| |
| |
| |
XIX. Het andere gezichtspunt
SLECHTE lucht hier in huis! De menschen hokken te dicht op elkaar. Römer houdt het geroddel en gezwets niet meer uit. Het geeft een benauwend gevoel van bedomptheid. Hij zou alle ramen willen opengooien en alle deuren, dat het op de altijd half donkere en half duffe gangen en trappen eens geducht doortocht, dat de harde, koele kou door het heele huis heen stroomt. In zoo'n warm gestookt huis tieren de praatjes als vliegen in een stal. Het wordt een broeinest van laster en huichelarij. Hij moet er tusschen uit. Het staat hem tegen als de lauwe geur van mest. De menschen bezoedelen elkaar met hun woorden. Hij moet naar buiten in die koude, zuivere lucht, waarin zelfs de woorden schijnen te bevriezen, die de praatjes steriliseert. Of - naar Dr. Mendel in die andere koele dampkring van stilte en gepeinzen, waar zelfs de ongeneeslijkste kwaadspreekster zou merken, dat haar woorden er hun kracht verliezen, en na weinige oogenblikken zou zwijgen. Als Dr. Mendel het gesprek opent, met die lichte, onbekommerde stem, die luchthartig en diepzinnig met alle dingen te spelen schijnt, is het Römer of een mist optrekt en een vergezicht vrijkomt, of hij zich uit glibberig slijk en sliertige wieren losmaakt en naar open zee zwemt. Dr. Mendel schijnt tegen al dat sluipende bederf van den menschelijken omgang een onzichtbaar schild te bezitten. Hij maakt op Römer den indruk, dat hij er zich niet tegen zou behoeven te weren maar er als vanzelf tegen gevrijwaard is. Zijn stem is zoozeer vervuld van andere belangen, dat zij ieder woord van verdachtmaking en leedvermaak zou terugwijzen. Hij hoeft zich niet eerst driftig te maken, als Römer. Mendel is een van die menschen, die kwaadwilligen en onbenulligen dadelijk en geheel van hun stuk brengen, zonder dat er een woord of een blik voor noodig schijnt. Enkel door de koele en rustige straling van hun wezen. Römer doet er ondanks zijn terughouding langer over om ongewenschte
toenadering te keeren, hij heeft soms driftbuien en dreigementen noodig eer
| |
| |
men zijn weigering begrijpt. Mendel schept den afstand even zeker als innemend.
Römer heeft het gevoel, dat hij de kleverige klitten van het geklets nog van zich afschudden moet. Hij verhaalt Mendel met meer weerzin dan humor het gebeurde. Deze hoort hem aan als een biechtvader, wien de dwaasheden der menschen uit de verte toch half en half amuseeren. Driftig besluit Römer zijn verhaal:
‘Ik begin toch voor de radicale remedie van Dr. Oerli te voelen. De menschen het praten verbieden. Liefst een jaarlang.’
‘Je kunt evengoed het onkruid een jaarlang verbieden te groeien. Het is veel eenvoudiger niet te hooren wat de menschen zeggen. Dat hebben wij zelf in de hand. Het woord - dat is nu eenmaal de zwakste zijde van den mensch -.’
‘Ja, de meeste menschen worden er onaangenamer op, zoodra ze den mond opendoen.’
‘Zoo is het. Zoolang ze zwijgen, of lachen, gaat het nog. Met de tong is het nu eenmaal niets gedaan. Daar zit gif en gal in. De tongen - dat zijn ratelslangen en glibberalen. Maar daarom moet men ook niet naar ze luisteren. Naar de menschen moet men kijken, dat loont veel meer de moeite. Uit dat gezichtspunt zijn ze ook veel aardiger.’
‘Amusanter, wilt u zeggen?’
‘Neen, voor het amusement zou men juist naar hen moeten luisteren. Ik bedoel, sympathieker. Alle dingen hebben zoo hun gezichtshoek waaronder men ze op hun best ziet. Het is zaak die te vinden.’
‘Waarom, het is immers de moeite niet waard, als men er zoo lang naar zoeken moet.’
‘Juist wel. Het is juist zoo merkwaardig, dat, bij al wat ons tegenstaat en mislukt voorkomt, ieder ding toch nog zoo'n gezichtshoek heeft waaronder men ermee verzoend kan raken.’
‘Bij de meeste menschen merk ik van dien gezichtshoek niet veel.’
‘Dat is misschien... ongeoefendheid.’ Hoe zacht en toch
| |
| |
duidelijk formuleert deze man zelfs zijn verwijten. ‘Het is natuurlijk een kwestie van oplettendheid. En men moet voorbarige antipathieën uitschakelen. Die zijn onzakelijk. Om zoo te zeggen, niet wetenschappelijk.’
‘De christelijke liefde is bij u dus een soort van wetenschap.’
‘Dat woord lijkt mij zeer bruikbaar. Zich verzoenen met de wereld uit een welwillende stemming, zooiets als “Seid umschlungen Ihr Millionen”, haalt niets uit. Dat houdt ook geen stand, daar zorgen je medemenschen wel voor, ze maken je het leven al gauw te zuur om in die stemming te blijven. De eenige manier om zich ermee te verzoenen is - de wetenschap hoe het is.’
‘Maar - u houdt immers niet van de menschen?’
‘Er zijn dingen waar ik meer van houd. Doch als men eerst maar eens volslagen door ze ontgoocheld is en zich verder niets meer laat wijsmaken, dan komt er tenslotte ruimte voor dat andere gezichtspunt, dan ontdekt men, juist terwijl men er niet aan gelooft, dat verzoenende aspect. De menschen moeten ons zoo hard tegenvallen, dat ze ons eindelijk weer meevallen. Je moet de dingen heelemaal voorbijgegaan zijn, losgelaten hebben, om te merken dat je er toch, op een of andere vogelvrije manier, mee verzoend en verbonden bent.’
Zijn dunne hand wijst door het raam naar de bergen.
