| |
| |
| |
XVIII. Het schandaal
VRIENDSCHAP die te lang onder één dak ligt, gaat broeien als hooi op een zolder. De meeste gasten van Silvana kennen elkaar nu reeds enkele maanden. In dien tijd is de eerste geestdrift bekoeld, de reserve die al heel gauw plaats maakte voor een veel te groote vertrouwelijkheid zou nu weer moeten terugkeeren om het evenwicht te herstellen. Doch dat gaat niet meer, door teveel confidenties en intimiteiten losgetornd is zij onbruikbaar geworden. De distantie is nu eenmaal verloren. Men kent elkaar te goed om zonder de vriendschap openlijk op te zeggen, te kunnen terug krabbelen. Zoo ontstaat er een halfslachtige toestand, een vertrouwelijkheid die niet meer van harte gaat, een vijandigheid die zich toch nog bemantelt. Dat is de bedorven en huichelachtige atmosfeer der steken onder water, der speldeprikken en stekelige glimlachjes. Niemand wil er heelemaal voor uit komen, dat het goede seizoen voorbij is, dat de intimiteit terug loopt, onmerkbaar als het korten van de dagen. De stemming in huis is kregel. Alleen al door elkaars aanwezigheid herinneren ze elkander ook teveel aan hun ziekte, van de eeuwige gesprekken daarover kunnen ze niet meer loskomen. De meesten zien ook niet spoedig genoeg vorderingen. Het lange liggen maakt hen ongedurig. Appels die te lang liggen worden beursch, maar menschen die te lang liggen worden humeurig. Ze kunnen elkaar ook niet ontloopen. De vogels vliegen met de seizoenen naar het Zuiden of het Noorden. Maar hier op de balcons liggen de gasten maand in maand uit met hun gezicht naar het Zuiden gekeerd. Er zijn er, die uit de ruime, open vlakte komen en de bergen niet meer kunnen zièn, zij zouden dat eeuwig eendere décor met geweld willen openschuiven, die bergen worden de gehate gevangenismuren van hun gedwongen verblijf hier. Er zijn anderen, die uit warmere streken komen en die op den langen duur de koude en kaalheid van het sneeuwlandschap melancholisch maakt. Er zijn er, die de
eeuwige pure strakheid van wit onder blauw
| |
| |
razend maakt en die snakken naar een regenbuitje en hooge wolken en mist. En daarom kankeren de mannen over al wat hun wedervaart, daarom vitten de vrouwen op elkaar. Zij hebben ook zoo grondig genoeg van elkaars eigenaardigheden; wat eerst vergoelijkt werd of grappig gevonden wordt nu al lang ronduit verweten. Zij kennen elkaars hobbies en elkaars zorgen, zij hebben elkaars vaste grapjes en anecdotes eenige malen aangehoord, zij hebben geen nieuw verhaal en nauwelijks een nieuwe opinie meer van elkander te hopen. Zij zijn geheel aan elkanders critiek blootgesteld, er is geen beschermende gordel meer van discretie en égards. Zij hebben geen kans meer zich beter of aardiger voor te doen dan zij zijn. Wie in het begin met eenig succes een andere rol speelde dan zichzelf, houdt dat niet maanden achtereen vol. Zij kunnen elkaar niets meer wijsmaken over hun lievelingslectuur, hun muzikaliteit, hun kunstzin, hun natuurliefde, hun zieleadel. Ze lezen terwille van elkaar geen zware boeken meer, zooals in het begin. Wie nu een ander een boek te lezen geeft, dat boven zijn begrip gaat, krijgt het prompt terug - het heeft geen zin meer zich verstandiger voor te doen dan men is. Wie van Wallace houdt laat zich geen Bergson meer opdringen, en wie liever een jazz-band hoort luistert niet meer uit valsche schaamte een ganschen avond naar Bach en Brahms. Wat hebben zij van elkaar nog te verwachten? De verrassingen zijn al lang uitgeput, en de teleurstellingen komen wel langzaam maar vooral zeker. Zij zouden nu uiteen moeten gaan om elkaar nog eenigszins te blijven waardeeren. Ze hebben elkaar immers alles verteld; wat erger is, ze hebben elkaar veel te veel toevertrouwd. Alle geheimen hebben ze elkaar onthuld of ontfutseld. Eerst hebben ze elkaar, zooals het heet, ‘gevonden’, nu zijn ze al zoover dat ze nog maar op een gelegenheid wachten, op den kwaden dag, waarop ze elkaar weleens zullen ‘krijgen’. Tusschen die twee polen
zweeft hun onzekere verstandhouding. Ze hebben zoo méér dan genoeg van elkaar en toch niet genoeg aan zichzelf. In een zoo geladen lucht kunnen onweer en wolkbreuk niet uitblijven. Twisten zijn ook
