| |
| |
| |
XX. ‘Quand vient la saison des cérises
Les jeunes filles de seize ans
S'éloignent de leurs amants,
Elles ont peur de faire des bêtises.’
MATTINI zingt. Er komt niet veel geluid uit zijn keel. Het klinkt genepen en een beetje heesch, maar op zijn manier fideel. Hij is in galatenue, een jacquet met grijs gestreepte broek. Het is hem te nauw geworden. Hij had het al, toen hij naar Davos kwam en sindsdien is hij vrij wat zwaarder geworden. Het glimt met een wat groenen weerschijn op den revers. Het vest is kaal als een doode muis. Maar de witte bloem in zijn knoopsgat geeft hem althans iets van den fleur van bruigom of cavalier, en Genio is zoo feestelijk gestemd, alsof hij zich beiden tegelijk voelde. Frecki komt hem over de gang tegemoet draven en begint hard te lachen, als hij Mattini's costume ziet. Maar dat hindert Genio niet. Hij vindt volstrekt niet, dat hij er zoo oud en kaal en stijf uitziet. Hij maakt, met zijn scheefgetrokken schouder, zelfs een paar zwierige danspassen over de gang, als een oud bon-viveurtje. Frecki doet het hem na, haast nog onbeholpener. Het zijn twee oudachtige figuurtjes, het kind en de student, bij beiden is de vroolijkheid wat ongewoon en eenkennig, geen vroolijkheid waar men lust door zou krijgen er dadelijk aan mee te doen. Een beetje scheefgegroeid als Mattini's schouder en stijf als Frecki's spillebeenen.
‘Waar ga je naar toe?’ vraagt Frecki.
Maar Mattini geeft geen antwoord. Hij steekt den wijsvinger omhoog en trekt een gezicht als een humorist die waarschuwt voor de pointe.
‘Les jeunes filles de seize ans,’ neuriet hij verder.
‘Als je niet anders weet!’ zegt Frecki, die kwaad wordt wanneer men een taal spreekt die hij niet verstaat. Mattini spreidt de handen opzij, beweegt ze wiegend, als een langzamen vleugelslag, en stapt rhythmisch verder:
‘Elles ont peur de faire des bêtises -.’
| |
| |
Frecki loopt hard weg. Vanavond is er niets met Mattini te beginnen. Hij gooit de kamerdeur achter zich dicht.
‘Blöder Kakadu!’ scheldt hij met harde stem om den hoek van de nog even weer open gedane deur.
De meeste gasten gaan mee om het afscheid van den Deen en de Weeners te vieren. Sinds het ‘schandaal’ is de partij van Frau Bruchner ingestort en de verdeeldheid, die, na het eerste vermaak ervan, spoedig ook weer verveelt, is sterk verminderd. Fräulein Wunsch is ook in avondtoilet, een rood zijden kleed dat er veel goedkooper uit ziet dan het geweest is. Het is of de kleeren in waarde verminderen zoodra zij ze aantrekt. Rood kleedt haar slecht doch dat heeft zij nog altijd niet gemerkt. Er gaat een vlieg op haar hoofd zitten, hij loopt tegen de stijf gefriseerde golfjes op als of het een trapje is. Voorzichtig jaagt ze hem weg. Een wintervlieg - dat beteekent geluk. Fräulein Wunsch gaat vanavond niet met de anderen uit. Zij is uitgenoodigd, door een heer. Zij heeft het in haar ongebreidelde vreugde dadelijk aan Frau Hanfstaengel verteld en zij is eenige oogenblikken even mateloos ongelukkig geweest, toen de oude vrouw haar hoofdschuddend en vermanend op het hart drukte toch voorzichtig met deze kennismaking te zijn. Ze kende dat heer langer dan vandaag, dien kleinen oudachtigen Griek uit het kleine pension Albanella, in de bocht van den weg. Zij had de kennismaking graag voor de anderen geheim gehouden, maar hij had haar nu al tweemaal tot voor de deur van Silvana gebracht. Zij ontwijkt met neergeslagen oogen aan tafel de spottende en geamuseerde blikken der anderen. Bitler heeft brutaalweg gezegd:
‘Die lui - die bellen even op voor een huwelijksaanzoek.’
‘Voor een huwelijksreisje,’ verbetert Mattini.
Nu hij Fräulein Wunsch met kleine, voorzichtige pasjes in haar wat nauwe schoentjes langs ziet trippelen - ze knikt, een voornaam bedoeld en toch wat verlegen nijginkje - heft Mattini weer den wijsvinger op, nu als een oud ondeugend pastoortje.
| |
| |
‘Les jeunes filles de seize ans -’, zingt hij haar achterna.
Royaal rijden zij in koetsen naar het Kurhaus. Mattini leunt diep achterover, hij voelt zich grand seigneur. Het heeft machtig gesneeuwd, de laatste dagen. De sleden glijden geruischloos door de diepe sneeuw. Het is of er geen grond onder is. Mattini voelt zich alsof zij onder een feestbelichting van maan en sterren over zachte wolken glijden. Lantarens teekenen kleine lichtcirkels in de sneeuw en lichten over de doorbuigende sparretakken. De weg is in dit kleine, vage licht onwezenlijk, van een vroolijke tooverachtigheid omgeven. Achter hen is er één balcon van Silvana verlicht. Daar ligt José Wilhelm buiten. Hoogerop vormen de lichten langs de Schatzalpbahn een langwerpige lampion. De sleden rinkelen zacht achter elkaar aan. Er is tegen den avond wat wind opgestoken, die nu een schuine sneeuwjacht voor zich uit jaagt. Op de Promenade stuiven andere sleden achter elkaar aan. Het is een drukke Zaterdagavond, in het hart van het seizoen. In de dorpskerk zingen vanavond de Donkozakken, van overal uit Dorf en Platz worden er gasten heengereden. De koetsiers haasten zich weer terug om nieuwe vracht. Er komen sleden tekort. In een der groote hotels is een gecostumeerd bal. Het is een wild jagen van leege sleden achter elkaar aan, soms probeeren ze elkaar in te halen. Het heeft iets van de paardenrennen op het ijs. De koetsiers leggen er de zweep over. De wind, het sneeuwen, de warrelende stuifjacht op de hoeken als een wild maar geluidloos spiegelgevecht, van het vreemde gesluierde licht der lantarens doorkruist, al dat onwezenlijke, bewegende en onheilspellende dat zich in de verdiepte stilte van den sneeuwavond afspeelt, het windt allen op. Het zijn niet de haast en het eigenbelang alleen, het is ook de dwarrelende drift der sneeuwvlokken die hen ophitst. Ze vuren de verschrikte paarden met opjagende kreten aan. De Promenade is in de door milliarden vlokken doorspeelde en doorkruiste halfheldere duisternis een fantastisch vervreemde
heirbaan uit een andere wereld, verontrust en zichzelf niet meer gelijk, waarover de sleden een woesten wedkamp houden.
| |
| |
Het is of zij door de draaideuren het Kurhaus binnengesneeuwd komen. Zij stampen en schudden hun mantels en jassen op de zachte, zware cocosmatten uit. Hun wangen zijn koel en nat. Dunne sneeuwvlokken hangen nog als kleine parels in het kapsel der vrouwen. Uit de verte komt een stampende muziek, alsof er een negerkraal in de nabijheid was. Achter hen komen weer andere gasten binnen. De piccolo in zijn zeeblauwe uniform met het ronde mutsje scheef achter op het hoofd, als een carnavalshoedje, laat de draaideuren snel en aanhoudend tusschen zijn mechanisch overgrijpende handen spelen. Zijn glimlach speelt even mechanisch van den eenen binnentredende naar den anderen.