‘Ziet u die paar boompjes daar boven den boschrand uit?’ Daar staan vrij en los, scherp tegen den hemel in het licht geteekend een paar dunne sparren. Als bevrijd en buiten het donkere, dichte gedrang van het bosch.
‘Zoo - moet men bij het bosch hooren. Even boven de boomgrens uit.’
‘Dat is verdomd hoogmoedig,’ zegt Römer, half onwillig, half accoord.
‘Zoo kunt u het uitleggen. Ofschoon het geen gunstige, en misschien geen juiste uitleg is -,’ zegt Dr. Mendel na een aarzeling, waarin hij zichzelf ter verantwoording schijnt te roepen. Hij hervat:
| |
| |
‘Ik wil maar zeggen, dat die hoogmoedige boomen op hun eenzame plek het bepaald niet pleizieriger hebben dan de rest. Ze staan het meest van alle blootgesteld. De eenzaamheid van het vogelvrije standpunt is - zijn stem wordt zachter - veel waard, maar - eenzaam. En misschien - het klinkt als een bekentenis - veroveren wij het ook alleen maar omdat wij van den nood een deugd moeten maken.’
Met die woorden is Mendel tot den grond zijner gedachten gegaan. Hij heeft den gedachtengang tot de uiterste eerlijkheid voortgezet en zelfs de grondslagen zijner uit de gevangenschap van ziekte en eenzaamheid verworven vrijheid betwijfeld.
‘Nu moeten we dat raadsel zien af te maken,’ zegt hij. Zijn hand grijpt naar beschreven en beteekende bladen op het tafeltje naast hem. ‘Het is nog altijd nevenoplosbaar.’ Zijn er wel dingen in het leven, die niet nevenoplosbaar zijn? Zelfs Mendels naar het schijnt zoo volkomen vrijheid is betrekkelijk. Römer herinnert zich nu, hoe hij hem enkele dagen geleden voor het eerst licht en vluchtig geïrriteerd heeft gezien. Op het balcon beneden hem draaide op een gramofoon een Weensche wals, zwierig en joyeus. Mendel luisterde naar de telkens terugkeerende wiegende melodie. Was het de luchthartige stem, teveel van spel en levenslust doortrild, die zijn moeizaam veroverde onbekommerdheid met haar smartelijken ondergrond niet verdroeg? Speelde en zong daar een wereld waaraan hij niet herinnerd wilde worden?
‘Doe die deur maar dicht,’ had hij kortaf gezegd, zoodat Römer hem onwillekeurig even aanzag.
Römer kan zijn gedachten niet bij de schets van het raadsel houden. Een paar woorden van Mendel zijn hem in het hoofd blijven hangen. Je moet niet naar de menschen luisteren, je moet naar ze kijken. Maar daar heb je oogen voor noodig, tergt het in hem. Afstand, afsluiting van de menschen, hij heeft er zich al min of meer aan gewend de dreigende blindheid als een gunstige omstandigheid daarvoor te beschouwen, als het meest geschikte milieu voor die be- | |
| |
geerde vrijheid. Of - doen wij toch niet anders dan maar van den nood een deugd maken? Hij zal geen lichtstraal en geen glimlach, geen bloemblad en geen tinfiguur meer zien. Mendel is nu geheel verdiept in de lijntjes en cijfers op zijn papier, Römers gedachten dwalen verder. Van de tinfiguren naar den wintercatalogus van de zaak dien hij vanmorgen - nu pas - ontvangen heeft en dien hij voor Mendel heeft meegebracht. Hij is de ergernis erover nog niet meester. Er wordt misbruik van zijn afwezigheid gemaakt, hij wordt terzijde geschoven, door zijn neef met beloften gepaaid die deze toch niet houdt. Wrevelig bladert hij in het breede boek met de tallooze prentjes van speelgoed op elke bladzij. De uitvoering bevalt hem niet. Het wordt tijd, dat hij terug gaat. Wat het ergste is, het aanhangsel over de serie klein zilverwerk ontbreekt. Dat is een lage streek, dat was hem beloofd. Het eenige wat er van zijn voorstellen instaat, is het circus met de menagerie; hij bekijkt de prentjes met de leeuwen en panters, de meerkatten, de apen, de giraffen en elanden, de struisvogels en kangeroes, en de ruiters en koorddanseressen, de clowns, de acrobaten en de pikeurs met de zweep. Maar alles in hout, grof fabriekswerk, en waarschijnlijk slecht geverfd. Niet zooals hij het zich gedacht had, in tin, sierlijk en ongemeen. En daar wordt hem niets van meegedeeld, hij krijgt den catalogus zoo op zijn dak gestuurd, met een brief van zijn neef waarin van dat alles sprake is op den toon, waarop men het heeft
over een voldongen feit. Alsof het vanzelf sprak. Met de altijd bruikbare uitvlucht: de slechte tijden. Met kleine, een beetje genepen oogen bekijkt hij de grof afgedrukte prentjes, de prullen waar bladzij na bladzij mee gevuld staat; blikken en houten poppetjes natuurlijk, goedkoop en smakeloos, negertjes en juffertjes in strandpyama, glazenwasschers op de fiets, een Japanneesje voor een riksja, een saxofonist, een acrobaat met het hoofd op een ladder balanceerend, een Siameesche olifant met een maharadja onder den baldakijn en dan weer gansche rijen autootjes, brandspuiten, vliegmachines, telefoontjes, stalen meubels, tractors en treintjes. Maar nergens iets origineels.
| |
| |
En op de doozen komt natuurlijk het oude, voorname merk met den Römer, dat tegenwoordig voor alles goed is. Het aardigste zijn twee dikke Chineezen, met plomp onderstuk zonder beenen, die weemoedig met de koppen waggelen en naar de onbereikbare balletteuse kijken, die tusschen hen in het rokje met spitse vingers tot een ontplooiden waaier spreidt. Dat idee heeft hij zelf nog aan de hand gedaan, naar een gedicht dat hij ergens had gelezen. Maar eigenlijk moesten het porceleinfiguren zijn.
