| |
| |
| |
XXI. Koortsen
‘JE suis sur qu'ils font quelque chose!’ Die woorden van Martini draaien Ardello tot in het ondraaglijke door den kop. Martini is Ardello's booze geest. Wat Mattini hem zeide, blijft hem vervolgen, het is of hij die woorden in zich voelt omgaan, langzaam en onheilspellend omvliegen als doodsche, spokige vleermuizen door zijn hoofd. Een morgen en een middag was hij rondgeloopen door zijn kamer, doodmoe, ziek en ellendig na dien nacht in de bar waarvan de herinnering hem zwaar en loom in het hoofd hing. Het was of er ijzeren banden om zijn slapen gesmeed waren. Hij voelde zich te miserabel om naar beneden te gaan, maar in bed hield hij het ook niet uit. Dan stond hij maar weer op, liep heen en weer, heen en weer, en als de kamer hem te eng werd, de gang op. En weer terug in bed, omdat hij het koud kreeg. Probeerde te lezen, sliep een tijdje, maar zoo zwaar en onrustig dat hij nog vermoeider weer wakker schrok, van een deur die dicht gedaan werd, van een stap op de gang. Tegen den avond, verteerd en vervreten van opwinding en ongerustheid, had hij zich vermand. En was, in een vreemd koel besluit, naar Giulia's kamer gegaan, zonderling kalm en voor hij zich zijn eigen handeling geheel bewust was - als in een overhelderen droom voelde hij zich gaan - had hij aangeklopt, stond tegenover Giulia in haar kamer. Zij was gereed om uit te gaan. Ze keek wat verwonderd en hautain, maar met vriendelijke rimpels om haar ooghoeken die hem onmiddellijk ontwapenden. In alles rechtuit en ondoordacht, nooit bij machte iets van eigen gedachten te maskeeren, tastte hij altijd wanhopig in raadselen, als hij haar bedoeling zocht te begrijpen. Nu wist hij zelfs niet meer, hoe zij hem ontving. Zooals zij daar stond, met dien glimp van spot om den mond en dien glimlach daartusschen spelend, wist hij zichzelf niet te zeggen of haar houding afwijzend of aanmoedigend was. Misschien beide. Met een mengsel van geamuseerdheid en medelijden nam zij Manuel op,
zonder zichzelf geheel de tegenstrijdigheid in haar
| |
| |
houding bewust te zijn. Zij is half en half door zijn verwarring gevleid en haast ingenomen met zijn bedevaart, waarvan zij gist hoeveel zelfoverwinning hem die gekost heeft. En tegelijk is zij er een weinig verlegen mee. De jongen ziet er uit als de dood. Zij wil toch liever geen last meer van die geschiedenis hebben, het is al onpleizierig genoeg, dat zij zich teveel met hem ingelaten heeft en nu, achteraf, nog altijd naast hem woont.
‘Ik moet weten waar ik aan toe ben,’ zegt Manuel, kort en hijgend. Het lijkt een eindeloos herhaalde gedachte, die nu eindelijk in woorden over zijn lippen jaagt. ‘Jongen, wees nu niet zoo onverstandig. Je bent overspannen. Rust eens goed uit, je maakt jezelf ziek, op deze manier.’
‘Dat kan me niet schelen. Als ik maar weet, waar ik aan toe ben. Of je me voor den gek houdt. Als je denkt, dat je met me kan spelen -.’ Boekenwoorden, maar in zijn mond woest en radeloos. Giulia's hartelijke meewarigheid is van korten duur. Die jongen voert haar een veel te hoogen toon. Denkt hij dat hij haar op haar eigen kamer de les kan komen lezen? Zij verzamelt snel al haar waardigheid en verontwaardiging. Haar gezicht verstrakt. Zij heeft zich al geheel ingeleefd in de rol der beleedigde partij. Wat verbeeldt zoo'n blaag zich, tegenover haar, moeder van een achtjarigen jongen. Haar bovenlip trekt smalend in tot een te korten boog, die trek misteekent haar gansche gezicht. De rimpeltjes aan de ooghoeken zijn nog scherper samengetrokken en maken haar oogen stekend en agressief.
‘Stel je niet zoo aan,’ zegt zij alleen, met een stem zoo onverschillig dat het Ardello striemt als een achtelooze zweephaal over hem heen. En dan, om een eind aan het ongewenschte gesprek te maken, voegt ze eraan toe: ‘Ik heb hoofdpijn.’