| |
| |
een vorm van tijdverdrijf en zij maken de ingeslapen conversatie weer wakker. Zij hebben er nu genoeg van elkaar nog langer met een welgemanierd wantrouwen te ontzien. Ze zijn allen van harte bereid om alle scrupules te laten varen en gezamenlijk en in hun twistijver schier eendrachtig de vuile wasch buiten te gaan hangen. Er is nog maar een signaal noodig, een klein alarm, een vonk in het vuur. Daar zorgt Frau Oberst wel voor, voor wie stoken dagelijksch werk is. Drie maanden zijn voldoende om tegen een ieder bezwarend materiaal te verzamelen. De lichtgeloovigheid en de verveling doen de rest. In woorden is het verraad nu eenmaal ingeschapen, ieder heeft wel iets ten nadeele van een ander gezegd dat men niet eens zoo bedoelde, dat men zich niet eens meer herinnert, maar het wordt tegen hem uitgespeeld. Frau Oberst beschikt over geen uiterlijke bekoringen om haar zucht tot verleiden te voldoen, zij heeft de kunst der verleiding naar een ander terrein verlegd. Zij heeft er den slag van een verraderlijken kleinen draai aan de woorden te geven die hen ietwat uit den koers brengt, ze verstaat het een kleine druppel gif bij haar veronderstellingen en mededeelingen te mengen. Zij weet ongemerkt in het gesprek tot uitlatingen te verleiden die men later niet meer verantwoorden kan en toch ook niet loochenen. Dan trekt zij den strik toe. Vooral de vrouwen, die haast geen van allen haar tong beteugelen kunnen, worden zoo haar prooi. Zoo heeft zij hen tegen elkander opgehitst, twist gestookt en tweedracht gezaaid. Misdeeld en bedrogen als zij door het leven is, en beroofd van alle illusies, haat zij alle vrouwen en stelt zich wraakzuchtig schadeloos voor al wat haar leven verzuurd en vergald heeft. Haar zenuwachtige trekken zijn even verwrongen als haar woorden. Er zijn aanleidingen genoeg om den strijd te doen ontbranden.
Nu die er is, weet eigenlijk niemand meer hoe het begon. De overgang was eigenlijk niet groot. Fräulein Wunsch weet zelf niet goed, waarom zij Frau Eberhardt niet meer aankijkt. En Frau Eberhardt is sinds zij toevallig gehoord heeft wat Frau Fridson over haar rondvertelt van een voor
| |
| |
haar vriendelijke natuur haast opzienbarende ongenaakbaarheid en onverzoenlijkheid geworden. De aanleidingen grijpen in elkaar, de twistpunten raken verbonden, de knoop is gelegd. Frecki's moeder heeft haar al te openhartige vriendschap met Frau Oberst verbroken, toen zij de sporen harer in het diepst geheim gedane confidenties in andere gesprekken terug vond. Zoo zijn er twee partijen ontstaan, waarvan de voorgeschiedenis nauwelijks meer na te gaan is. Doch de oorlog is openlijk. Zelfs de bemiddelingspogingen van Frau Hanfstaengel, die vruchteloos betoogt dat de menschen in haar huis elkaar toch moeten verdragen en het leven verlichten, faalden ditmaal. Frau Oberst hoeft nu niet meer te stoken en zelfs geen list meer te gebruiken. De tijd der voorzorgen is voorbij. De laster bedient zich gewoonlijk van den lof, daar wischt zij haar sporen mee uit. Zij laat eerst het geweten spreken, en wanneer zij daarna zelf komt, valt zij minder op en kan ongemerkt haar werk doen. Frau Oberst behoeft nu echter geen sluipwegen en listen meer. Zij heeft den ontbranden strijd enkel aan te voeren en aan te wakkeren. De beide partijen groeten elkander niet meer, zij geven aan tafel zelfs de schotels niet meer aan elkaar door. Ook de heeren hebben zich, zij het minder strijdlustig, over de twee kampen verdeeld, al naar zij zich uit ridderlijkheid of uit onderlinge antipathie of enkel naar het toeval aan deze of aan gene zijde hebben geschaard. Soms betwisten de partijen elkaar een bondgenoot. Römer bij voorbeeld weet niet precies bij welke partij hij behoort, hij is van de verschillende beleedigingen te weinig op de hoogte. Hij heeft wel aan andere dingen te denken: aan zijn oogen, waarvoor de schemering 's morgens bij het opstaan dichter lijkt te worden, aan een onaangenamen brief, dien hij van zijn neef heeft ontvangen.