En daar is nòg een toegift, een gemakkelijke concessie aan zijn wenschen. Natuurlijk om zijn ergernis over de verdonkeremaande zilverserie te verminderen. Zijn Olympus, naar het model der groepen in het Germaansche museum. Hercules met de knots over den schouder, Jupiter, Apollo met gestrekten arm, den boog in de vuist, en bovenal een Venus zoo rank geboetseerd, met teedere lijn van heup en beenen en lichten voet, alsof de ruststand slechts toevallig en voor een oogenblik was en zij aanstonds weg zou snellen, en aan haar voet sierlijk en beweeglijk, ofschoon ook in rust, een kleine Amor. Maar wat is er van de kracht en bekoring dier figuren over? Naar de afbeeldingen te oordeelen is alles grof afgewerkt.
Mendel ziet nu op van de labyrinthische figuren, die hij op het papier geteekend heeft. De doolhof die men zonder wegkruising weer moet kunnen verlaten gelukt hem nog niet. Zijn gezicht staat bezorgd en vermoeid. Römer slaat hem verwonderd gade. Het bevreemdt hem nog altijd, hoe men zich zoo het hoofd kan breken over dingen waar niets van afhangt. Zooveel inspanning voor een spel, en een ernst hiervoor, waarbij de ernst van zijn toestand in het niet valt. Verdiept in raadselen die hij zelf heeft geschapen en waar hij soms zijn nachtrust voor prijs geeft, doch geen minuut slaapt hij minder om het anderen zoo kwellende raadsel van eigen leven of dood, waarvan de noodlottige oplossing hem elken dag kan overvallen. Hij legt de bladen naast zich en bladert verstrooid in den catalogus van Römers Zinnspielfiguren-Werkstätten in Fürth. De fabriek draagt nog altijd
| |
| |
den ouden naam, ofschoon er sinds vele jaren meer in hout en blik dan in tin gewerkt wordt. De door zijn neef voorgestane verandering van den naam in Spielwarenfabrik heeft Römer tot nog toe kunnen tegenhouden.
Er is nòg iets wat Römer hindert maar hij kan zich niet meer herinneren wat. Er is een vage knaging onder zijn gedachten, een onlust in hem dien hij wel gewaar wordt maar waarvan hij de herkomst niet meer terug vindt. Iets onaangenaams, dat zijn lichaam zich nog herinnert, terwijl zijn bewustzijn het vergeten is. Het hindert hem meer dan een ontschoten naam. Het was niet enkel de onhebbelijke manoeuvre met de zilverserie, het was niet alleen de gladde, doortrapt vriendelijke brief van zijn neef. Er steekt nog een doorn in het vleesch, doch waar? Hij herinnert zich opeens duidelijk een vroegere maal, dat zulk een vage kwelling hem geen rust gelaten had. Dien eersten herfst in Davos. Den ganschen dag, een zonlooze druilige herfstdag met de klamme kilte van den overgang der seizoenen, schrijnde er iets hinderlijks in zijn herinnering waaraan hij geen naam en geen vorm kon geven. Alsof een gestage dreiging hem boven het hoofd hing, alsof hij een slechte tijding verwachtte. Het zwaard van Damocles noemde hij die gewaarwording. Het gaf een verlossend gevoel toen de pijnlijke herinnering hem, met de onverwachtheid van een steek in de zij, te binnen schoot. Dien morgen had hij in den kleinen tuin naast het pension met enkele medegasten crocket gespeeld. Het hinderde hem meer dan het hem amuseerde. Het tamme spel, zonder inspanning en vermoeienissen, gaf hem een gevoel van vernedering. Was hij dit, die de ballen met voorzichtige slagen door de boogpoortjes dreef? Een zwemmer, een ruiter, een schermer! Midden op het veld, bij deze sport zonder het geringste spoor van hindernissen of gevaren, was hij gestruikeld, met de handen naar voren in volle lengte op den grond gevallen. Zijn voet was in een van de ijzeren boogjes blijven haken. Kwam het door onoplettendheid of waren zijn oogen zoo slecht, dat hij de boogjes op den donkeren grond niet onderscheidde? Een
| |
| |
lam, verslagen gevoel bleef hem bij, ook toen hij al niet meer wist waarom.
Die grauwe trillingen voor zijn oogen, als een aschregen, waren er toen al, die egale vereffening waardoor alle dingen in een looden mist ineenvloeiden en hun scherpe omtrekken verloren. Dat was de invallende schemering vóór de eeuwige duisternis. Ineens springt de herinnering naar boven. Dàt was het, vanmorgen, hetzelfde als toen. Het had hem haast pijnlijke inspanning gekost dien brief van zijn neef te lezen. Kwam het door diens handschrift - hij schreef klein en gedrongen, met krullig ineengevlochten lettertjes. Of lag het aan zijn oogen? Deden die hun werk al zoo slecht?