Nu lacht Ardello, hardop en droog, een lach als een snik. ‘Hoofdpijn?’ herhaalt hij toonloos en snel. En dan, al gejaagder sprekend. ‘En ik? En ik dan?’ Met ieder woord komt hij een stap nader op haar toe. Zij ziet om zich heen, een beetje geschrokken van zijn ongewone heftigheid. ‘Hoe
| |
| |
dacht je dan dat ik me voelde? Ik ben gek, hoor je het, gek! Ik val er haast bij neer. Zie je niet, dat ik me als de dood voel. Jij, jij, met je hoofdpijn.’ Zijn wit vertrokken gezicht is vlak bij het hare. Hij heeft haar bij de polsen gegrepen. Zij blijft hem aankijken, angstig en plagend. Zij doet geen poging om zich los te rukken. Hij zou de handen vaster om haar polsen willen schroeven, maar die aanraking verlamt zijn drift, de zachtheid van haar huid maakt zijn handen machteloos. Zij laten los, bijna liefkoozend, en natalmend in de hare, die zich niet verweren. Hij zegt zachter, beschaamd en bedroefd nogmaals: ‘Jij, jij!’
Allang wil hij haar geen pijn meer doen. Allang is de harde wrok en wanhoop in hem gesmolten. Zooals hij nu tegenover haar staat, haar polsen los in zijn handen is hij enkel trillend verlangen. Ook zijn oogen voelen niet meer zoo hard en leeg, maar zachter. Hij is nu weer de verwende jongen, die op haar streeling en liefkoozing wacht. Het liefst zou hij zijn hoofd aan haar schouder leggen. Een ganschen wanhopigen, leegen dag is hij met zijn jagende, kwellende gedachten alleen op zijn kamer geweest. Hij heeft enkel troost en vergetelheid van noode, hij is moe, hij verlangt naar een zachten schouder, een vertrouwelijken arm. Hij heeft het gevoel dat hij dan dadelijk zou kunnen slapen. Zooals hij daar hulpeloos en ontwapend voor haar staat, kan ook Giulia niet meer beleedigd zijn. Zij voelt weer vaag de bekoring opkomen van zijn jongensachtige aanhankelijkheid. En zij zou ook het liefst zijn hoofd tegen zich aantrekken. Zij kijkt hem in de stille en toch zoo snelle, onrustige oogen. Die bruine, droefgeestige diepte waarin een dun staafje goud schijnt heen en weer te schieten verteedert haar. Maar zij herinnert zich te goed, hoe voldaan zij was die vermoeiende vriendschap weer naar een kalmer plan te hebben teruggedrongen. Niet meer hervatten, wat tot een goed einde gebracht werd. Met een zachte stem zegt zij: ‘Haal je geen dwaasheden in het hoofd, Manuel. Wij zijn immers goede vrienden.’ Telkens als zij die woorden zegt, gelooft zij er zelf bijna in. Het is zoo'n goed en aangenaam einde van een
| |
| |
ongewenschte verhouding. Het laat geen problemen en geen rancune na. Men hoeft er dan naderhand nooit meer over te denken. Manuel ziet haar aan. Hij hoort haar woorden nauwelijks. Hij let enkel gespannen op haar trekken, of dat gelaat zachter wordt, of het hem roept. Hij voelt weer die lichtheid in het hoofd, waarbij alle denken hem begeeft, waarbij hij niets dan bevende begeerte meer is. Het is of zijn lijf vloeibaar wordt, iets hards dat in een vuur stroomend vergaat. Er gaat door zijn leege hoofd een duizeling, zijn beenen worden dof en zwaar. Kon hij haar hoofd nu maar tusschen de handen nemen, maar hij voelt haar ongenaakbaarheid, de verre afwezigheid, terwijl zij zoo vlak in zijn bereik tegenover hem staat. Voor Giulia is het een uitkomst, dat er nu geklopt wordt. Louise komt binnen om het bed af te dekken. Haar gang, haar bezige handen, het gaat alles zoo stil in zijn werk, alsof het eigenlijk niet gebeurde. Zij is stil, schuw en ingekeerd, die eigenschappen komen haar uitnemend te pas om zich te allen tijde als personeel te gedragen. Zij slaat de dekens om, zij schudt het kussen. Zij doet het alles alsof zij er niet was en alsof de anderen er niet waren. Zij is niets dan stom, beweeglijk meubilair. En toch juist voldoende aanleiding voor Giulia om goedschiks van dit gesprek af te komen, dat van oogenblik tot oogenblik moeilijker wordt.