Intusschen neemt de eene partij het hem kwalijk, als hij zich met leden van de andere aan tafel en op het balcon inlaat. Het geeft hem een zekere voldoening, dat men hem voor onverschillig of karakterloos houdt. Eens vangt hij het merkbaar voor hem bestemde woord ‘allemansvriend’ op,
| |
| |
dat hem amuseert als de curieuse uitkomst van maanden afweer en terughouding.
Frau Oberst hoopt heimelijk in deze oorlogszuchtige atmosfeer haar doel te bereiken. Dat is de Parijsche ten val brengen. Zij is diep verbitterd. Haar toenadering tot den Balt - die zij als zich respecteerende vrouw zichzelf niet waagt te bekennen, al zijn alle teekenen, met het glaasje cognac als kroongetuige, tegen haar - is vruchteloos gebleven. Haar verwarde fatsoensbegrippen zouden trouwens van het vurig begeerde succes weer dadelijk teruggeschrokken zijn. Maar zij vergeeft de Parijsche nooit, dat de stuurman haar soms met een blik of nonchalante liefkoozing zijn gunst laat blijken. Dezelfde argwaan woedt in haar als voor enkele maanden tegen Madame Rocco en Ardello, dezelfde zedelijke geloofsijver, nu meer dan toen door jalousie aangewakkerd. Zij is er zelfs weer om verhuisd. Den Balt heeft zij opgegeven. Het likeurglaasje op het tafeltje in de gang heeft zelfs niet mogen baten. Het was prompt elken morgen leeg doch naar haarzelf zag de zeeman minder om dan ooit. De teleurstelling was bitter, zij paait zich nog altijd weer met illusies als zij voor den spiegel staat, het glas is geduldig en beleefd, het kaatst ieder het beeld toe dat hij wil zien. Zij tracht ook door haar kleeding op te vallen en te bekoren, maar haar kleurencombinaties zijn bijna altijd afschrikwekkend. Nu zij ook deze hoop op een verovering bij haar vroegere desillusies kan deponeeren - maar zij zou heftig ontkennen, dat zij er ooit op gehoopt heeft - blijft haar maar één troostrijk vooruitzicht, dat van de zoete voldoening der wraak, die haar niet zal ontgaan. Niet den Balt moet die wraak treffen maar de Parisienne. Zij ziet er dreigend uit, als zij groot en hooghartig in de gangen langs de kleine smalle Parijsche heen stevent, een breede deining van rokken en gebaren, als een zeeboot die een sloep dreigt te overvaren. Zij woont nu naast haar. Er ontgaat haar niets, het is of er opeens een politiepost naast de kamer der Parijsche gevestigd is, of er een verscherpte
grenswacht op deze verdieping is ingesteld. De Parijsche echter slaat er geen acht op. Zij is
| |
| |
te nonchalant en te apathisch om zich aan de ergernissen of intrigues van anderen te storen. Zij kan eigenlijk haast nog beter dan de Balt langs de haar omringende wereld heenkijken. Zij gaat haar eigen weg, zij kan temidden van het gezelschap soms nog even onverschillig en moedwillig alleen zijn als dien avond van haar aankomst. Zij zit meestal als een kleine, in haar veeren gedoken vogel wat terzijde. Zij loopt een weinig gebogen en loom, haar oogen zijn vermoeid en verleidelijk; het is die matte, broze en een beetje berekende charme, die den Balt heeft aangetrokken. Zij slaat de oogleden zoo langzaam op, alsof zij te lui is ze op te lichten. Door haar kleine, schrale maar lenige lijf gaan in het loopen lichte golvingen, net als over het elastische, als geëlectriseerde vel van een kat. Moeheid en ziekte teekenen haar gezicht en figuur fijner dan het een tijd geleden was, maar het is te moe, te afgeleefd en verlept om weer bekoorlijk te worden. Het kan haar ook niet schelen, dat haar faam haar tot in het degelijke Silvana nagereisd is, dat zij nu ook hier niet langer Madame Leroux is maar, precies als in Arosa, weer algemeen Eleonore heet. Als een meid. Zelfs het personeel heeft dien naam overgenomen, ze ving dien onlangs toevallig op, bij de keuken. Het kan haar evenmin schelen, dat Ardello, die