Mendel vraagt hem naar den oorsprong van zijn Olympus. Zij hebben zich dikwijls samen in de Duitsche en Fransche handboeken over de geschiedenis van het speelgoed verdiept. Als Römer van zijn schetsen en plannen verhaalt, kan hij alle andere dingen vergeten. Hij weet zelf, dat zijn ontwerpen bijna nooit worden uitgevoerd - hoe slechter de tijden, hoe minder kans - maar hij beleeft er toch zijn pleizier van. Misschien juist omdat ze zoo zelden verwezenlijkt worden, is hij zoo aan die plannen gehecht, het doellooze en de onvervulde bekoring ervan geven hem een voldoening, waar weinig tegen opweegt. In zooverre voelt hij toch iets voor Mendels liefde en toewijding voor zijn raadsels, voor die moeilijkheden waartoe hem niets of niemand noopt, voor die vernuftige arabesken die nergens toe dienen. Ook hij is in zijn hart het meest gehecht aan doeleinden die om verplichting noch voordeel, om geen nut of noodzakelijkheid nagestreefd worden. Zij behooren tot een andere orde, hij ontkomt erdoor naar een vrijheid en belangeloosheid, die het leven verder vrijwel niet toestaat. Hij verhaalt het onuitvoerbare plan van den doedelzakspeler die in den hemel komt en verlof krijgt zijn eigen instrument te blijven bespelen. Dat moest een gansche breughelsche groep worden. De doedelzakspeler in het midden, welgemoed op een wolk, en in een kring om hem heen, op kleine wolken als op donzen kussens, kleine speelsche engelen, een enkele nog
| |
| |
met de harp in de hand gezeten maar de meesten dansend, een aardschen klompendans met bovenwereldsche lichtvoetigheid. Römer zou tevreden zijn als het in een kleine serie, uitsluitend voor liefhebbers en verzamelaars werd uitgevoerd, maar er is natuurlijk geen denken aan. Die hemelsche volksdans, daar is hij bijzonder aan gehecht. Als het er ooit van komt, duurt het nog jaren.
‘Die groep krijg ik nooit te zien. Ook al wordt ze gemaakt,’ zegt hij.
‘Als u ze eenmaal ziet, geeft u er toch niet meer om. Zóó hebt u er misschien meer pleizier van,’ antwoordt Mendel.
Römer verhaalt hem nog andere plannen en ideeën. Een oude illusie van hem is ook, voor verzamelaars of als kamerornament, een historische serie nauwkeurige nabootsingen van volksmonumenten. In Bern, op een zakenreis, is hij op die gedachte gekomen, toen hij voor de wonderlijke Zeitglocke stond. Die oude stad deed hem dadelijk nog andere curieuse motieven aan de hand, de prachtige Bärenbrunnen, met den geharnasten en gehelmden beer op de rijk gebeeldhouwde zuil en den kleinen beer als een grotesken schildknaap aan zijn voet, en den Kindlifresserbrunnen, met den kindervreter, boozer dan den rattenvanger, kort van lijf maar met grooten, onheilspellenden kop, een der kinderen in den gesperden muil, andere angstig vastgeklemd, en aan zijn voet den drom kinderen, onbedacht naast den kleinen trommelslager en fluitist geschaard. Ook voor den Davoser bubenbrunnen is hij dikwijls blijven staan. Waarom worden zulke schijnbaar zoo achtelooze en toch zoo minutieuse meesterwerken niet meer uitgevoerd? Er zijn kleine, oude steden in zijn land, die hij tot beschermde cultuurparken zou willen uitverkiezen. Hij denkt zich met baldadig genoegen in, hoe zijn banvloek alle coiffeurs en bioscoop- en garagehouders zou uitdrijven. Zoo'n historische serie als dat bronnen- en klokkenplan, dat is tenslotte nog enkel nabootsing. Maar het wemelt in zijn geest van oorspronkelijke figuren, van grillige, half brute, half weemoedige fantasieën, in een minutieuse keur van decoratieve ornamenten uitgevoerd. Klei- | |
| |
ne kunstwerken die altijd ongeboren zullen blijven. Heeft hij ooit iets tot stand gebracht en voltooid? Een zakenman, die zooveel het moet met zijn tijd meegaat en zijn bizarre droomen als weerspannig dilettant uitviert in onproductieve series kleine verzamelstukken - waarvan de grootste helft trouwens nooit verder komt dan de geschetste teekening. En daar zegt hem nu deze doodzieke kluizenaar, met zijn wonderlijke en benijdenswaardige
nonchalance, dat het op het voltooien niet aankomt. Het spel der verbeeldingen is hem ruimschoots genoeg, het is het rijkst zoolang het zin- en doelloos blijft, zoolang het zijn zin niet prijsgegeven heeft. Waartoe zou het? Is er één schilderij meer van geworden doordat men het op een tentoonstelling hing? Wie is nu de ware Römer - een fabrikant, met voor de leus vreemdsoortige liefhebberijen? Of een eenzelvig fantast, met het fabrieksbedrijf, voor de leus, op den voorgrond?
Is hij daarom speelgoedfabrikant geworden? Omdat droom en bedrijf er het gemakkelijkst te verwisselen zijn? Onzin, hij weet heel goed, dat hij het geworden is, omdat zijn vader, zijn grootvader en zijn voorouders, tot in de zestiende eeuw teruggaande, speelgoedmakers en tingieters zijn geweest. Toch schijnt het hem meer dan een toeval, lijkt het hem of er een bestemming in ligt. Zijn niet zijn voorouders door eeuwen van handwerk en liefde tot het bedrijf er zoo mee vergroeid, dat de zin ervan in hun wezen overging? Het kan geen toeval zijn, dat hij, de geslotene en teruggetrokkene, juist in het geërfd bedrijf een soort levenszin voor zichzelven, een vorm die bij zijn wil en wezen past heeft gevonden. Zijn geslacht en de speelgoedindustrie, zij zijn als naast elkander opgerezen boomen die met de takken in elkaar groeiden.
Mendel laat het boek met de wemelende prentjes op de dekens rusten. Hij citeert:
Da schreiten, stehn und reiten
Klein-märchenbunt aus jedem Land:
Indianer, Ritter, Sachsen,
Und was der Schöpfer sonst erfand -
| |
| |
‘Van wie is dat?’ vraagt Römer verrast.
‘Dat is Ringelnatz. Een die zelf altijd gespeeld heeft. Met de taal, met zijn leven, met alles.’ En hij vervolgt:
Verbindung zwischen Kunst und Kind
Und uns, den alten Leuten.