Zij reikt hem de hand. Het is duidelijk dat hij kan gaan. De eerste passen doet hij achterwaarts, overbluft, als iemand die weggestuurd wordt. Dan, bij de deur, voor hij weggaat, ziet hij haar aan, zoo ontredderd en verslagen dat zij er een oogenblik van schrikt. Er komt langzaam een groote treurigheid in zijn oogen, die nu wijd en stil zijn. Het ontstelt haar. Zij heeft, één oogwenk, het angstwekkende gevoel, dat zij hem nu voor het laatst ziet. Zal zij roepen? Maar de kreet blijft klankloos in haar keel. Louise's vlugge handen strijken over het bed, zij staat met den rug naar hen toe. Manuel heeft de deur al gesloten, zoo zacht alsof er iemand sliep in de kamer.
Het is hem, na den spookachtigen dag van droomen,
| |
| |
waken en tobben, na het gesprek op Giulia's kamer dat hem haast onwezenlijk en als niet geschied voorkomt, nu of hem een verschijning daagt, wanneer hij op de gang Kurt Steinberg ontwaart, die recht op Giulia's kamer toegaat. Maar zijn stap, zijn houding is allerminst die van een geestverschijning. Hij loopt breed en nonchalant, met een wat gewilde bravour, zeer zeker van zijn zaak, als een gevierde vlieger die juist geland is. Zij kijken elkaar aan. Een botsing van twee vijandige oogen, waarvan beiden den schok door zich voelen heengaan. Beiden zetten zich een oogenblik schrap. Maar Steinberg vindt het niet de moeite veel aandacht aan zijn houding te besteden. Hij groet kort en achteloos. In de zware, kameelharen winterjas, de handen diep in de zakken, lijkt hij grooter en breeder. Manuel is te geslagen en ontdaan om een houding te vinden. Onwillekeurig wijkt hij in de smalle gang een weinig opzij en laat den ander langs zich heen gaan. Als hij weer tot zichzelf komt, vergeeft hij zich die onbedoelde capitulatie het minst van al. Maar dan is Steinberg al binnen gegaan. En in het trapgat duikt met grijnzend nieuwsgierig gezicht Mattini op. Hij lacht, als een reporter die het geluk heeft juist langs de plek van een ongeluk te komen. Staande bij de trap brengt hij Ardello den fascistengroet, klein maar dapper, krom maar stram. En dan begint hij, haastig en belust, tegen Ardello te fluisteren. Hij wijst naar de deur van Giulia's kamer, hij zegt dat hij hen elken avond samen ziet uitgaan. Mattini's stem daalt nog meer, zijn zinspelingen worden duidelijker, Ardello hoort hem een adres fluisteren. Dan zegt hij, terwijl hij Ardello met scherpe oogen aanziet, zelf heftig en opgewonden bij zijn geheime veronderstellingen betrokken, die woorden, die Ardello sindsdien geen oogenblik rust meer hebben gelaten: ‘Je suis sûr qu'ils font quelque chose.’