Ardello moet snel achterom zien, terwijl hij den witten halsdoek afdoet. Het is of hij een aanwezigheid achter zich voorvoelt die hem aangaat. Hij is een zoo overgevoelig ontvanger van alle seinen uit verte of nabijheid die iets omtrent Giulia melden, zijn geheele wezen is zoozeer van haar doortrokken, zoo van argwaan en jalousie doordrenkt, zoo tot in huid en vingerspitsen op al wat haar betreft gespitst, dat hij onmiddellijk haar binnenkomen als in den rug heeft gevoeld. Als getroffen keert hij zich om. Het is Giulia, met den ‘baron’. Nog een andere dame volgt hen, maar Ardello kan niet zien, of zij ook bij hen hoort. Die mogelijkheid doorflitst hem dadelijk weer met een sprank hoop. Zij heeft hem nog niet gezien. Haar vreemd zacht en onaandoenlijk gezicht keert zich met een glimlach naar den strammen, poppigen piccolo. Zij legt even haar hand op zijn arm. De pages van weleer zijn nu liftboys en chasseurs. Ardello voelt die op een afstand geziene aanraking. Hij kent haar hand zoo goed. Het is, of hij onder die beroering een oogenblik samenkrimpt, kleiner geworden in de strakke smoking die zijn lichte gestalte nog tengerder maakt. Zijn oogen zijn snel en ongerust. Maar hij dwingt zich niet meer om te zien.
Door het stampend drummen breekt in het naderen de snelle, grillige galop der trompetten en saxofonen heen. Als de dwarreling van sneeuw in den wind buiten is er, in rook en warmte, hier een dwarreling van snelle, groteske
| |
| |
en speels elkaar najagende geluiden in de kleine bar. De band is bij het binnenkomen van het groote gezelschap als één man opgestaan, een stram correct en tegelijk schertsend saluut, met een snel opklimmende klarinetfanfare even tusschen de muziek door. Met hun onbeweeglijke, eendere gezichten, in hun eendere paarse smoking zijn de muzikanten weer even precies gelijk van houding en gebaar gaan zitten en spelen door, alsof er geen dansparen en geen binnenkomenden waren, alsof zij alleen maar elkaar al spelende op hun instrumenten achterna zaten.
De bar beschrijft een halven boog op het podium der muzikanten. Daartusschen ligt de dansvloer als een arena. De loges, op schouderhoogte daarboven gebouwd, zijn net kleine priëelen. Vanavond nog meer dan anders, nu men de versiering van een gecostumeerd feest nog heeft laten hangen: het Chineesche paviljoen. De lampen zijn met roomgele transparanten, in kubus- en maanvorm, omhuld, zwart beschilderd met draken en Chineesche letterteekens. En op den boog der estrade langs den dansvloer de teekening van smalle hooge bruggen en ranke sampans met geheven voorsteven, slank en sierlijk beide. Als er niet gedanst wordt ligt de spiegelende dansvloer daarbeneden als een vijver in de zachte gebroken kleuren van een getemperde feestbelichting, op den rand van feëriek en banaal. Alles in de bar is gedempt, het licht, het zingen en de trompettonen van de band, het geroes der stemmen dat vervloeit met het zwaardere zoeven en steunen van de trom, die altijd even ver af schijnt te blijven, een in de verte marcheerende troep die maar niet dichter bij komt, en gedempt is vooreerst ook de stemming nog. De paren dansen langzaam, lui en behaaglijk, de kleine bar is als een dampend Turksch bad van walmend en bedwelmend, nevelig geluid en licht. Alles is een weinig verzwommen en vervaagd, half licht, halve werkelijkheid, halve decentie en halve zwoelte. Men laat zich doezelig deinen op warmte en geluid, de band mengt een loomen slaapdrank die de dansparen in een half verliefden, half nonchalanten staat van sluimerig waken brengt en
| |
| |
schrikt hen met een snerpend slot en de abrupte stilte daarna weer wakker. De geheime formule dezer stemming is een voortdurend onderbreken van wat behoedzaam voorbereid scheen, een loslaten van consequenties, een spel dat telkens ophoudt voor het ernst wordt, precies zooals de muziek telkens op een grondtoon aanstuurt en die met de grilligheid van een coquette weer onverwacht en nonchalant laat varen. Het stampende rhythme en de verleidende melodie lokkensussend en opzweepend in een listig berekend wisselspel mee, door een loomen lichtenden nevel van dof en zoet geluid, als een met lampen doorschenen mist, naar een plek die, niet precies te onderscheiden, ergens tusschen luilekkerland en vagevuur ligt.
Ardello is in geen vagevuur maar in een baarlijke hel. Hij ziet aldoor Giulia's tergenden, langzamen glimlach zich naar alle kanten wenden, groetend in andere oogen rusten en na zulk een vleiend bezoek van precies berekenden duur weer verder spelen, in een mixtuur van beloven en afstand herstellen, hij ziet niets anders dan dien glimlach, die oogen die tusschen twee groeten door langs hem gaan, met een zoo snijdende nonchalance en ongenaakbaarheid, zoo rakelings langs hem heen, dat hij het als een afgewend aankijken voelt. Hij blijft hier niet, het eenige is wegloopen en liefst dadelijk, of met den rug naar haar toe op een barstoel gaan zitten en die wrok en woede en wanhoop met cocktails wegspoelen. Ardello moet langs haar tafeltje heen, eer hij weg kan. Hij loopt door de stampende, dreunende, zoevende en zingende bar als over het dek van een deinend schip. Hij grijpt de balustrade beet alsof het de reeling is. Als hij langs haar gaat, met strakke oogen recht naar den barmixer in den hoek kijkend, ziet hij haar, opzij uit, opeens opgestaan naast zich verrijzen. Haar hand op zijn arm. Nu losrukken, wegrennen. Je bent gek als je staan blijft. Maar hij is al gek. Die hand beheerscht en behekst hem volslagen. Hij ziet haar aan, vloekend en verlangend, met schelle doodsche schreeuwen in zijn hoofd. Maar hij staat stil en rechtop, ofschoon het scheepsdek hooger rijst en dieper daalt. De band zingt in een dringend, dravend
| |
| |
staccato. Zij stelt hem voor aan den baron. Met een glimlach die hem in toom houdt. Hij weet zelf niet waarom hij dien grijnzenden vent niet in zijn gouden smoel slaat. Hard en recht, met de vlakke hand. Hij voelt den slag in zijn hand trillen maar die hand is laf en verlamd onder haar oogen, een lafbek is hij, een gek, dat hij hier handjes staat te geven inplaats van erop te mokeren. Spring dan toch op, sla er op los. Maar twee oogen hebben hem in bedwang, als een dierentemster hanteert zij hem. Haar vleiende stem is een klein, waarschuwend zweeptikje. Waarom, bij Christus en Maria, staat hij hier nu te buigen? Als een gedresseerde hond die rechtop staan en loopen heeft geleerd en dien ze door een hoepel laten springen. Er is geen enkele gedachte in Ardello's koud, leeggeloopen hoofd. Alleen dat hij gek is. Maar hij kan er niet tegen op, tegen haar oogen niet, tegen de kille gladde correctheid van den ander niet. Hij heeft alle tegenwoordigheid van geest verloren. Het bloed golft uit hem weg, het is of hij zal omslaan. Hij voelt iedere zenuw in zijn gezicht gespannen. Maar niemand ziet iets anders gebeuren dan een correcte begroeting, een nog jongen man met grijzend haar, dat overal indruk maakt, een donkeren eleganten jongen met de rankheid en bruine teint van een ander ras. Zij stelt hem ook aan de vrouw naast den ‘baron’ voor. Die hoorde er dus toch bij, schiet een gedachte door zijn verdoofde hersens. Hij maakt opnieuw een buiging. Zij zou hem honderdmaal kunnen laten buigen. Hij is een machteloos, gedwee afgericht aapje. Maar het stormt achter zijn voorhoofd. Als de ban van haar oogen, van haar nabijheid losliet, vloog hij den ander aan. Groote, zware vloeken komen langzaam in hem op, hij herhaalt ze, langzaam, als groote vuistslagen. Maar hij buigt, hij glimlacht waarachtig. Doch zijn gezicht is raar vertrokken. De andere knikt, hij heeft de hand willen uitstrekken maar die nog kunnen terug houden, want zij reikt hem de hand
niet, glimlacht enkel genadig. De handdruk, dien hij had willen geven, blijft nog vleugellam in zijn arm hangen.