aardige, donkere jongen met zijn melancholieke oogen, met wien ze overigens nog geen tien woorden heeft gewisseld, soms den arm om haar schouder legt, of dat de nog zwijgzamer stuurman haar een beetje aait en het licht niet opdraait, als hij gelijk met haar de donkere gang inloopt. Wat kan haar wel schelen? Zij wil enkel met rust gelaten worden, een langzaam, weinig opwindend avontuur zou zij zich nog wel laten aanleunen, zij het lusteloos en meer uit gewoonte, verder echter heeft zij geen andere wenschen dan hier te blijven, het is hier warm en goed, het kleine, kale kamertje kost haar minder dan ergens anders, en aan haar reputatie hecht zij
juist zooveel als noodig is om hier te kunnen blijven en de lasten en vermoeienissen van opnieuw verhuizen te ontgaan. Laten ze haar dan verder maar Eleonore noemen.
| |
| |
Frau Oberst is haar het eerst nadrukkelijk zoo gaan noemen. Zij sprak den naam altijd kieskeurig uit, als met moreelen tegenzin en disqualificeerend. Haar woede en verbittering zijn nog verdubbeld, nu sinds enkele dagen haar eigen klinkende naam een kleinen knak heeft geleden. Geen zedelijke smet, beware, maar toch een licht belachelijke kneuzing. Bitler is op een morgen triomfantelijk met de post op den ‘paardenstal’ verschenen, er was een blauwe, officieele brief bij, in een couvert met een raampje en door dat raampje liet hij zegevierend en hoonend allen het adres lezen: Frau Oberleutnant K. Bruchner - Meier. Frau Oberleutnant, de titulatuur danste, spotte van mond tot mond. Dat scheelt u een paar rangen, Frau Oberst! Mattini herhaalt het met zijn zonderlinge Duitsche accent tot in het oneindige: Frau Obèrst - nein, bitte, korrigieren Sie, Frau Obèrleutnant, verstehen Sie, Obèrleutnant.’
Frau Bruchner was juist verschenen, toen het gelach op zijn hoogst was. Bitler overhandigde haar het stuk plechtig en potsierlijk: ‘Bitte sehr, Frau Oberleutnant.’
‘Nou, nou,’ vermaant Frecki's moeder, wie Bitlers vlegelachtigheid te ver gaat. Met tranen van woede in de oogen is Frau Bruchner weggerend. De wreede ontdekking, de degradatie van haar trotsche titulatuur heeft een van de gefingeerde stutten, waarop haar zenuwachtig en wankelend zelfbewustzijn met voorliefde placht te steunen, onder haar weggerukt. Zij is zoo vertrouwd geraakt met den aangehuwden Oberstrang dien zij zich overal toekent, dat zij deze ontmaskering als een laaghartig verraad opvat en als een boosaardige leugen. Zij voelt zich door iedereen en alles tekortgedaan, bedrogen en bestolen. Haar oogen zijn groene vonken, als zij in de gang de Parijsche tegen komt, die van niets weet maar van alles de schuld krijgt. De twisten laaien in deze dagen hooger op. Fridson tracht met ijver en aandrang Römer tot zijn zijde, tegen Frau Bruchner, over te halen. Römer spreekt enkel welwillend van Tories en Whigs en over door de historie moeilijk meer te ontwarren geschilpunten. Doch juist in de verwarring van zulk een
| |
| |
twist verlangt men naar een duidelijker teekening, naar een punt waarop de strijd zich kan concentreeren, naar iemand die tot voorwerp en offer der beroeringen kan dienen. Onder deze broeiende omstandigheden, waarover Frau Hanfstaengel wanhopig de handen ten hemel slaat, is het nog slechts een kleine overgang van den verspreiden en verwarden twist naar het duidelijk omschreven en opzienbarende schandaal. Het is geen storm die enkel hoog over alles heenjaagt en nergens een dak afrukt, het is geen noodweer, als de bliksem alleen vlammend door de hooge duisternis flitst en nergens wil inslaan. Een twist verloopt als zij zich nergens ontladen kan, als zij geen brandpunt heeft. De Parijsche, zoo onverschillig voor al wat er om haar gebeurt, zoo moe en zoo apathisch in deze dagen, wordt buiten haar weten tot offer uitverkozen.