Ardello heeft weer een dag van pijnigend tobben en denken doorgemaakt. Hij heeft al wat er gisteravond gebeurd is, weer getracht op te bouwen. Er is geen geduldiger en vindingrijker inquisiteur dan de jalousie. Ieder woord van Giulia en van zichzelf heeft hij herhaald en herzien, elk van
| |
| |
haar gebaren opnieuw overwogen, de ontmoeting met Steinberg van seconde tot seconde opnieuw beleefd en Mattini's booze insinuaties op al hun kanten en kansen gekeerd en overdacht. Hij komt er niet mee klaar, hij raakt in den doolhof zijner veronderstellingen en conclusies verdwaald. Hij verwart zich in de netten van zijn angstige en nauwlettende gedachtengangen. En dan begint hij opnieuw. Als hij alles duidelijk en sluitend geconstrueerd heeft, haakt een kleine, onvoorziene gedachte een wig in zijn stelsel en wrikt alles weer los. Hij loopt als een molenpaard in den nauwen cirkel van zijn gedachten rond. Geeft Giulia iets om hem? Waar gaan die twee samen heen? Heeft Mattini gelijk? Er komen weer twijfels en weerleggingen op van wat al lang bij hem vaststaat. Hij wordt nog gek van dien vermoeiendsten arbeid, het achtervolgen van eigen gedachten en verdenkingen. Hij heeft den geheelen dag niets gegeten. Van ieder gerecht geproefd en weer laten staan. Hij heeft niemand willen zien, en Louise geen antwoord gegeven op haar vragen, of ze iets voor hem kan bestellen. Een benauwd braken heeft hem angst aangejaagd, hij vreest dat het bloed kan komen waar hij nu al dagen met een knagende ongerustheid aan heeft moeten denken. Gejaagd en angstig is hij vroeg naar bed gegaan. Hij weet niet of hij al geslapen heeft. Zijn hoofd is heet en het bed broeit. Hij zit nu opeens met wijd open oogen overeind. Er gaan stappen over de gang, stemmen. Met koortsachtige hand grijpt hij naar zijn horloge. Half tien. Hij hoort Giulia lachen. Met een sprong is hij uit bed. Hij staat met zijn bloote voeten op het koude linoleum. Zijn hand trekt het gordijn voor het raam half weg. Zoo kan hij juist naar beneden op den weg zien. Het wachten kan niet langer dan seconden geweest zijn, doch het is hem of hij een lange, ondraaglijke wacht heeft uitgestaan, eer hij hun beider gestalten klein in het witte licht van den helderen maannacht beneden over de sneeuw ziet gaan. Zijn oogen jagen
hen achterna. Het is alsof hij het niet in werkelijkheid ziet, en tòch duidelijker. Haar korte, glijdende pasjes, zijn breeden, zwaaienden gang. Zij loopen het besneeuwde pad om- | |
| |
laag. Geen slee dus. Nu zijn ze al dicht bij het donker waar hij hen niet meer zien kan. Hij rekt den hals, zijn oogen verstrakken. Het dreunt en hamert in zijn hoofd. Waarom springt hij nu niet door de glasdeur van het balcon? Waarom steekt hij zijn heeten gloeienden kop niet door de ruit heen? Wat kan het hem schelen. Hij moet ineens denken, dat hij in zijn dunne pyama, waar zijn lijf onder gloeit, naar buiten zou kunnen loopen, en zoo op het balcon gaan staan. Dan was hij ineens uit die dreinende, treiterende zorgen en angsten. Hij doet de deur open. Zijn bloote voet staat op den drempel, de nachtkou glijdt snijdend naar binnen. Ardello gooit de deur weer dicht.
Wat hij in een verwoede opwelling wilde, doet hij niet, zonder te weten wat hem weerhoudt. Er is altijd een onvoorziene rem, een grendel. Daarom worden maar enkelen moordenaars. Doch het verschil is misschien maar toevallig. Rillend loopt Ardello door de kamer. In het glimmende glas van de spiegelkast ziet hij zich zelf, spookachtig wit. Hij ziet zichzelve naar het bed terugloopen, als de gedaante van een tuchthuisboef, in zijn gestreepte pyama. Hij schrikt en ziet angstig om naar de deur. Die is langzaam en zacht opengegaan.
Mattini komt op de teenen de kamer binnen. Zijn gezicht staat ernstig en nieuwsgierig. Hij komt terug van de groentenhandel, waar hij iederen avond adressen schrijft. Hij moet de twee tegengekomen zijn. Hij ziet Ardello vragend en onderzoekend aan, maar hij zegt niets. Mattini wilde enkel weten, of Ardello ook gezien heeft wat hijzelf zooeven op den weg zag. Manuels ontdaan gelaat zegt hem genoeg, hij overziet de situatie nu geheel. Maar het is erger dan hij dacht. Zelfs voor Mattini gaat de aangename prikkel der sensatie er af, nu hij in Ardello's radeloos en verwilderd gezicht ziet. Hij durft er niet over te beginnen. Besluiteloos staat hij in het midden van de kamer. Het valt hem nu in, dat hij nog geen verklaring van zijn komst heeft gegeven. Er is een beklemming tusschen hen, waar hij geen eind aan weet te maken. Mattini staat verlegen op zijn hakken te
| |
| |
wippen. Zacht, meewarig vraagt hij nu: ‘Hoe is het ermee? Je was vanmorgen niet goed?’ Ardello maakt een gebaar van uiterste moedeloosheid. ‘Ik zou maar gaan slapen,’ vervolgt Mattini. Hij is alweer bij de deur. Hij voelt wel, dat zijn bezoek zinneloos moet lijken. Maar Ardello is half en half blij, dat er iemand bij hem is. Hij zou Mattini willen tegenhouden, maar wat kan hij zeggen? Hij aarzelt. Dan is het al te laat. ‘Het beste,’ zegt Mattini. Hij is al weg, met de haast van iemand die zich maar liever uit de voeten maakt. Ardello kijkt langzaam en radeloos de leege kamer rond.