Waarom stelt Giulia Ardello aan haar vriend voor? Is het
| |
| |
uit de listige gewoonte om met al haar vroegere vriendjes min of meer goede maatjes te blijven? Een middel om haar verhoudingen te desinfecteeren en te ontkleuren, zichzelf wijs te maken dat er niets gaande geweest is dan deze nietszeggende amicaliteit? Of een behaagzucht die zelfs nog gehoorzaamheid eischt van wat ze heeft weggeworpen? Een tyranniek tergen, een vleiend kwellen? Het uitspelen van minnaars tegen elkaar? Een teef die het grommen der reuen wil hooren. Het zijn alle drijfveeren en oorzaken dooreen. Er komt, vanavond, nog iets anders bij. Het heeft haar gestoken, dat Steinberg deze vrouw samen met haar heeft uitgenoodigd, ongevraagd meegebracht. Dat is een van zijn onhebbelijke manoeuvres waarmee hij ten allen tijde even aan zijn onverschilligheid wenscht te herinneren. Zij heeft dadelijk een tegenzet gedaan, onmiddellijk geweten dat ze Ardello nu aan hem zou voorstellen. Kurt Steinberg kan dat niet schelen, ze kan, wat hem aangaat, tien vriendjes als Ardello voorstellen. Daar smaakt geen wijn en geen vrouw hem minder om. De band speelt niet slecht van avond. Een mokkende Giulia naast hem is voor een keer ook wel amusant. Giulia zou het liefst Manuel in hun gezelschap loodsen, naast die andere aan haar tafeltje laten zitten, hem haar in handen spelen, als het ging. Maar zoo ver gaat haar dressuur niet, dat heeft ze wel gemerkt, ze heeft de woede zien trillen in Ardello's voor het oog zoo onbeweeglijk gezicht. Ardello begrijpt er niets van, wat zij vanavond van hem wil. Hij had weg gewild, laat hij zich dan ook losmaken. Maar eerst wil hij haar ernaar vragen, wat dat alles te beteekenen heeft. Hij vindt zijn houding weer eenigermate terug, hij vraagt haar ten dans. Maar bij hun glijdende passen ontglipt de vraag hem voortdurend. Het is, al dansend, of zij hem ontwijkt. Elk van haar achterwaartsche passen is een plagend ontvluchten. Zij leunt zich niet met den rug in zijn arm, zij buigt het hoofd niet achterwaarts om hem in de oogen te
zien. Maar de geur van het haar verdooft zijn woede. Doch zoo lusteloos en onverschillig, en met de oogen afgewend, heeft zij nog nooit met hem gedanst.
| |
| |
Terug in het gezelschap der anderen laat hij de praatjes van Bitler, die er niet veel om geeft of men naar hem luistert mits hij maar een voorwerp heeft waar hij tegen ratelen kan, als een verdoovende douche, een aandacht verstrooiend gedruisch over zich heen gaan. Op den dansvloer voert de danseur een tapdance uit, bij een ophitsende scatsong van de band. Het professioneele danspaar van deze maand heeft vanavond nog maar weinig van zich laten merken. In tegenstelling tot de meeste dansparen zijn zij getrouwd. Zij is een mager, glimmend zwart katje, hij is klein, zeer beweeglijk en zeer bleek. Vanavond schijnen zij gebrouilleerd te zijn. Zij hebben geen vijf minuten samen aan het gereserveerde tafeltje, vlak naast de bartafel gezeten, en geen woord tegen elkander gezegd. Een paar maal heeft zij hem beleedigd en boudeerend aangezien, hij heeft alleen treiterig gelachen, zonder antwoord te geven. Hij ziet eruit alsof hij sinds weken niet meer behoorlijk uitgeslapen heeft, hij kijkt of hij de oogleden niet meer kan oplichten. Maar hij is zeer levendig en actief. Hij schijnt nog altijd plezier in het dansen te hebben en amuseert zichzelf en anderen met de onverwachtste en ingewikkeldste variaties in zijn figuren. Ook zijn solodans, een springende, sliffende en klepperende kurketrekkerdans is van een verbluffende beweeglijkheid. Soms zwaait hij de armen over het hoofd heen om het aan één stuk kantelende evenwicht te herstellen en dan gaat het vuurwerk der razende voeten weer door. Het is niet enkel plichtwerk, hij slooft zich niet alleen uit voor zijn beroep, hij heeft zelf een puur pleizier in het kleine, flitsende raderwerk zijner voeten. Hij heeft een verstandig, hoog voorhoofd en luie maar schrandere oogen. Hij ziet eruit, alsof hij had kunnen studeeren maar niet gewild heeft. Er is ook niet enkel techniek en domme lenigheid in zijn maaien en zwaaien en roffelend springen, hij heeft een zekere humor en intelligentie in zijn beenen. Maar de
onverhoedsche en onbeheerschte negerschreeuwen waarmee hij het ophitsende rhythmische roepen van de band beantwoordt is uit nachtkroegen afkomstig, niet uit binnenlanden. Hij is niet eens volslagen zijn adem
| |
| |
kwijt, als hij, in een ploffend slot der bandmuziek, ophoudt. Alleen nog wat bleeker, en met kleine vochtige parels op het witte voorhoofd. Hij loopt weer even verwaand en onverschillig weg, en als in een der hoeken van de bar het applaus harder en dringender aanhoudt, doet hij een stap opzij, als om het langs zich heen te laten gaan.
Er komt nu meer schot in de stemming. Een boerendans, met jodelen en joelen, heeft ineens het beeld van de bar veranderd. Vroolijker en kermisachtiger. Het Weensche echtpaar heeft die polka met een onvermoeibare zwier en pleizier gedanst, draaiend en op de dijen slaand en zijwaarts huppelend en onder den armboog keerend, en eindelijk heup en schouders deinend, springen ze rond, de voeten hoog van den grond tillend, zijwaarts naar achteren, en elkaar met gestrekte armen vast om het middel vattend. En alle draaiende, springende paren roepen schel tusschen de muziek door telkens hun schrille juichkreten, het is of ze die hoog boven hun hoofd uitwerpen. De band jodelt en lacht ertusschen door opeens een cavalcade van falsettonen. Nu ontbreken alleen nog de groene hoedjes met de roode veeren, en de ‘scheerkwastjes’, dan kon men zich op een boerenkermis in Beieren of Tirol wanen. Het Weensche paar is warm en tevreden. In het vooruitzicht van den terugkeer tot het huiselijk leven en wat moe van de drukke, feestelijke vacantie krijgt de Weensche gaandeweg weer meer oog voor haar man. Met den Deen is trouwens na den wedstrijd nog minder te beginnen dan ervoor. Hij is stil en stuursch en met het weinige, dat hij zegt, spreekt hij gewoonlijk wat anderen beweren tegen. Als hij de lippen samentrekt wordt het knappe gezicht grover en onaantrekkelijker. De Weensche vindt, dat hij tegenvalt. Overigens wordt hij niet minder gevierd dan altijd maar hij laat dat tamelijk onverschillig langs zich heen gaan. Hij danst veel en goed maar lusteloos. Römer danst weinig, met een zekere animo en toch alsof hij er niet bij betrokken was. Zoo gaat het hem met vele dingen, sinds het zwaartepunt van zijn leven aan het verschuiven is. Mattini danst in het geheel niet, maar hij is in een uitmuntend hu- | |
| |
meur, wuift de dansende paren toe, lacht uit de verte mee met onbekenden om grappen die hij niet verstaan heeft, kent overigens haast iedereen en herkent
allen, en vermaakt zich in z'n eentje kostelijk. Vooral nu hij, met veel lachen en aanhaligheid, van een kellnerin serpentines en gekleurde papier-balletjes heeft gekocht. Hij probeert haar nog lang aan de praat te houden, maar daar heeft zij geen tijd voor. Als zij een paar tafeltjes verder aan het verkoopen is, troost hij zich ermee, haar de balletjes en serpentines in hooge bogen weer terug te werpen. Een paarse papiersliert zinkt in een breeden boog om haar schouder. Mattini doet alsof hij den slinger als een lasso om haar hals aantrekt. Hij kraait van pleizier. Niemand let overigens op hem. De band stampt en schettert onverstoorbaar, de tonen sleepend en slijpend op de variabele instrumenten. De paren schuiven en wiegen, wenden en keeren. Mattini drinkt den bandleader toe, die beleefd en spottend met een diepe nijging antwoordt. Ook Fridson danst niet. Op een tango na, die hij in het langzaamste wandeltempo met zijn vrouw heeft gedanst, en die hem voor den ganschen avond de voldoening schenkt toch niet geheel uitgeschakeld te zijn. Er is zoo weinig noodig voor tekortgedanen om een kleine illusie en een vleug zelfvertrouwen te hervinden, die hun gemis en isolement een beetje aannemelijker kleurt.