Er is dezer dagen sprake geweest van schandalen. Frau Hanfstaengel was erbij en trachtte vergeefs het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Toen dat niet ging, keerde zij zich met overtuiging tot de apologie.
‘Er wordt zooveel gezegd, maar zegt u zelf, u is toch allemaal langer dan gisteren in Davos, hebt u ooit iets van die schandalen gemerkt waar zooveel over verteld wordt. Ik ben hier oud en grijs geworden, maar ik heb hier niet meer van het kwaad gemerkt dan overal in de zondige wereld.’ Haar stem wordt bijna plechtig.
‘U moet eens goed opletten. Hebt u ooit iemand meegemaakt, die erbij geweest is? Al wat ze vertellen, hebben ze altijd weer van een ander gehoord. En die verhalen blijven hangen. Waarom? Omdat de menschen zoolang bijeen zijn. Dat is het verschil met ergens anders. Daar gaan de menschen na een paar weken, na een paar dagen dikwijls, alweer uiteen. Dan hoort niemand verder meer iets. Wat er ook gebeurt, er kraait geen haan naar. Maar hier wordt alles tienmaal oververteld en uitgesponnen tot iedere wissewas zóó gróót wordt. Maar vraagt u eens precies waar het was en wie erbij zijn geweest. Het is altijd in een ander huis.’
| |
| |
‘Ja, dat is zoo,’ herhaalt Bitler en het klinkt als een verzuchting, ‘het is altijd in een ander huis.’
‘Het zou anders niet te verwonderen zijn, als er op een plaats, waar menschen zoo lang bijeen zijn en niets te doen hebben zooals wij,’ zegt Fridson, bij uitzondering ernstig, ‘meer voorviel dan ergens anders. Hebt u daar dan nooit iets van gemerkt?’
‘Men beleeft veel, als men jaren in een bedrijf staat als hier,’ antwoordt de pensionhoudster en haar oude, ontstoken oogen staren een lange processie van herinneringen na, die voor ieder ander pikante mémoires, voor haar enkel lastige complicaties en beroepsperikelen waren. ‘Als ik een roman kon schrijven -’ langzaam en veelbeteekenend beweegt zij de eene hand -. ‘Ik geef u toe, dat het een moeilijkheid is, dat lange samenzijn zonder doel en werk. Maar ik ben van meening, dat er erg overdreven wordt, en veel kwaad gesproken.’
‘Maar ik heb bij voorbeeld gehoord -,’ opent Frecki's moeder de kroniek, ‘van een sanatorium waar 's avonds de hoofddeur dicht ging maar de achterdeur lieten ze openstaan voor wie uit wilden.’ Mattini kent de herkomst van dat verhaal, dat heeft ze van hem. Hij haast zich nu het zijne bij te dragen, zijn kennis op dit gebied is onuitputtelijk, hij beschikt over een geheele legendenschat. Hij beweert altijd, dat hij nogeens ‘La vie secrète de Davos’ zal gaan schrijven. Frau Hanfstaengel raakt eenigszins verlegen met de situatie. Dat eerste ‘bij voorbeeld’ is de klok die een gansche decamerone inluidt. Nu volgen Mattini's onwaarschijnlijkste verhalen, over patiënten die avond aan avond uitgingen en van wie er om beurten één thuis bleef, met een touw aan zijn been dat uit het raam hing en waarmee de thuiskomers hem dan wekten om te gaan opendoen, van den gast die wegens nacht aan nacht pokeren pas uit het huis werd weggejaagd, toen hij zijn rekening niet meer betalen kon, van den dokter die stomdronken met twee van zijn patiënten de trap opkroop -. Frau Hanfstaengel schudt aanhoudend en gaandeweg heftiger het waardige, grijze hoofd, eindelijk begint zij
| |
| |
met beide handen te wuiven: houd toch op, houd toch op.