Nu ligt hij, klappertandend onder de dekens, den eindeloozen, slapeloozen nacht af te wachten. Hij voelt zich ziek en rampzalig. Er is geen andere wensch meer in hem dan niet meer te hoeven denken, niet meer te tobben. Hij kan ook niet meer denken, hij is doodop. Maar gedachten die niet verder komen zijn duizendmaal erger dan het tergendste tobben. Enkel de gedachte: Giulia, duizendmaal herhaald en vergroot. Een gedachte zet uit in zijn hoofd, het wordt een pijnigend gezwel, het drukt aan zijn schedel. Het is of er iets bersten gaat in zijn kop. God, laat me nu slapen. Laat het nu uit zijn, Christo Madonna! Het maanlicht komt door de groene gordijnen de kamer binnenvallen. Het is de kamer niet meer in dat vreemde licht. Zij is in een groene schemering gehuld, alsof het onder water was. Zoo moe als vanavond is Ardello nog nooit geweest. Hij ligt als neergeworpen op het bed. Zijn lichaam is een bewegende golf, hij voelt het op en neer deinen. Toch ligt hij doodstil. Maar het is of hij hoog opgenomen en diep teruggedreven wordt. Dat is de uiterste moeheid, waarin alle macht over eigen leden teloor is en zelfs het rusten een doodelijk vermoeiend heen en weer golven. De diepe slag van de torenklok doet zijn hoofd pijn. Ieder kwartier, ieder half uur. Een nacht is een eeuwigheid. En van die eeuwigheid wordt hem geen seconde gespaard. Elke seconde wordt hem tergend uitgeteld door het rustelooze geluid van het horloge naast hem. Het tikt aanhoudend door als een dravend paardje. En het is of het geluid zichzelf vergroot, of het uitzet, luider wordt en
| |
| |
toch tergend fijn en klein blijft. Dat moet de koorts zijn. Manuels voorhoofd is klam bezweet. Hij ligt nu op de eene, dan op de andere zij, hij propt het heete kussen samen, zoekt een koele plek. Dan opeens krijgt hij het weer koud, alsof hij nu toch buiten stond, op het balcon. Het is ontzettend stil in huis, alles slaapt, dat benauwt hem nog meer. Als er maar iemand riep, als er maar iets bewoog. Maar die ontzaglijke stilte is als een reusachtige glazen stolp over een luchtledige ruimte. Nu gaat hij wegzinken, hij voelt zich aldoor lager dalen, hij is een duiker die afdaalt in die groene diepte onder water. Het suist, het golft, het stroomt langs hem heen. De golven slaan over zijn hoofd heen. En plotseling is hij weer klaarwakker. Hij liep achter een begrafenis aan, een eindeloozen gang, zijn knieën knikten, hij was doodop. En tegelijk kwelde hem aldoor een vage verbazing, waarom hij bleef meeloopen op dien tocht zonder eind. Het was zijn eigen begrafenis. Zij kwamen niet vooruit. Hij liep met slepende voeten door het zand, ze liepen aldoor langs den rand van den kuil. Hij dreigde erin te vallen, maar kon vallen noch ontwijken. Hij blééf vlak langs den rand. Waarom kwam er geen eind aan? Als hij maar roepen kon. Maar als hij den mond opendeed, kwam er geen geluid uit zijn keel. Er zou wel een eind aan komen, wanneer de klokken maar niet aanhoudend luidden. Zoolang de klokken luidden, was er geen eind aan den tocht. Nu zit hij overeind. En luistert naar de twaalf slagen van de kerkklok. En als die teneinde zijn nogmaals twaalf slagen, met een dieperen, verderen klank. Zij klinken als hamerslagen op metaal, in de stilte van een station in den nacht. Hoe lang heeft hij geslapen? Het kan niet langer dan drie kwartier zijn geweest. Hij heeft het gevoel alsof er uren verloopen zijn, alsof hij mijlen ver weg was geweest. Hij is nu zoo wakker, hij heeft het gevoel of hij nooit meer zal kunnen inslapen. Het is een vreemde doodelijk