Mattini herinnert zich nu weer, dat hij Fridson en Römer aan het inlichten was over interessante aanwezigen. Hij doet dat uitvoerig en met pikante bijzonderheden. Eerst over het danspaar, dat hij tot in hun slaapkamer schijnt te kennen. Mattini heeft altijd betrouwbare en deskundige zegslieden, tot portiers, kappers en huisknechten toe. Nu is de dame bij Madame Rocco en den baron aan de beurt. Dat is de vrouw van een zieken schilder, die met reclameteekeningen den kost tracht te verdienen. Ze wonen op een zolderkamer. Hij is altijd op bed. Zij wandelt elken morgen met het langharige, eigenwijze hondje op de Promenade. Römer ontdekt nu pas de kleine Skyeterrier, met de lange manen, als een verwijfd leeuwtje. Het zit op een stoel slaperig en met
| |
| |
doorzakkende voorpootjes tegen het licht en den rook te knippen. Het rugkleedje heeft het schildersvrouwtje hem om de warmte in de bar afgedaan. Hij kauwt saai en ondankbaar de koekjes die ze hem in den bek stopt. Den meesten tijd soest hij. Eenmaal is hij wakker geschrokken, toen de band met rinkelende rammelaars en kletterende linealen een rumba begon, met telkens als één man een schreeuw ertusschen door. Byou was overeind geschoten en staande op den stoel kort en schel gaan keffen. Een geluid dat overigens niet opviel. Toen hij merkte dat hij er toch niet tegen op kon, was hij weer gaan liggen en had zich op den stoel meteen maar heelemaal opgerold, alsof hij er niets meer mee te maken wilde hebben.
‘Maar waarom verkoopen ze dat beest niet, als ze zoo om geld verlegen zitten,’ vraagt Fridson.
‘Ze hebben schulden,’ begint Mattini die dichter bijschuift.
‘Ja, juist daarom,’ meent Fridson.
‘Nee, daarom juist niet. Wacht u nu even,’ zegt Mattini. ‘Dat hondje is om zoo te zeggen min of meer de kostwinner. Of moet het tenminste worden...’ Fridson kijkt onwillekeurig den kant van de slapende skyeterrier uit.
De band heeft nu een virtuoos hotnummer ingezet. Het overstemt Mattini's mededeelingen zoo, dat hij een afwijzend gebaar zwaait, van straks wel verder te zullen verhalen. Bij de leden van de band schijnt nu het ware vuur er in gekomen te zijn, zij spelen alsof hun leven ervan afhangt. Alleen de bandleader blijft zichzelf gelijk. Ook in zijn snelle en lenige bewegingen is hij schijnbaar loom en afgemeten. Zijn gezicht is volkomen verstard maar met een spottende tinteling naar ieder die zijn oogen ontmoet. Hij ziet er uit, alsof hij alles en allen voor den gek houdt. Hij schijnt zich voorgenomen te hebben, in zijn spel, in zijn optreden, in alles een tegenstrijdige houding aan te nemen. Hij is eigenlijk zeer beweeglijk maar ook bij zijn snelste en onverwachtste gestes is het alsof hij met moeite een onbedwingbare luiheid te overwinnen heeft. Het spottendst en het langzaamst is hij,
| |
| |
als hij tijdens een tango met zijn viool in de bar afdaalt en de glijdende dansparen vervolgt, met sluipende schreden en sloome glissando's, en, door de onbeweeglijk opgetrokken wenkbrauwen, een uitdrukking op het gezicht alsof hij een serenade brengt waar hij niets van meent. Als het een mooie vrouw is die hij zoo met zijn vibreerende hulde vervolgt, komt er een trek op zijn gezicht alsof hij den heer van het danspaar al spelend voorzichtig terzijde schuift en de vrouw als een toovenaar in zijn melodie verstrikt. Hij verbeeldt zich ook wel een beetje dat hij dan een magisch spel met de vrouwen drijft maar hij gelooft daar toch weer niet te vast in. Hij doet, hij denkt, hij gelooft alles enkel een béétje, alleen dit spel van alles met een elegante nonchalance onvoltooid te laten beheerscht hij geheel en al. Zijn melodie verdwaalt over den dansvloer als van de andere instrumenten weg en wordt dan door de saxofonen weer achterhaald en opgevangen. Alsof hij levensmoede en diep ontgoocheld is keert hij naar het podium terug. Daar teekent zich een nog dieper verbazing op zijn gezicht af, alsof hij volstrekt niet verwacht had de andere muzikanten daar nog te vinden. Met een sprong staat hij nu voor hen en drijft het tempo op. Er komt snelheid en een kruisvuur van tegenstrijdigheden in het spel en tegenspel der instrumenten. Het gezicht van den dirigent blijft ook nu doodelijk verveeld en vermoeid maar in werkelijkheid is hij ongelooflijk actief. Hij laat de zonderlingste en onverhoedste wendingen geschieden, hij herstelt een schijnbaar aldoor uitglijdend evenwicht tusschen het spel der instrumenten. Melodie en rhythme loopen zoo vreemd en eigenzinnig dooreen, dat men zich verwondert hoe zij uit dien doolhof van variaties weer heelhuids en op tijd te voorschijn komen. Het is of de dirigent een strenge en toch niet heelemaal ernstig bedoelde orde schept in het wangedrag der instrumenten. Het is of elk instrument zijn eigen weg gaat en de
andere toevallig weer tegenkomt. Een hooge trompetsolo gaat er vandoor, alsof een wielrenner zich uit het peloton losmaakt, en wordt nagejaagd door de saxofonen, die een vol en diep zingenden ondertoon scheppen.
| |
| |
Het staccato der piano, de gedempte metaalslag van de met de hand geslagen contrabas en het bonzen en stampen van de trom houden er de onrust in, een als golven woelenden achtergrond. De saxofonen achtervolgen het geraffineerde improviseeren der trompetten en trombones en het snel en duizelig hoog klimmen van de klarinet. Er is een voortdurende afwisseling van onverwachte wendingen. De muzikanten wisselen van instrument, snel en zonder oponthoud, zij zetten de dempers op hun trompetten, verschillend gevormde trechters waardoor zij de melodie in de gewaagdste wijzigingen en misvormingen moduleeren en vibreeren laten. Zij laten ze snerpen en kwaken, lachen en weeklagen, tot de aangehouden trompet voor alle instrumenten weer verzamelen blaast. En onder al die muzikanteske capriolen vinden zij nog tijd voor goochelaarsgrapjes en handigheden, loopen om hun stoel heen, staan als één man op, de drummer werpt zijn stokken omhoog en vangt ze weer op, de leader zit opeens aan een onbespeelde piano en als hij met een sprong weer voor den troep is, is het nummer plotseling in een onverwachts ingevallen weeklagen uit. Alleen het pianokrukje, dat de bandleader in het opspringen nog met een zwaai aan het draaien heeft gebracht, draait nog langzaam zijn laatste toeren uit. De muzikanten zitten nu te kijken alsof er niets is gebeurd. Zij zijn allen klein en kwiek en een beetje blasé. Alleen de contrabassist is ouder dan de anderen, een lange ernstige man die zijn knetterende greep in de snaren doet met de nauwkeurigheid van een boekhouder die aan het optellen is.