Als Mattini even adem schept, haast zij zich tusschenbeide te komen. Dat zijn booze sprookjes uit oude tijden en het staat nog te bezien, of er een woord van waar is, dat zegt de een den ander na en ieder doet er nog een schepje op. Men moest zich schamen zulke verhalen over te vertellen. Zij tracht het gesprek een andere wending te geven. Zoo is de conversatie niet bedoeld. Het mag leerrijk zijn, eens openhartig over die dingen te praten, maar het moet niet amusant worden. Die jongens - dat zijn Bitler en Alex Zara - zitten te grinniken en te gnuiven. Mattini is nu zoo op stoot, dat hij zijn volgende anecdote fluisterend aan Fridsons oor verhaalt, die om de etiquette van het gezelschap een afwerend gezicht trekt maar zijn geanimeerde aandacht toch niet verloochenen kan.
‘Er is een boek over Davos -,’ herneemt Frecki's moeder.
‘Ja, dat is ook zooiets,’ valt Frau Hanfstaengel haar nu in de rede, haastiger en heftiger dan men van haar gewend is, ‘daar heb ik al veel van gehoord. Hoe heet het - is het niet De Tooverlantaren, iets met tooveren in elk geval -’ ‘De Venusberg,’ helpt Frecki's moeder.
‘Dat kan zijn. Daar staat ook zooveel kwaad in. Ik heb gehoord van een dame, die was er speciaal op afgekomen. Uit St. Blasien naar hier. Die voelde zich erdoor aangetrokken. Na drie weken vertrok ze weer, omdat het haar zoo tegenviel.’
‘Met dat boek is het overigens net zoo als met die verhalen. De helft van wat ze daarover vertellen kunt u evenmin gelooven. Daar staat ook nog wel wat anders in,’ zegt Fridson gewichtig en deskundig. Hij houdt niet van lezen, maar door het eerste deel van dat werk heeft hij zich heengeworsteld en hij voelt zich nu geroepen van zijn belezenheid blijk te geven. Hij kijkt vorschend rond, zijn gezicht vraagt: wie spreekt me tegen?!
Frau Hanfstaengels gezicht is nog ernstiger geworden. Zij denkt zelden over 's levens loop na, in de tientallen jaren,
| |
| |
gedurende welke zij haar bedrijf dient, moest zij bijna altijd voor het oogenblik denken, aan het volgende menu, aan de kolenleverantie, aan het electriciteitstarief, aan de wasch van het beddegoed, aan honderd dringende dingen achtereen. Zij heeft zich van de bijzondere vormen van het lot der menschen in dit rustoord, van de kenmerken van dit leven temidden waarvan zij rusteloos en bedrijvig regelend en regeerend, dribbelend en bedisselend, grijs en krom is geworden, nooit rekenschap gegeven. Maar ervaring en intuïtie hebben haar zonder woorden en met weinig gedachten geleerd hoe het is. Van al wat zij ondervonden heeft in die vele jaren, waarin zij dienend en onderdanig niettemin altijd meesteres gebleven is over haar terrein, staan de nooit in overdenkingen getoetste en ontlede maar scherp ingegrifte beelden haar helder en vast voor den geest. Zij zegt:
‘Die verhalen komen natuurlijk door de uitzonderingen. Er valt niets bijzonders te vertellen over al de menschen die hier beter geworden zijn, die zich aan de plichten en voorschriften hielden. Maar ik wou dat ik u getallen kon noemen. Dat zou zeker evenveel indruk maken. Men interesseert zich ook niet voor al de sanatoria waar de leiding streng is en het toezicht scherp. De verhalen - die gaan nooit over het gewone beloop, dat is veel te eentonig, daar luistert geen mensch naar. Neen, de verhalen die komen van de uitzonderingen. Die maken het ons zoo moeilijk onze reputatie hoog te houden. Vijftig gevallen die goed en recht zijn, daar hoort men nooit meer van, maar het eene kwade geval dat er tusschen doorloopt, dat loopt ons nog jaren achterna, dat raken we niet meer kwijt. Het booze heeft het eeuwige leven-.’ De enkele malen, dat zij als nu ongemerkt in beschouwingen vervalt, wordt haar woordkeus statig en bijna kerkelijk.