Römer prent zich die woorden in het geheugen. Zoo is het, zijn tinfiguren en -fantasieën leggen een wonderlijk verband tusschen de oude wereld der ervarenen en volwassenen en de bonte wereld van het kind. Zij bootsen de wereld na maar op een lichter wijze, met verlies van veel ballast aan ernst en druk, lichtvaardiger en onbekommerder, zij herscheppen het beeld van de wereld als zonder consequenties, zij vangen in hun wonderlijke figuren iets op van de wijsheid en den weemoed en de verschrikking die 's levens ervaringen en verschijnselen met zich meevoeren, maar zijn er tegelijk half en half van bevrijd. Zij vormen een grensgebied tusschen de dwaasheid der volwassenen en de onbekommerdheid der kleinen, nooit heelemaal van zwaarder herkomst ontslagen en toch van lichter bestemming doorspeeld. Een lichter wereld getooverd uit zwaar, log lood. Een afgietsel der wereld, van haar klein en bont en dwaas gewemel maar met verlies van de smart en ernst, het bitse en bittere, aan al diezelfde dingen in de werkelijkheid eigen, een sierlijk en vertroostend zinnebeeld, spelenderwijs en zijn afkomst bijna verloochenend, van het leven, dat immers zelf een kinderspel blijft met andere middelen voortgezet.
Want spelen doen allen hier in huis, doch zij hechten teveel gewicht aan hun spel. Zij zijn erin verstrikt. Dat is het verschil met Mendel, wiens spel belangeloos is en vogelvrij. Zij probeeren allen den grooten, dreigenden en drukkenden ernst van hun toestand en toekomst te ontloopen in een begoochelend spel van afwisselingen, bezigheden en verstrooiïngen. Kerstmis of schandaal, begrafenis of ijsfeest, het zijn alle welkome entre-actes in het drama waarvoor zij de oogen sluiten. Zij vervelen en verraden elkaar om den tijd te vullen en zichzelve af te leiden van wat zich in werkelijk- | |
| |
heid aan hen voltrekt, een strijd met onzekeren uitslag. Het is, tenslotte, beter zoo. Bij een zoo vertraagden vorm van levensgevaar zijn de variaties en intermezzo's een onvermijdelijke en gelukkige tactiek die het leven zelf schept om er draaglijk door te worden. Alleen raken de meesten soms zoo in het spel verdiept, dat het hun ontgaat waar het deel van uitmaakt, de bonte tafereelen waar hun eentonig bestaan met dien grooten inzet mee verbloemd wordt doen hen de onomkoopbare werkelijkheid vergeten, het is of er een poppenkast vertoond wordt in een bedreigde mijngang. De meesten leven bij het oogenblik. Zij weten nu al niet meer hoe ontroerd ze met Kerstmis waren, hoe verontwaardigd bij het schandaal, hoe beangstigd door die begrafenis - het oogenblik overheerscht hun gansche bestaan, er is voor hen tusschen heden, verleden en toekomst nauwelijks een verband van herinneringen en bedoelingen, enkel de losse, toevallige schakel van het oogenblik.
Maar zelfs Dr. Oerli's rigoureuse opvatting zou hun op dezen prachtigen zonnigen middag de ijs wedstrijden niet misgunnen, waar ook zijn eigen patiënten voor vrijaf hebben gekregen. Dat is een der hoogtepunten van den winter, waar iedereen bij moet zijn. En zeker de gasten van Silvana, die er een dubbel belang bij hebben, omdat de Deen meerijdt. Die is ontevreden over zichzelf, hij kan zich niet verklaren, waarom zijn tijden ditmaal zoo ver achterblijven bij het vorige jaar. Hij is zijn zelfvertrouwen kwijt. Op de slechte resultaten die hij verwacht, loopt hij vooruit door te zeggen: ‘Ze kunnen geen ijs meer maken. Het rijdt veel te stroef en te zwaar. Het kleeft.’
Als hij aan de startstreep staat, tracht hij zich met geweld tot kalmte te dwingen. Hij wil den zwarten ring van toeschouwers, die hem irriteert, niet zien. Voor hem glanst grijswit de baan tusschen de touwen. Naast zich ziet hij, lang en rank, in het zwarte tricot dat als een huid om romp en beenen sluit, zijn mededinger staan, den Noor. Een beetje gebogen, als een kat die zijn prooi gaat bespringen. Eric weet zelf niet, of hij gelukkig of ongelukkig geloot heeft. In elk geval
| |
| |
heeft hij geen kans tegen dien Noor, een der snelste rijders, in staat op een dag als vandaag een wereldrecord te breken. Maar zijn trainer zegt: ‘daar haal je je tijd mee op. Een betere tegenstander is de beste gangmaker. Je kan beter tegen iets aan dan van iets af rijden.’ Wat blijft dat startschot lang uit. Hij telt de seconden. Niet omzien, daar verliest hij maar tijd mee, als er juist geschoten wordt. Dáár! Met wijd uitslaande armen snelt hij weg. Er wordt geroepen, met een vlag gezwaaid. Het startschot ging niet af. Dat ketsen is altijd een nadeel van een revolverstart. Het maakt je zenuwachtig, het verbruikt je kracht. Nogeens! Vervloekt, als ik iederen keer terugmoet, hou ik liever op. Kan die vent niet behoorlijk laten starten. Maar nu - hij heeft het goede oogenblik afgewacht, zijn voet schiet gelijk met den knal weg over de streep. Nu het eerste stuk gelijk op. Niet te lang blij ven klauwen, hoort hij den raad van zijn trainer weer. Zoo gauw mogelijk in den langen slag overgaan. De ander is nu al op hem voor. Maar straks, als hij de binnenbaan krijgt, kan hij nog een eind inloopen. Nu regelmatig blijven, economisch rijden. Als hij zijn eerste ronde heeft gehad, roepen ze hem den tijd toe. Hij kan nog wel harder. Die Noor is een goede gangmaker. Hij loopt weer in. Voor de bocht is hij bijna gelijk. De Noor schiet vlak voor hem de buitenbocht in. Maar in de bocht kan hij met zijn korteren slag tegen den ander niet op. De ander scheert zoo licht, zoo gemakkelijk door de bocht heen. Nu wordt de afstand weer grooter. De gasten van Silvana kunnen dat niet begrijpen. Op het oog rijdt de Deen veel harder dan die Noor. En toch raakt hij aldoor meer achter. Zij roepen hem luide toe, als hij dicht langs hen heen schiet. Dat konden ze beter laten, het hindert je, het luisteren ernaar houdt je tegen. De ander is nu ver voor. Nu komt die moeheid weer, die hij niet gewend is, een loomheid die hem plotseling overvalt, hij