‘Van dat hondje hangt alles af,’ vervolgt Mattini. ‘'t Is een wijfje. Met een nest van vier zijn ze uit de schulden. Daar zitten ze met hun allen op te wachten, hij en zij en de meid. Die krijgt nergens anders meer een betrekking, daarom blijft ze maar liever zonder loon mee eten. Het éérst komt Byou bij hen, voor Byou zouden ze honger lijden. Al moesten ze op den grond slapen en karton kauwen, Byou moet zijn mandje hebben en zijn lekkere hapjes. De slager levert ook op hoop van zegen. Maar er komt nog geen schot
| |
| |
in, ze hebben nog geen mannetje van het ras. Er was er eentje in Dorf, van een Engelsche familie, maar die was niet heelemaal zuiver. Dat hebben ze nog net op tijd gemerkt. En nu wachten ze maar weer en schrijven brieven en lijden armoe en maken schulden. Maar iederen dag moet mevrouw met Byou op parade, de Promenade op. Dat hoort ook bij het bedrijf, en d'r bontmantel evengoed. Voornaam zijn en een rashondje houden. Voor Byou moeten ze wel groote lui blijven, al hebben ze geen sou meer. Voor Byou gaat ze uit. Met een dochter, die niet aan den man komt, kon ze het niet drukker hebben.’ Mattini laat zijn stem dalen:
‘Ziet u ze d'r sandwiches eten? Ze weet geen raad van den honger. En toch maar langzaam eten, met een lang gezicht en een fijn mondje, net of je geen trek hebt. Ik weet er alles van,’ besluit hij nadenkend. Mattini met zijn groenen revers hoeft men niet te vertellen, hoe het is als je honger hebt, als je maar één keer per dag kan eten. Die tijden heeft hij ook gekend, in Rome, en zelfs hier.
De band, aangemoedigd door het succes, geeft een tweede nummer. Mattini moet zich haasten met wat hij nog zeggen wil. De saxofonen zetten al grillig en donker van toon in. Hij brengt de hand aan den mond, alsof hij tegen den wind in praat en roept Fridson en Römer toe:
‘En de menschen beneden ze houden een foxterrier, een gewoon straathondje. Daar zijn ze als de dood van. Die zit altijd achter Byou aan.’
Het zoemen der saxofonen zwelt aan, de bassaxofoon zingt nu met een vollen, diepen celloklank zijn solo, een geluid dat als aangevaren komt, kantelt, zwenkt en weer terug zinkt, zoo charmant weemoedig van toon, zonder een oogenblik zwaar op de hand te worden, en dan gaat stijgen, als met sterken wiekslag in breede kringen omhooggaand.
Mattini slaat met halven comediantenschrik tegen het voorhoofd en roept er nog tegenin: ‘Een ramp! Niet in te denken!’ Byou, op den stoel, slaapt onbewust van de moederweelde waarmee zooveel leveranciers af betaald moeten worden, onkundig van de verantwoordelijkheid die op haar
| |
| |
rust. Zij heeft geen zorgen en geen toeleg, en voelt zich ook heelemaal niet te voornaam om zich door den foxterrier van beneden te laten besnuffelen. Dat is juist het zorgwekkende. En de meid die niets begrijpt en nergens op let, laat den fox gewoon met Byou alleen, als mijnheer en mevrouw niet altijd op hun qui-vive zijn.
Drie van de band zijn opgestaan, zij staan arm in arm in de losse houding van afgemonsterde zeelui. Ze zingen tegen den diepen klank der saxofonen in. Ze wiegen mee op de gedempte melodie. Het klinkt joyeus en melancholiek, schertsend en schrijnend tegelijk. In boeken zijn bals altijd schuifelende orgieën en is jazzmuziek een booze handlanger van den duivel, zwoel en pervers en sensueel. Maar zooals deze stemmen deinen en dwalen en met elkaar spelen en de saxofonen er smeekend en vleiend achteraan en onderdoor gaan, daar is een rhythmische charme in, die enkel van een vroolijken, goedgeluimden en ingenieusen spotgeest afkomstig kan zijn. Het bonzen van de trom, de weeke, lucide klankfiguren der saxofonen en de speelsche, gedempt heldere stemmen zijn vol brillante scherts met een bedwongen ondertoon van melancholie en bronst. De gescandeerde stemmen, gesluierd, zoemend bijna komen als opgemarcheerd, ze paradeeren langs, ze keeren zoo paraat en pikant, uiteen zwenkend en elkaar weer ontmoetend, en dan alle met elkaar in galop er vandoor, nu kruipen de lage stemmen onder de hooge door, de melodie verdwijnt onder het rhythme en duikt weer op, een bromstem gaat op weg, zwaar en dreunend als de booze beer in een teekenfilm en ineens schieten de anderen er in een driftig drafje als jonge haantjes achteraan, met zijn allen zingen ze nu weer zoo zorgeloos en eigenzinnig en keeren na hun zangacrobatie weer tot het gevoileerde keelzoemen terug, waar de saxofonen en trompetten spelend en triomfeerend overheen klimmen. De lage bar dreunt van het in de volte gedempt maar geestdriftig handgeklap. En de band beantwoordt den bijval met een snelle, uitbundige foxtrott, waar de paren haastig opstaande op afgestroomd komen naar den dansvloer.
| |
| |
Mattini wil weer over Byou beginnen. ‘Ze poetsen hem iederen morgen met een borsteltje de tanden.’
Maar Fridson heeft er genoeg van. ‘Dat gaat beter met een druppel lysol,’ snijdt hij verdere mededeelingen af. Römer luistert maar met een half oor naar Mattini's verhalen - hij hoort de stem naast zijn eigen gedachten meeloopen en als hij af en toe weer even toehoort, heeft hij gewoonlijk den draad nog niet verloren. Zijn gedachten dwalen weer weg, opeens moet hij weer denken aan Fräulein Rigel; voor het eten was hij even in het kleine bureau geweest, om een adres te vragen. Zij zat over een handwerk gebogen, het was haar vrije middag. Als het sneeuwt, blijft ze maar thuis. Waar zou ze trouwens heen gaan? Niemand verwacht bezoek van haar of is erop gesteld. In haar kamertje is het nog eenzamer. Dan blijft ze maar liever in het bureau. Daar merk je het minst, dat de gezelligheid ontbreekt. Ze was geschrokken van Römers onverwachte binnenkomen. Hij zou niets gemerkt hebben, als ze zichzelf niet had verraden door het handwerk verschrikt achter zich weg te leggen. Een kussen borduurde zij, het patroon herkende hij. Alleen geen adelaar, wat het wel was kon hij zoo gauw niet zien. Römer merkte met eenige schaamte, dat hij over de herkomst van dat Kerstgeschenk nooit meer nagedacht had. Zij heeft hem zoo schuldig aangezien alsof zij zich betrapt voelde. Maar in haar oogen zag hij dien verschrikten en verlangenden blik, waarin een verzwegen gevoel zich verraadt, dat snelle en zekere herkenningsteeken, die angstvallige en toch zoo open bekentenis, die hem meestal waar hij het aantrof hinderden, soms echter een droef en schrijnend gevoel gaven. In het platte, leelijke gezicht las hij een uitdrukking van zoo hulpelooze bedruktheid alsof zij weken, maanden verlangd had eindelijk op een sterken arm, aan een schouder te kunnen uithuilen. Maar niet bij mij, dacht hij ruw, zoek dan toch een ander, er komt toch enkel maar verdriet van. Een oogenblik had hij erover gedacht haar vanavond mee te vragen. Maar behalve dat haar plaats in
huis dat niet toestond, kon zij die vriendelijkheid alleen ver- | |
| |
keerd begrijpen. Medelijden was de miserabelste troost. Dus hij zei niets. Maar hij had toch iets vriendelijks kunnen zeggen, verweet hij zich achteraf. Ze hadden maar een paar woorden gewisseld. Toch bleef ze zoo jammerlijk in haar kale schrijfhokje achter, alsof hij haar geslagen had.