vermoeiende helderheid in zijn hoofd. Het is of zijn hoofd van glas is. Nu tellen om slaap te krijgen. Maar met het tellen kruipt de tijd zoo angstwekkend langzaam mee, als een vezelige rups. Naar het bloempatroon kijken
| |
| |
van het behang. Dat heeft hem vroeger al dikwijls tegengestaan. Een groen patroon van bloemen met wijde kroonblaren. Het maakt hem misselijk, als hij er lang naar kijkt. En het schijnt te bewegen, te dansen in de onverdraaglijke, klare schemering van den maannacht. Ardello moet denken aan een anderen nacht, in de eerste dagen zijner ziekte. In het stille, duistere huis aan de Avenue Henri-Martin, in Parijs. Hij lag te luisteren naar het schokkende dreunen van wagens buiten, die door de nachtelijke stilte daverden. Opgestaan keek hij tusschen de teruggeschoven gordijnen op den leegen boulevard.
In een langen, haast plechtigen optocht trokken straatwerkers met hun karren voorbij. Een paar zaten met fakkels op een mallejan, als op het affuit van een kanon. Rillend van kou maar vreemd geboeid door het spookachtige nachtelijke schouwspel had hij daar in de groote, duistere kamer aan het raam gestaan. Er begint nu weer een warreling van beelden en gedachten in zijn moegedachte hoofd. Alles dooreen, en niets teneinde gedacht of gezien, in brokken en scherven uitgeschud. Dat is niet meer de breede, gebeeldhouwde trap van hun huis in Parijs. Hij staat nu op een holle, uitgesleten trap, met gladde, zwarte, uitgetrapte treden. En een vrouwestem roept dat hij daar niet moet blijven staan, maar boven komen. De stem roept met een heesch geluid lokkende liefkoozingen. Maar hij moet wachten. Er komt iemand de trap af, dat duurt eindeloos lang. Boven wordt bijgelicht met een eind kaars. Hij kan nu zien wie er zoo moeilijk langs de slechte trap omlaag komt. Het is een korte gedaante, kleiner dan een mensch. Een verminkte die op zijn beenstompen de lastige draaitrap afgestommeld komt. Hij hoort het doffe kletsen van de leeren onderstukken op het hout. De romp zonder beenen komt in het onzeker flakkerende kaarslicht zwaaiend omlaag, met een gedempten slag op elke tree. Dof vloekend zwaait de menschelijke tors, de stompe, geknotte romp langs hem heen. Drankadem walmt hem in het gezicht. De stem boven blijft met een schor vleien lokken. Maar hij moet aldoor aan dien afschuwelijk geknotten
| |
| |
romp denken. Hij kan de gedachte niet van zich afzetten, dat die zijn voorganger is geweest. Hij staat in het holle, zwarte trapgat. Waar is dat geweest? In Marseille. In Rome. Het daagt nu weer in zijn door nachtmerries benarden, heet en zwoel benevelden kop. Hij hoort de stem van Mattini hem dat verhaal weer doen, met een heesch, satyrsch lachen telkens er tusschen door. Nu is het Mattini zelf, die langs hem heen zwaait op die zwarte ongure trap. Hij herkent de stem wel. Als de wind nu maar niet zoo gierde. Dat is het aanjagende gillen van den stormwind in de bergen. Het is koud, de kou dringt door alles heen. Hij staat op een bergtop in den fluitenden wind. Het giert als een sirene, als een voortjagende renwagen. Er is aldoor een suizen, gieren en fluiten in zijn hoofd. Een helsch, heksend tumult. Een wreed, snijdend en aanhoudend geluid, overhelder en scherp, en toch tergend klein en dun.
