een zieken, strompelenden hond, met druipende, lichtlooze oogen? Hoe had hij het zich stelselmatig en volhardend ingedacht, hoe het zich met zelfoverwinning voor den geest gesteld? Binnen de gesloten grenzen eener eigen wereld, door niets van daarbuiten beïnvloed, zou hij voortaan de vrije beschikking hebben over de gemeenschap met de wereld der anderen, met vrijdom der belasting van hun allerzijds de oogen binnendringend, zorgelijk dagelijksch bestaan. Is dat trotsche vrijheidsvisioen, die ‘Planwirtschaft’ voor de dreigende toekomst enkel fictie, drogreden en zelfbedrog? Römer gelooft met overtuiging, dat het deel uitmaakt van zijn sinds jaren voorbereide, door hemzelf beschikte eenzaamheid, de laatste stap die hij te gaan had sinds hij zich had voorgeschreven zijn conclusies te trekken uit eigen aard en omstandigheden, zijn levensstaat daar uit te formeeren. Een blinde, zieke hond omlaagstruikelend op een keldertrap! Zijn wij zoo weinig meester over eigen bedoeling? Maar er zijn immers oogenblikken dat hij zijn verlies helderder ziet dan zijn verstand het hem ooit heeft kunnen besommen, er zijn oogenblikken dat het afstand doen van het licht hem tot wanhoop en razernij dreigt te brengen. Dat er niets overblijft dan het martelend en vernederend visioen van een ouden, blinden hond. Het licht - Römer heeft het licht zóó liefgehad, méér dan iets ter wereld in zijn eenzaam en eenzelvig leven. Het afscheid duurt maanden en soms stort hij uit de discipline zijner aanpassing in ongebonden wanhoop terug, wilder dan hijzelf voor mogelijk had
gehouden. Van hoevele dingen die hij zag en van hoe ontelbare meer uit de herinnering heeft hij den laatsten tijd afscheid genomen, zich voorgehouden hoe hij deze dingen in alle eeuwigheid niet meer aanschouwen zou. Zijn onzekere blik, zijn feillooze
| |
| |
herinnering gingen lief koozend over de eindeloos vele dingen die in hun warmen lichtglans zoo onvergetelijk en onontbeerlijk waren.
Hoeveel dwaal- en kruistochten heeft hij den laatsten tijd, in slapelooze nachten, over de heide gedaan? In morgen- en avondlicht, onder wolken en zon, bij alle weer, onder iederen hemel, in alle seizoenen. Hoeveel bedevaarten heeft hij ondernomen naar de liefste plekken van zijn jeugd? Naar het oude huis en de magazijnen der speelgoedfabriek in Fürth, naar de ontzaglijk stille onafzienbaarheid der Lüneburgerheide. Hij ziet de tinnen figuurtjes van het oudste treintje tusschen Nürnberg en Fürth, de wagens smal en rank en onwaarschijnlijk klein op de dunne railsstaafjes, het locomotiefje met een schoorsteen als een zwanehals en een rookpluim als uit een grootvaderspijp, met vliesdunne haakjes de wagens aaneen gekoppeld en de reizigers daarin als in een op wielen gezette wieg. Zoo oud, zoo broos, zoo kostelijk, als alle oude en uitgestorven dingen uit een sierlijker en geestiger verleden. Daar gaf hij de vernuftigste locomotieven uit de fabriek voor weg. En daar is de in diepe kleuren geschilderde stal van Bethlehem, zoo fijn en minutieus alsof hij met dwergehand vervaardigd was. De engelen gluren door de opening in het dak naar binnen, de herders knielen voor het kribje, dat te klein schier is om ongekneusd tusschen twee vingertoppen gevat te blijven, de drie koningen naderen op hun kameelen. Het is, zooals Römer eens een bezoeker hoorde zeggen, of een middeleeuwsch schilderijtje in stukken uiteengenomen werd, een miniatuur in een blauw als uit een zomerhemel gesneden en een rood uit een avondlucht boven de bergen. Een nooit uitgevoerd ontwerp komt Römer in de gedachten, de jongleur de Notre Dame, devote potsenmaker, dwaas en vroom zijn toeren verrichtend voor het nieuwsgierige Mariabeeld in de nis. Van de magazijnen dwalen zijn herinneringen naar de pastorie van Bispingen, naar een wagenslag door de heide, naar die mat violette uitgestrektheid onder zeilende wolken, naar de stilte en verscholenheid van een ven, in de
klare diepte waarvan de wol- | |
| |
ken uit hoogsten hemel diep gespiegeld doortrokken, naar de ranke, getijgerde berkestammetjes in een bochtig laantje, naar een krommen verkoolden boom, waar de bliksem in geslagen was en waar geen herder noch boer zich te middernacht heen zou wagen, en naar een wegwijzer, alleenstaand in de onafzienbare zee van paarse erika, als eenig teeken in den wijden omtrek, uit de verte gezien een galg of het kruis van Golgotha zelf in deze uiterste eenzaamheid herrezen. Alle dingen ziet Römer den laatsten tijd aan met een blik van afscheid en herdenken. Met een verdiepte aandacht, die hem de lijnen en omtrekken scherper doet waarnemen en zich vaster inprenten dan ooit tevoren. Dingen lang geleden gezien staan hem opeens weer voor oogen, de warm beschenen hellingen met den zacht groenen wijnstok in het Rijnland, terrasvormig kleine smalle lanen vormend van in licht en warmte gedrenkt groen, een boerenlentefeest in Hessen waar de jonge vrouwen zoovele kleurige rokken aan hadden dat zij ze in den zwaai van den dans als een bonte pauwestaart ontplooiden, de prismaglanzen van licht door nevel op een alpenwei, de kleurnuances van verschgemaaide akkers, het doorschijnend roomgeel en rood, als perzikdons, van bijna open bloemknoppen. Kleuren, licht - zijn zieke moede oogen zijn van de herinnering eraan doordrenkt. Kleuren, licht, hij kan er de oogen die het niet meer verdragen op zijn wandelingen niet van afwenden. Aandachtig verdiept kan hij lang staan kijken naar wat hij vroeger slechts vluchtig waarnam, het ragfijne weefwerk van boomen tegen den hemel op een bergrand, de scherpe daklijn van een boerenhuis, de snelle fladdering van voedsel zoekende meezen in de sneeuw, het trage schuiven van schaduwen door den middag, de arabesk van kunstsmeedwerk voor het venster van een oud huis. Nauwkeuriger dan vroeger weet hij in welken hoek der bergen, uit welke dalplooi de zon opkomt, achter welken karteltop zij wegzinkt. En lang kan hij
het krimpen van de laatste smalle lichtlijn op de toppen volgen voor de avond valt en de laatste glinstervonk op de uiterste rotspunt langzaam en onherroepelijk dooft. Het licht, het licht - zal
| |
| |
ooit zijn langzaam verworven zelftucht en ontzegging tegen die naderende, als schaduwen aanstrijkende, straks als de laatste vonk wegsterft voorgoed aan hem voltrokken eenzaamheid op kunnen? Hij weet het niet. Hij weet alleen dat hij niets ter wereld zoo onuitsprekelijk liefheeft als het licht.
|
|