Römer merkt, dat hij zich, tusschen het vage luisteren naar Mattini en zijn eigen gedachten door, telkens heeft afgevraagd wie het kan zijn, daar in den hoek, naast het tafeltje van het danspaar, bij dien mageren, zwarten jongeman met het al te glad naar achteren weggestreken haar en die strakke, stekende oogen; dat gezicht heeft hij meer gezien. Het zou bijna aardig zijn, als het niet zoo grof en onbeheerscht was. Zij is zeer chique, van kapsel tot toilet, en toch is alles namaak. Zoo, opzij gezien, heeft zij een kinderlijk gezicht, maar als zij lacht wordt het gemeen. Zij rookt ook ordinair, ieder gebaar is een mislukte allure om grande dame te spelen. Aan den anderen kant van den zwarte zit een mooie maar te dikke, nog jonge vrouw, zwaarlijvig, los en lokkend in alle bewegingen van haar te welige lichaam, het zwarte haar met slordige, onopgemaakte lokken in den hals, als ontbonden. Alles aan haar, elk gebaar, ook haar lach is onomwonden lichamelijk. De zwarte jongeman schijnt in tweestrijd aan wie van beiden hij de voorkeur wil geven, de zigeunerachtige buigt zich telkens aanhalig naar hem toe, de andere wacht af, met haar oogen, met haar lach, onrustig en ingehouden, niet heelemaal zeker van hem en toch vastbesloten hem niet aan haar vriendin af te staan. Zij praten en lachen luid. Hij is nerveus en prikkelbaar, twistziek bij zijn bestellingen. De kellner staat hem in de correcte afwachtende buighouding van den ondergeschikte, wien geen enkel blijk van eigen leven toegestaan is, onveranderlijk beleefd te woord; hij wordt telkens naar dat tafeltje geroepen. De zwarte chicaneert giftig en halsstarrig. Driemaal moet de kellner terugkomen, de champagne deugt niet, de glazen zijn niet schoon, het tafeltje staat op ongelijke pooten. De kellner verhelpt alle aangewreven euvelen met denzelfden glimlach, in dezelfde buighouding. Als hij wéér, met die
| |
| |
harde, brutaliseerende stem aangeroepen wordt, trekt alle kleur uit zijn wangen weg, het bleeke gezicht is nu wit. Als hij nu minder dienstervaring had, smeet hij dien vlegel den champagnekoeler naar het hoofd. Stond hij morgen op straat. Hij neemt opnieuw de luisterende buighouding aan, hoort de chicanes en verwenschingen als orders aan. Römer bewondert den man. De twee vrouwen trachten den halsstarrigen, humeurigen jongeman tot rede te brengen, hij stoot den arm der Hongaarsche grof weg. De twee vriendinnen wisselen blikken van verstandhouding, zijn onhandelbaarheid vereenigt hun belangen; als het zoo door gaat, loopt hij dadelijk kwaad weg. Maar zoodra hij bijdraait, worden hun blikken weer gewapend en wantrouwend. In het lachen om een opmerking van hem ontmoeten hun oogen elkaar vlijmend.
‘Vrouwen zijn altijd vijandinnen van elkaar,’ zegt Mattini, ‘vooral vriendinnen. Heb je ooit twee mannen elkaar zoo vuil zien aankijken als die twee. Die vermoorden elkaar in een glimlach. En daar - hij wijst in de richting van Madame Rocco en het schildersvrouwtje - zitten er nog twee elkaar zoetjes den nek om te draaien, met aaiïge lachjes en fluweelen venijnigheid.’ Mattini geniet ervan. Het kan anderen goed gaan of slecht gaan vanavond, voor hem verhoogt alles de feestvreugde. Zijn oogen zijn rood en bol geworden. Hij moet telkens naar de Hongaarsche kijken. Zij heeft dat allang gemerkt. Zijn oogen worden wazig als ze langs de lage uitsnee van haar boezem dwalen. Hij grinnikt als de zwarte haar kwaad aankijkt.
‘Die kan vanavond alleen naar huis,’ veronderstelt hij tevreden. ‘Kent u die andere niet meer?’ wendt hij zich dan tot Römer. Römer herkent haar niet. Een jong, maar brutaal en half verwoest gezicht, onschuldig en rimpelloos blank van huid, maar zoo stomp van lijn in het lage voorhoofd en den botten mond. Een half tegronde gerichte, nog vaag in een paar kinderlijke trekken behouden jeugd, maar grof ervaren en verbruikt in oogopslag en houding. De mond onhandig en dom geverfd en het gezicht onbedreven gepoederd, met
| |
| |
een meelvlek op de linkerwang. Al wat zij denkt en voelt gericht naar haar schoot. En op sommige oogenblikken, in de smalle lijn van kin en schouders een meisje, een kind.
Mattini buigt zich naar Römer toe. ‘Willy!’ zegt hij, met een veelzeggenden en dubbelzinnigen lach. Römer herkent haar eindelijk. Hij ziet haar ineens weer staan, op zijn kamer, met het figuurtje van den cretensischen athleet onhandig en nieuwsgierig in de roode handen. Sinds het licht uit zijn oogen aan het wijken is, beziet hij de menschen ietwat anders dan vroeger (met andere oogen, denkt hij bitter). Met iets van deernis. Fräulein Rigel vanavond, en nu deze. Is dat sentimenteel? roept hij zich tot de orde. Of - Mendels andere gezichtspunt? Er is iets van afscheid, van onverklaarbaar meedoogen, maar op een grooten, aldoor grooter wordenden afstand, in de wijze waarop hij dingen en menschen den laatsten tijd ziet.
‘Canaille,’ zegt Mattini naast hem. En dan maakt hij een schuivend gebaar met de vlakke hand, dat zooveel wil zeggen als: naar den bliksem. Hij laat zijn hand in ééne moeite doorgaan en veegt de asch van het tafelblad.
Ardello heeft eenmaal met haar gedanst, onder de scherpe stekende blikken van den zwarte. Ardello merkt daar niets van, hij ziet ook niet hoe vereerd en opvallend Willy zich door hem in het rhythme van den langzamen wals laat meevoeren. Hij ziet allang niets meer. Alleen den oranje glans van het wrange vocht in zijn glas en door een waas van zware lucht en rook in de verte het zachtblonde hoofd van Giulia, in een verren vagen nevel, als op een niet te meten afstand. Een paar maal licht hij van zijn tafeltje - hij weet zelf niet hoe hij hier alleen komt te zitten - de hand op en wijst vaag door dien nevel in Giulia's richting. Hij hoort wel dat ze naast hem lachen. Laat ze maar lachen, maar hij zàl naar haar wijzen, zoolang en zooveel hij wil. Tot ze het niet meer uithoudt en naar hem toekomt. Tot hij dien schoft met zijn gouden smoel weggewezen heeft. Dan maakt hij een moedeloos gebaar door de lucht en kijkt weer in den oranje spiegel voor hem. Hij lacht ertegen. De nevel vaart dwars door zìjn
| |
| |
hoofd, omhult ook zijn gedachten. Het kan hem niets schelen, dat ze niet naar hem omziet. Als die schoft - die schoft, die schoft, die schoft, haperen zijn gedachten, als een afgeloopen gramofoonplaat die blijft doordraaien - als die schoft, schiet het opeens weer los in zijn vastgeloopen denken, hier langs komt dan smijt hij hem het glas recht in zijn bek. Hij ziet het bloed van de scherven op zijn wang, een langzaam uitloopende roode streep. Als hij hier langs komt - Wat de band nu begint te spelen, daar kun je charleston op dansen. Als hij maar eenmaal opgestaan is. - En ineens zijn zijn beenen zoo licht als ooit te voren, het is of die looden zwaarte plotseling weg is, als een opgetrokken nevel. Hij staat midden op den dansvloer, nog voor ze door één paar betreden is. En hij begint in een snel, aldoor sneller tempo op de hamerende maat van de blue uit te glijden, de dansvloer flitst als een autobaan voortdurend onder hem weg, zijn voeten flitsen, razen, roetsen onder hem weg, een vallende die door een onzichtbaar herstel van evenwicht in de lucht blijft zweven, met de handen voorwaarts en opzij. En de voeten in een glijdende, glippende galoppade, in een roffelenden slag langs den vloer, alsof honderd voeten elkaar najagen, in een paniek waar geen eind aan komt. Hij zou nu eeuwig door kunnen gaan, den ganschen nacht al maar voetenroffelend op dien spiegelenden grond dien hij alleen nog ziet wegspringen, onder hem wegschieten als een uitzinnig trottoir-roulant. De dravende, zingende stemmen van de band jagen hem voort. Hij ziet alleen nog zijn handen vooruitvallen. Op de estrade zijn menschen opgestaan. Giulia strijkt met de eene hand haar handschoen aan en af. De jongen is gek, waarvoor maakt hij zulke scènes. Ze had zich nooit met hem moeten inlaten. Ze trekt haar baron, die ook opgestaan is, bij een mouw weer naar zijn stoel. ‘Laat me toch kijken,’ zegt hij geïrriteerd en rukt zich los. Met geheven hoofd