weet niet wat dat is, de laatste weken heeft hij daar telkens mee te kampen gehad. Is het iets binnen in hem, dat hem den adem beneemt? Of is het een moedeloosheid die hem verlamt? Dat doode punt komt nu iederen keer. Hij is er
| |
| |
bang voor, hij weet dat hij er niet tegen op kan, hij vecht er vergeefs tegen. Het is of zijn knieën en dijen neergedrukt worden door gewichten. God, hoe lang duurt dat nog. Het begint hem te duizelen. Zonlicht, lucht, menschen, ijs - het draait alles dooreen, blauw, wit. En de glimmende baan onder hem die wegschiet alsof zij in beweging is. Als dat roepen nu maar ophield. Ja! Ja! ik wil wel. Ik kan niet harder. Hij voelt de lucht als een blok tegen zijn borst staan. Dan, in de bocht, is hij het ineens kwijt, komt hij op het onverwachtst weer tot zichzelve, het is of hij die beklemming voorbijgereden is, of hij ze in de bocht achter zich heeft gelaten. Hij stormt nu recht tegen het felle licht in, de zon is een lichtspattend rad, de baan een razend trottoir roulant van wegschietend wit. Nu struikelt hij, dat wordt een schuiver. Tanden op elkaar, hou je overeind! Hij heeft zijn val in het rijden opgevangen, niemand heeft er iets van kunnen zien behalve een lichte aarzeling. Nu verder, de eindspurt weer klauwen. Hij slaat de armen heftig uiteen. Hij steigert, het is of hij opklimt, tegen dat verblindend witte vlak voor hem uit. De ander is al over de eindstreep heen maar Eric zet er over het laatste eind een verwoed tempo in. Hij rijdt tegen zijn eigen tijd. De zon schittert en draait voor zijn oogen, als hij zich laat uitloopen. Als een zeilboot over het ijs. Maar hij heeft een onbevredigd gevoel. Alsof hij slechter dan ooit gereden heeft. Hij zou het liefst door een klein gaatje ineens willen verdwijnen. Klein en vernederd voelt hij zich onder de belegering van naar hem omziende oogen. Toch overtreft de tijd zijn mismoedige verwachtingen. De Noor heeft buitengewoon snel gereden, dat heeft ook hem doen ophalen. Maar zijn tijd is toch twee seconden slechter dan het vorige jaar. Hij houdt zich maar liever op een afstand van de gasten van Silvana, wier held hij in elk geval is, ook al was hij veel verder achtergebleven, al was hij gevallen. Het
meest hindert hem die onverklaarbare, onuitsprekelijke depressie, waartegen hij op de baan heeft moeten vechten, met een neerdrukkend gevoel alsof hij op de wereld volslagen alleen was, zoo totaal verloren en
| |
| |
verlaten, in zijn eentje optornend tegen die eindelooze blinkende vlakte. Het was of alles tegenstand bood, het ijs, de lucht, het brandende blauw van den hemel. De Weensche ziet vergeefs naar links en rechts om, waar hij blijft. De volgende rit die nu gereden wordt laat haar onverschillig. Toch is die prachtiger en spannender dan de vorige. Twee tegenstanders van bijna gelijke snelheid. Römer ziet hen met stijgende bewondering en geestdrift na. Sierlijk en soepel suizen zij naast elkaar voort, over het witte vlak voortvliegend met het natuurlijk gemak van vogels in de lucht. Het zijn glijdende sprongen van een gratie en snelheid, waarbij men niet meer aan een werk van menschelijke leden, van kuitspieren en knieën denkt maar aan lichter, bevleugelde wezens. Halfgoden, strijdend in den blauwen brand van tintelend zonlicht en fonkelend azuur. Twee meeuwen die in gestrekte, rechte vlucht den hemel tegemoet vliegen. Elanden die over de eindelooze uitgestrektheid der steppe ijlen. De beweging stroomt door de rompen der rijders als een regelmatige golfslag. Een veerend rhythmisch verspringen, in een ondeelbaren, niet waar te nemen, natuurlijken overgang, van voorsnellenden voorvoet en recht, bijna in het verlengde van den romp gestrekte achterbeen. Dat is geen rijden, maar een voortstroomen van veerende, voortscherende leden, in een prachtige gelijke golflengte. In Römers oogen is het geen wedstrijd meer tusschen de touwen van een afgepaalde baan. Het is hem of zij enkel in een stroomend rhythme van lijfelijke kracht en geluk wegijlen, den blauwen hemel in. Het is geen strijd meer met een horloge, voor juichende en joelende toeschouwers en in den ban van tijdopnemers en jachtig stenografeerende reporters. Geen kamp om een wereldrecord. Maar een van menschelijke boeien ontslagen strijden om de opperste snelheid waarmee een lichaam dat zijn eigen zwaarte vergeet als een visch of een vogel door elementen vaart. Een ontsnapping aan de
logheid en traagheid waaraan men zich anders zonder morren onderwerpt zonder zich zelfs beschaamd te voelen dat een mensch geen
| |
| |