Nu wordt ook alles aan hem kleiner, een vreemd gevoel alsof hij snel maar gevoelloos krimpt, tot het is of zijn leden fijn en dun worden als naalden en spelden. Het is of hij oneindig verkleind op een smal punt staat in een oneindige ruimte, balanceerend boven een niet te peilen afgrond. Hij waagt het niet naar omlaag te zien. Er is op die nauwe plek nauwelijks genoeg steunpunt voor zijn voeten. Als hij lang zoo staat, moet hij neerslaan. Dan trekken de beklemmingen weer weg en wordt zijn hoofd helder genoeg om even te denken. Zichzelf moed in te spreken, tot kalmte te overreden. Geen voet geven aan die nachtmerries en visioenen. Dat dolle draaiende rad van adembenemende obsessies in zijn hoofd tegenhouden, met koel overleg en bewustzijn. Maar het is zoo heet, zoo onhoudbaar broeierig in bed. De angsten en benauwingen bespringen hem weer. Hij probeert nog te denken: dat is de koorts, maar er is geen houden aan, dat wilde jagen maakt zich weer van hem meester, een op hol geslagen denken, terwijl hij vergeefs tracht zich ergens vast te grijpen. Maar hij wordt meegesleurd; dat is ijlen, probeert hij zich nog te weer te stellen. Maar de heksensabbath van zijn gedachten, de wilde wal- | |
| |
kürenrit is allang die rustpunten van overleg en besef voorbij. Hij voelt nu alles aan zich groot worden, zwaar en lomp. Hij zou willen huilen, om zijn moeder roepen, maar de benauwdheid smoort zijn stem. Zijn keel is droog als kurk, verschroeid alsof hij iets gloeiend heets heeft doorgeslikt. Kon hij nu maar roepen: alles wordt zoo groot aan mij, help, alles is zoo gróót! Zijn beenen worden zuilen, zijn handen groote, platte schoppen, zwaar en ontilbaar. En het is of zijn hoofd gaat bersten. De kamer draait. Kon hij nu maar iets stilhouden, zich ergens aan vastgrijpen. Maar alles jaagt en draaft en draait om hem heen en hij zelf is zoo zwaar, zoo groot, zoo onmetelijk. Hij slingert de dekens van zich af, die als ontzaglijke looden gewichten op hem
drukken. Hij springt uit bed. Zoo is het tenminste koeler. Nu kunnen drinken. Zijn tanden klapperen tegen het glas. Zijn pyama plakt tegen zijn bezweete borst. Nu heen en weer loopen, dan wordt het misschien beter. Dan komt er misschien rust. Hij kijkt angstig naar het bed, dat helsche, heete broeinest. Nu ziet hij ineens zijn grootvader heen en weer loopen. Hij wilde niet sterven. Ardello herinnert zich nog goed hoe de gouvernante hem dat in alle bijzonderheden verhaalde. Daarom wilde hij zijn laatste levensdagen niet meer naar bed. In het bed was de dood. Daarom bleef hij onrustig heen en weer loopen, alsof hij den dood zoo ontloopen kon. Ardello kijkt naar het bed. Niet meer gaan liggen, denkt hij verward en gejaagd, niet meer gaan liggen. In het bed is de dood. Maar hij is doodmoe van het loopen. Hij kan niet meer. Er trekken heete vlagen en koude rillingen over zijn lijf. Hij is nu zoo hulpeloos en ellendig verlaten in die halfduistere, spookachtige kamer. En die kamer begint op hem te drukken. Ze krimpt in, de wanden komen op hem aan, het wordt al benauwender rondom hem. Hij heeft geen plaats om adem te halen. Hij snakt, hij hapt naar lucht. Kon hij nu zijn borst maar openscheuren, zijn keel wijder maken. Het is alles te nauw en het wordt nog nauwer. Die druk wordt ondraaglijk. Het plafond komt aldoor lager en lager op hem af. Het drukt zijn borst in. Hij rukt koortsachtig de
| |
| |
pyama bij den hals open. Hij wordt gewurgd. God, ik stik. Hij krijgt geen lucht meer. Dan, plotseling, stijgt opgestuwd het bloed hem warm en metalig in den mond. Zijn hand tast langs den muur. Waar is de bel? God, snel nu, snel nu! Het duurt een eeuwigheid. Dan raast, lang aangehouden een schril, radeloos alarm door de diepe nachtelijke stilte van het huis, zwaar van slaap, zuchten, ademhalen, droomen.
|
|