kijkt Giulia den anderen kant uit en zucht diep. Er beginnen menschen te applaudisseeren. Belachelijk, denkt zij, met trillende neusvleugels. Verachtelijk en trotsch ziet zij opzij uit naar de opgewonden toeschouwers. Zij kan er
| |
| |
niets meer van zien. Er staan drie, vier menschen voor haar. Zij verlegt doelloos, met zenuwachtige vingers haar taschje op de tafel. Kurt Sternberg applaudisseert ook, het amuseert hem. Hij vindt niets bijzonders aan het geval. Die jongen heeft vuur in zijn voeten, godbeware, wat een lenigheid. Die steigert achterwaarts en slaat achteruit als een schichtig raspaard. Goed zoo! Ophouden! roept een harde stem tusschen het rumoer door. Maar de stemmen van de band zetten hun zingende, jagende eindspurt in, de trom, de piano, de trompetten dreunen, roffelen, jachten en snerpen, en keeren als golven die plotseling in een baai terug gezogen worden ineens tot kalmte terug en klagen vreemd gerekt met dunnen klank aan den leiband van de zacht uitgalmende saxofoon hun grillig en onverwacht slot. De stilte valt ineens dwaas en misplaatst in, Ardello's armen grijpen nog even zwaaiend door die stilte, als in een luchtledig. Dan loopt hij langzaam, kort en diep ademend weg, het haar plakt aan zijn slapen, zijn smoking zit scheef. Hij probeert zich goed te houden, maar het liefst zou hij zich languit tegen den grond gooien en maar blijven liggen. Hij loopt krampachtig, als een beschonkene die zich wil beheerschen. Hij is ook tamelijk dronken. Zijn handen grijpen de leuningen van de stoelen, waar hij tusschen door loopt. Alsof hij een trap op gaat. De danseur komt hem met collegiaal enthousiasme complimenteeren. Het zwarte katje, met wie hij een paar maal gedanst heeft, vonkt hem bewonderende blikken toe. Mattini heeft van de verwarring tijdens den tapdance gebruik gemaakt om vlak achter de Hongaarsche te gaan staan. Hij dringt zich dicht tegen haar aan. Zij leunt een weinig achterwaarts tegen zijn schouder. Mattini's mond en neus zijn dicht boven haar slordige lokken. Alsof hij aan een bloem ruikt. Nu Ardello's dans ten einde is, wendt zij zich om en ziet Mattini schaamteloos aan, de romp wat achterover hellend. Zij zet de armen in de zijde en draait met de
heupen, langzaam en loom. Ze heeft teveel gedronken. Het draait en danst Mattini voor de oogen. Hij ruikt haar warmen, dierlijken geur. Met een breeden, langzamen
| |
| |
lach over het gansche gezicht haalt hij een munt voor den dag en gooit die in haar boezem. Zij begint als een speeldoos te zingen. Het begint den maître de plaisir te wild te worden. De bandleader en hij moeten de stemming in de hand houden. Improvisaties en incidenten als van Ardello en die dronken Zigeunerin gaan te ver buiten den stijl der gedistingeerde bar. Hij geeft den bandleader een teeken, haast onmerkbaar de hand op en neer bewegend. Die trekt de wenkbrauwen nog iets hooger op en zet zijn smeltendste tango in. Dat kalmeert, nu gaat alles weer langzamer en rustiger toe. Het licht wisselt in vervloeiende kleuren, en schept een schemering, bont en gedempt te gelijk, die de menschen in een tooverachtigen doezel brengt. Met het latere uur wordt er inniger en aandachtiger gedanst, hier en daar wordt de sluipoefening van de tango een voorzichtige verkenningstocht. Mattini is, van den plotselingen stillen omgang die de band heeft ingeleid geschrokken, na het rumoer waarin hij zich veilig voelde, weer als een hond naar zijn plaats terug geslopen. Maar hij blijft met brandende oogen naar haar zitten kijken.
Römers aandacht is geheel in beslag genomen door een paar, dat danst alsof er niemand anders om hen heen was. Zij bewegen zich met een vreemde ernst en stilte tusschen de anderen, alsof er een kring om hen heen was die hen van dezen scheidde, een beschermende gordel van stilte en afwezigheid. Hij is een al oudere man, recht en elegant in zijn rok, met hoog naar achteren golvend, al dunnend haar. Officier zou hij kunnen zijn, maar ook dirigent. Zij is heel jong, een meisje in een eenvoudige blauwe avondjurk met kinderlijke pofmouwtjes. Römer meent dat het zijn dochter is, er is gelijkenis in hun trekken. Zij leidt hem met overgroote zorg en aandacht vaardig en moeiteloos tusschen de schrijdende en schuivende paren door. Hij heeft het hoofd half opgeheven, het is of zijn licht blauwe, bijna witte oogen over de hoofden der anderen heen zien. Er is iets tastends in zijn schrijden maar zijn voeten luisteren met een zoo gewende volgzaamheid naar elk harer bewegingen dat zij licht en
| |
| |
rustig langs de andere paren heen en tusschen hen doorglijden. Zij zijn nu dicht bij Römers tafel. Hij trekt de door rook en warmte wat moede en pijnlijke oogen een weinig samen om hen beter te zien. Hij ziet nu naar welk een emdelooze verte die witte oogen, stil en onbeweeglijk, over alles en allen heen gericht zijn. Hij voelt een siddering in den rug. Een flitsend herkennen gaat hem door den geest, hij houdt den adem in, terwijl hij het eigenaardige, zekere en rustige paar volgt op hun tastend, door anderen bepaald en toch voor anderen gevrijwaard pad.
‘Blind,’ fluistert Fridson die zich naar Römer overbuigt. Römer knikt zwijgend, zonder den blik van het tweetal af te wenden. In een vreemde vrijheid danst deze binnen de duisternis zijner leege oogen gevangene, in een onverdeelde en onbevangen aandacht, naar bewegingen luisterend, aan een spel gehoorzamend dat in zijn geslotenheid de rijkste verrassingen omvat. In een lichte omarming, naar een smalle wet beweegt hij zich in een droom zonder druk, langs een arabesk vol varianten, in een ongeëvenaarde vrijheid. Zelf niet ziende heeft hij de ongestoorde illusie der onzichtbaarheid, de volle beschikking over elke beweging, door niets afgeleid en tenvolle aan het gesloten spel zijner eigen fantasiewereld toevertrouwd. Onder al deze, in het licht der lampen, in de spiegeling van den vloer, in den walm der zware schemering, in de gestes der muzikanten en in elkanders oogen gevangenen is hij de eenige volledig en benijdenswaardig vrije.
Mattini stoot Römer aan. ‘Daar,’ zegt hij wijzend. Römer volgt onwillig de gewezen richting. In de deuropening staat, vluchtig naar binnenziende, één hand om de deurpost geslagen, de korte, vierkante Spanjaard, de vriend van Eleonore.
‘Treulose Tomate,’ zegt Fridson afkeurend. Eleonore is al een halve week in bed, met hooge koorts. Hij is eenmaal bij haar geweest, toen hij nog niet wist dat zij zieker was. Daarna schijnt hij het van dag tot dag uitgesteld te hebben verder naar haar om te zien of te vragen. Zij heeft een paar maal naar hem gevraagd. Frau Fridson trachtte dan telkens haar gedachten daarvan af te leiden.
| |
| |
‘Als die kerel binnenkomt, ga ik erop af,’ zegt Fridson, die vijandig begint te worden. Er is voor hem zoo weinig te doen op een avond als deze. En Fridson heeft, hoe verzwakt hij mag zijn, nog altijd den onverminderden lust om nu en dan te vechten. Er nogeens, als vroeger, opeens en raak op te kunnen slaan is een van zijn stille wenschen. Römers oogen en gedachten zijn echter allang weer terug bij het ongewone danspaar. Hij zoekt hen, moeilijk en langzaam, langs de tafeltjes in de loges. Daar, in die zijloge, ziet hij hem juist gaan zitten, met iets voorzichtig zoekends in zijn houding. Een onzekerheid die hij met de rechtheid zijner schouders corrigeert. Römer ziet nu niets als door den nevel die witte, gedoofde, in zichzelve gekeerde oogen. Hij is geheel in den ban dezer verschijning, onder den indruk der heerlijkheid van dezen op zijn wijze getarnden Siegfried. Is dat niet het evenbeeld der vrijheid die hem voorbestemd is? De vrijheid die hij bedoelt, sinds lang te bedoelen tracht.