meeuw is, een triomf van veerkracht en snelheid over eigen gebonden natuur. De baan wordt voor zijn oogen een eindelooze witte streep, waarover die twee voortijlende figuren niet meer terug zullen keeren. Zij rijden recht den hemel in. Hij heeft moeite hen in het verblindende blauw na te turen. Hij drukt de vingertoppen tegen de oogleden die trillend pijn doen. In de verte ziet hij de twee kleine scherpzwarte silhouetten als zwaluwen door de bocht scheren. Nu duikt de kleinste der beiden een weinig ineen, zoo lijkt hij korter en gedrongener, een rennende hond. De voorste loopt nu uit. Hij stormt op de eindstreep, op het wereldrecord aan. Het rijden wordt wilder en onregelmatiger, het verliest die gestrekte edele pracht van een volmaakt stroomend, onophoudelijk hersteld, als een trillende speer schier stilstaand evenwicht. Het wordt een woedende jacht, onder de joelende kreten die hun als zweepslagen van den kant worden nageslingerd. Het roepen wordt een woest koor van korte, opgewonden, opzweepende schreeuwen. Op datzelfde oogenblik dwaalt Römers aandacht af, alsof het hem niets meer aanging wat zich daar in die razende eindspurt over het laatste eind dier zwartwitte vlakte afspeelt. Zijn oogen dwalen over de baan en den donkeren, woelenden drom der toeschouwers weg, voorbij de vlaggen, voorbij het witte, blinkende amfitheater der huizenblokken van Davos tegen den berg. Over de hellingen met het donkere sparrenbosch en de enkele smalle boomen daarboven uit, den langs den schitterwitten rand der rotsen als een blauw vuur brandenden hemel in. Daar hangt vreemd en onwezenlijk, als door den nacht vergeten en in het blauw bijna uitgewischt, een schuimbleeke maan. Dat veege, irreëele schouwspel in die hooge verte, waar geen mensch acht op slaat, heeft Römers aandacht gevangen. Die feërieke verwisseling van dag en nacht, die vreemdsoortig tegenstrijdige gelijktijdigheid van puursten en heldersten dag en bleeke nachtschemering
geeft hem een gevoel van herkenning en bijna van voldaanheid. Het dooreenvloeien der werkelijkheden, het vervagen van grenzen, het vervult hem, als elke fantastische weerlegging
| |
| |
van de geldige werkelijkheid, met het gevoel dat dit de hem van nature vertrouwde atmosfeer is. Waar de tijden ineen schijnen te vloeien, waar dag en nacht vervagen en zich vermengen herkent hij dat van ouds hem bekende gevoel van gelijktijdigheid, waarbij alles wat schijnbaar met elkaar strijdig is in een ondeelbare aanwezigheid samenvalt, verleden, heden en toekomst, zijn vroeger en later wezen, zien en blindheid, spel en ernst, fantasie en werkelijkheid. Alle eenmaal ontstane aspecten der wereld blijven op een of andere onverklaarbare wijze van kracht, ook wanneer ze allang in het verleden verzonken schijnen, ook wanneer zij nog lang niet uit de toekomst genaderd zijn. Wie is hij - Römer? De toeschouwer van een wedstrijd, een man die blind wordt, een die het licht oneindig liefheeft en er tot in zijn duisternissen van vervuld zal blijven, een door kwalen en tegenslagen lichamelijk gehavende, een mensch die een meeuw zou willen zijn en den trots van het zegevierend lijf nog als hij oud en sukkelig zal zijn in een nooit geheel uitgedoofde eerzucht zal kunnen vergeten, zichzelf èn wie hij vroeger was èn wie hij straks zal zijn. Kan hij dan ooit iets verliezen? Kan er iets van wat hem eenmaal eigen werd verloren gaan, alleen door dat zich bij toeval een dicht duister om zijn oogleden sluit?
Het schreeuwen roept hem uit mijmeringen wakker. Daar rent met gedoken sprongen de kleinste der rijders vlak voor hem langs. Hij ziet zijn tanden flitsen in het breede platte gezicht. Een rennende buldog, een woedende jachthond achter een vluchtenden marter of das aan. Hij klauwt en klautert met verbitterde sprongen door het laatste stuk van de baan. De andere is dicht achter hem, soepel, slank, nog altijd in den onveranderlijk gelijken, langen slag. Als een bekkenslag davert opeens de muziek door de ijle lucht. Een schrille, aangehouden fanfare stoot. Dan blijft het een oogenblik vreemd stil over de baan. De twee rijders rijden voorbij de eindstreep arm in arm langs het publiek terug, dat zijn juichen nog inhoudt. De kapelmeester buigt zich over de estrade. Een hand wordt naar hem opgestoken. Er wordt
| |
| |
een getal geroepen, het gaat in echo's van mond tot mond. Hoeden en mutsen gaan in de lucht. Het woord wereldrecord loopt van mond tot mond, over de schouders der zich achterom wendende toeschouwers. Dan zet de kapel gedragen en niet geheel zuiver het Finsche volkslied in. En er roest en joelt een lang aangehouden jubelen door de deinende drommen.
Het wordt kouder intusschen. De zon nadert de westelijke bergen. Een breede schaduw sluipt op de blinkende witte ijsbaan aan en breidt zich al breeder uit. Er ontstaan leege plekken in de toeschouwersrijen. Kragen worden opgezet, plaids over de knieën geslagen. De kou valt snel en kwaadaardig in.
Römer loopt langzaam over de planken langs de ijsbaan terug. Op de Promenade slaat hij zijwaarts af, hij laat het zwart gewemel der terugkeerende toeschouwers en der rinkelende, keerende en wegschietende arren links liggen. Op den weg langs het Kurpark ligt een donkerblauwe schaduw over de sneeuw. Hier is bijna niemand. Jongens hebben met vastgestampte sneeuwblokken een springschans gebouwd. Van de helling komen zij met een vaartje aanschieten, met angstige gezichten. Dan staan zij een oogenblik in de lucht, de ski's met de punten omlaagwijzend. En dalen in een handige glijvlucht of vallen met gekletter der ski's zijwaarts of doorrollend over den kop heen op den grond. Het is een haast bedriegelijke copy van een werkelijken wedstrijd. Op den rug hebben zij witte lappen met groote, zwarte cijfers gebonden.