Waar is Ardello gebleven? Niemand mist hem, niemand heeft zijn verdwijnen gemerkt. Hij is snel, met haastige passen om zijn wankeling te verbergen, weggeloopen. Door de half donkere, groote en leege caféruimte, waar hij het ineens koud krijgt. De knecht in de garderobe schrikt uit zijn sluimering op. In het donker staat iemand, die vannacht nog geld wil winnen, aan den rouletteautomaat te morrelen. Hij komt bij den garderobeknecht klagen, dat hij geld gewonnen heeft maar het er niet uit krijgt. Die haalt de schouders op en gaat mee. Hij heeft, overigens, het Engelsch van den ander niet verstaan. ‘It is difficult to make money in Davos?’ hapert deze met omslaande tong. Voor den automaat schrijft hij met de handen weidsche gebaren in de lucht. ‘Defect, defect,’ herhaalt hij mistroostig. ‘Defect ben je zelf?’ bromt de knecht. Inplaats van den automaat open te maken en na te zien wat er aan mankeert, sluit hij hem resoluut met zijn sleuteltje af. En laat den dronken Engelschman in het donker staan. Die staat naar voren geheld met zijn neus op het zwart spiegelende glas af te lezen, dat hij werkelijk ge- | |
| |
wonnen heeft. En bromt telkens opzij uit iets onheilspellends naar den in het donker verdwijnenden knecht.
Ardello heeft na lange moeite zijn sneeuwschoenen aangekregen. Hij rukt aan de draaideur, maar trekt haar binnenwaarts en stapt ernaast. Als hij buitenstaat, is het of hij met de in den wind draaiende sneeuw meedraait. De wachtende koetsiers buiten keeren zich opeens allen buigend tot hem. Maar hij zwaait met wankelenden arm een gemelijke weigering door de lucht. Gaspard staat met zijn stralenden en onderdanigen lach recht voor hem. Met de roode muts en dikke roode bouffante om den hals ziet hij er fantastisch uit, als een soort pascha. Ardello let niet op hem. Hij begint hard door te stappen. De koetsiers brommen hem in den rug wat na en beginnen weer stampend, met hoog opgetrokken beenen, heen en weer te loopen. Het loopen begint Ardello moeilijker te vallen. Zijn hoofd is zoo leeg en licht, en zijn beenen worden zoo zwaar. Hij heeft gedacht, dat het aan de lucht binnen lag, dat hij zich zoo beklemd voelde en haast geen adem kon krijgen, alsof de bar op hem dreigde in te storten. Maar hier zijn het de wind en de draaiende sneeuwvlagen die hem den adem bijna afsnijden. Hij raakt het gestampte pad kwijt en waadt moeilijk en diep door de sneeuw. Er is geen mensch ter wereld die zich om hem bekommert. Giulia zit in de bar met dien grijzen fielt. En zijn moeder - waarom is zijn moeder nu niet hier? Hij kan haast niet meer. Hij wil zich maar liever laten neervallen. Het wordt zoo koud, hij rilt en klappertandt, de kou dringt met naalden door zijn jas heen. Het is of zijn jas aldoor dunner wordt. Nu blijft hij staan om te hoesten. Hij spuwt in de sneeuw. En schrikt ineens. Is dat een donkere vlek? Of denkt hij dat maar? Hij wordt angstig en bijna nuchter. Hij snuit zijn neus en kijkt in zijn zakdoek, of het bloed soms daarvan komt. Dan strompelt hij weer verder. Er liggen woeste sneeuwhoopen langs den weg. Het is, of de mulle sneeuw zijn voeten tegenhoudt. Hij wordt zoo doodmoe en zoo duizelig. Hij probeert weer te denken, maar alles danst in zijn kop. Hij denkt
enkel: Giulia. Giulia, je
| |
| |
bent een loeder, anders het je me hier niet verrekken in de sneeuw. Hij moet zijn sleutel maar vast zoeken, denkt hij dan zonderling precies ineens. Anders komt hij straks niet binnen. Hij heeft voor allemaal den sleutel. Die kunnen bellen, denkt hij opeens helder, met leedvermaak. Hij haalt den sleutel moeilijk te voorschijn. De kou strijkt onder de opgeslagen jas langs zijn beenen. Het is of zijn handen afvriezen, ze zijn haast gevoelloos. God, nou valt die sleutel in de sneeuw. Hij bukt zich, grijpt ernaar. Languit ligt hij in die zachte, koude massa, zoo goed, zoo koel aan zijn brandend lijf. Blijf maar liggen, ga nou maar slapen, er kijkt geen sterveling naar je om.
Er is wel een mensch die zich om Ardello bekommert. Dat is Gaspard. Die heeft wel gezien, dat dat vrachtje hem niet ontgaan zal. Daar is slechts een beetje geduld voor noodig. Langzaam, recht op den bok van zijn slee, als overdag, is hij die tengere, struikelende gestalte gevolgd, de zweep triomfantelijk overeind. Hij helpt Ardello opstaan. Hij zegt vriendelijk grommende woorden, die Ardello niet verstaat. Hij klopt hem op den schouder. Manuel staart hem verwezen aan. De sleutel? zegt hij vragend. Wacht maar, bromt Gaspard. De lichtkring van een zaklantarentje schommelt over de donkere blauwgrijze sneeuw. Hij bukt zich. En dan ligt Ardello onderuitgezakt in de slee, met den kraag op, rillend en met heete vlagen over het lijf ertusschen door. De wind tocht door de kieren van de dichtgehaakte zijschermen. Er stuift sneeuw naar binnen. De slee schommelt zacht rinkelend het pad op met de aan weerszijden sprookjesachtig besneeuwde sparren. Als ze stilhouden, rilt Ardello, die half geslapen heeft, nog erger, koud tot in zijn botten.
Lang nadat het gansche gezelschap door luid en langdurig bellen binnen is gekomen, staat Mattini op de stoep en vraagt zich met langzaam malende gedachten af, of hij, zonder sleutel, dan maar bellen zal. Maar er duikt een gedaante naast hem op, als hij den arm zoekend in het donker naar de bel heft. ‘Laat maar,’ zegt Fortunat. En hij haalt een sleutel uit het raamkozijn te voorschijn. Mattini kijkt
| |
| |
hem aan, alsof hij uit een andere wereld komt. Dan begint hij te grinniken en heft als een schoolmeester den vinger op: ‘Ai, ai? Ai, ai!’ zegt hij vragend en bevestigend. En grinnikt weer. Fortunat stoot hem met den elleboog aan, hij wordt vertrouwelijk. Hij wil zijn zonden graag en trotsch bekennen. Hij is ook een man, al lacht iedereen hem uit. ‘Gevensterd!’ zegt hij grinnikend en voldaan. Mattini is niet meer vindingrijk. Hij zegt enkel maar: ‘Ai, ai!’ Dan wijst Fortunat opeens naar de maan, die laag boven de sparren hangt.
‘Halve gare maan!’ grinnikt hij. Mattini echter vindt die lage, verzilverde maan plechtig. Hij neemt den hoed af en roept: Evviva la luna! En dan nogeens, roepen die twee op de donkere stoep uit volle borst: Evviva la luna!
Mattini stommelt en strompelt in het donker de trap op. Hij zingt halfluid, en ver afwijkend van de melodie:
Quand vient la saison des cérises,
Les jeunes filles de seize ans -
Ardello is wakker geschrokken uit een onrustigen slaap, die aldoor op waken leek. Hij zit overeind in bed, rillend en bezweet. En luistert angstig en gejaagd. Giulia, denkt hij. Als hij rillend weer in de lakens terug kruipt, is het hem of hij in diepe, koude sneeuw ligt. Nog eens vliegt hij overeind, als Mattini hard zijn schoenen buiten zet.
|
|