De wereld is zooals wij haar denken, even hopeloos, even bekoorlijk als wij haar zien. Zij gehoorzaamt aan onze voorstellingen. Davos - dat is, op zichzelf, bergen, sneeuw, zon, hotels, lighallen, uit die stof vormen menschen zich hun voorstellingen, theorieën, begoochelingen, droomen en denkbeelden. Davos, dat is tegelijkertijd een vergaarplaats van lichamelijk gehavenden en een wit brandpunt van joyeuse wintersport, een plek van slepend kwijnen en vol hoop herstellen, een vreemdsoortig vergroeid bergdorp in
| |
| |
een luw, windstil dal. Er is het Davos met de rijen lighallen en balcons, als getraliede hokken, waar de vreemdeling met beklemming naar opziet en waar toch bijna altijd gelach en vroolijke stemmen en muziek door de heldere lucht een stemming kond doen, die niet somberder en naargeestiger is dan anders, integendeel zonder opgeschroefd te zijn de natuurlijke vroolijkheid bewijst waarmee menschen zich in haast alle omstandigheden kunnen schikken. Ook de sombere en sinistere voorstelling van Davos is maar een zienswijze, voor rekening van wie het zoo zien wil. Geleden wordt er op den achtergrond, in stilte, en bij oogenblikken, maar het oord van openlijke en aanhoudende ellende, waarvoor men het in het Unterland houdt, is het evenmin. Römer herinnert zich het bezoekstertje van een zijner vroegere balcongenooten, meisje-studentje met een hoofd vol verzen en verkeerde voorstellingen, dat naar Davos gekomen was met de heimelijke hoop heerlijk droef ontroerd te zullen worden door al het schrijnende, dat zij er met angstig nieuwsgierige oogen zou zien. Naïef teleurgesteld zeide zij, half boudeerend, op de Promenade: ‘Je ziet geen enkele zieke.’
Twee kleine dorpsjongens, in blauwe truien en met roode mutsjes op stuiven op sleedjes langs Römer heen. Zij wuiven en roepen. Hij kijkt ze na, ze schieten handig sturend door de bochten van den weg. Ja, er is ook een feestelijk Davos van door zon en sneeuw gebronsde en uitgelaten jongens, een verblindend en verrukkend, joyeus en hel Davos, waar langs elke helling het vroolijk en helder waarschuwende Achtung klinkt van kleine, wegschietende sleedjes, waar de skiloopers veeren en keeren, waar op de ijsbaan in een lichtdans van blauw en goud de luchthartige walsen klinken en de paren zwieren en zwenken op het wiegende rhythme, waar alles heller en feestelijker van kleur schijnt dan ergens anders ter wereld, de stralende hemel blauwer dan blauw, de schitterende sneeuw witter dan wit, een schuimen en fonkelen van licht en kleur in een lucht die tintelt en sprankelt als mousseerende wijn, een lucht waarin men lichter
| |
| |
leeft en de zwaarte van eigen leden minder gewaar wordt. Bergdorp en Kurort, skivelden en sanatoria, eenzaamheid en hotels, dansmuziek en weidsche verlatenheid, dat alles is Davos tegelijk, luxueuse roes van steedsche drukte en muziek, en de diepe stilte van een besneeuwd dal.
Römer zou nu door willen loopen, zonder doel, van huis af en met de zon in den rug tot aan de ruige, doodsche verlatenheid, de grauwe sneeuw- en ijswoestijn voor den Davosersee. Het wordt nu donkerder in het dal. Alleen de toppen zijn nog in het zachter, glanzender en stiller wordende licht gedrenkt. Het afnemende licht bevloeit er het helle wit met een gloed die als van binnenuit door een transparant schijnt, een zacht violet, een rozen weerschijn als van flamingoveeren. Dan wordt dat zacht gloeiende wit door de aanglijdende schaduwen uit de dalplooien snel maar haast onmerkbaar beslopen en allengs verdoffend, in een donzig grauw verkeerend, gaat het langs het gansche topvlak over in een zacht getemperd zwart. Niets ter wereld is in Römers oogen, ja letterlijk in zijn oogen, droefgeestiger dan het weggaan van het licht. Zonsondergangen vervullen hem met een vreemde, terneergeslagen droefheid, als een trieste tijding, als de dood van een vriend. Hij zou het licht met bevende handen willen weerhouden. Hij voelt een trillende warmte in zijn oogen nu de laatste bevende lichtvonken op de toppen in grauwe, kleurlooze lichtloosheid uitdooven. In den avond wordt de wereld zoo onherroepelijk armer. Hij zou uren stil kunnen zitten in den zonnigen dag met den blik naar het goede gezegende licht gekeerd en het mild en zacht laten regenen over zijn oogen. Als hij ze sluit, voelt hij de warmte en het licht door de dunne schelpen der oogleden heen. In het licht is deze wereld van bergen, bosschen, rotsen en sneeuw en hemelblauw waarlijk volmaakt. Op de huizenblokken, op de menschen na. Römer denkt harder dan Mendel, het andere gezichtspunt is hem vreemd. Zijn afstand tot de menschen is even groot, maar minder verzoenlijk, minder vogelvrij. Ja, alleen het zwarte gewriemel en gewemel der menschen misteekent en misvormt het
| |
| |
prachtige beeld. Aan den voet der heerlijke bergen schuift zich als een duistere, kille schaduw het dwaas en droef en hulpeloos bestaan der menschen in die volmaakt zonnige wereld. Een bloem, een meeuw is op een bescheiden plan volmaakt, denkt Römer. Waar menschen zijn is overal trieste verwarring en bittere mislukking. Is er iets in zijn soort zoo onvolmaakt als de mensch? Het leven der menschen is de schaduw die in dit aanbiddelijke dal, in dit wintersch paradijs valt.
|
|