‘Er zijn van die uitzonderingen,’ vervolgt zij, ‘dat spreek ik niemand tegen. Als een vrouw baloorig wordt omdat ze weet hoe haar man zich in het Unterland amuseert. Als iemand de hoop heeft opgegeven en zich haasten wil om van het leven nog wat te halen. Als een jong meisje aan haar huwelijkskansen gaat wanhopen en geen houvast heeft, aan
| |
| |
zichzelf, en aan het geloof. Als een jonge student zijn carrière eraan ziet gaan en dan denkt op een andere manier tenminste nog een soort van succes te hebben...’ Zij zwijgt weer, verwonderd over haar eigen welsprekendheid. Zij begeeft zich in haar herinneringen, probeert namen te zetten achter de gevallen die ze daar zoo zonder moeite, als vanzelf opgediept heeft. Ze heeft met de opsomming dier enkele bijzonderheden het gevoel gekregen, alsof zij uitvoerige mémoires in het licht gaf. Er staan in het journaal van het bedrijf, dat haar geheugen heeft bijgehouden, meer kamerprijzen en keukenrecepten dan pijnlijke of pikante historiebladen. Ze is trouwens de helft vergeten. De anderen wachten, alsof zij nog niet is uitgesproken. Doch deze bespiegelingen zijn voor haarzelf ongewoon. Ze gaat er niet verder op door. Bovendien is de lijst al meer dan lang genoeg geworden, bedenkt zij met schrik. Voor haar oude oogen wemelen onduidelijk tal van herinneringen, verwarringen en verwikkelingen, twisten die zij bijgelegd, incidenten die zij gesust heeft. ‘Ach ja -’ sluit zij met een zucht haar gedachten af. Dat zegt zij twintigmaal op een dag, maar nu zuchten er tientallen jaren in die woorden mee. En zij denkt: als de menschen zich maar niet zooveel met elkaar inlieten, als ze maar niet zoo gauw intiem werden, en niet zoo gauw weer overhoop lagen. Maar waar menschen zijn, daar trekken ze elkaar nu eenmaal aan. Dan mag je al blij zijn, als het niet heelemaal in het honderd loopt. De menschen - ze weten niet beter, ze zijn niet beter. Wat kun je meer doen dan oppassen voor schande en schadeposten, wat kun je meer doen dan schipperen en redderen, weer in het spoor brengen en den boel op orde houden zooveel je kunt. De menschen - soms wordt je moe van de menschen. Dat is het einde van haar wijsheid. Haar handen liggen in haar schoot rimpelig, dor en hard.
Dan hervat zij den strijd weer, neemt haar verdediging weer op - zij mag niet moe zijn, zij mag nooit kamp geven, haar gasten niet, haar personeel niet, haar leveranciers niet. Zij is weer de langzame maar toch vastberadene, de voor- | |
| |
zichtige en toch viefe, taaie en onoverwinnelijke zakenvrouw, wanneer zij nu zegt: ‘Maar van al die booze dingen merkt men gelukkig haast nooit wat in eigen huis. Dat is maar goed ook. In een goed huis gebeurt er niet veel kwaads. Die dingen zijn godlof tenslotte maar zeldzaam. Van die zorgen heb ik de minste grijze haren gekregen. Waar praten we eigenlijk over? Frau Fridson wou immers een gezelschapsspel doen -.’
‘Theeketel, of pandverbeuren,’ valt Frecki's moeder bij, die meer van spelletjes houdt dan Frecki zelf. De stoelen worden verschoven. Alleen de stuurman doet niet mee. Hij heeft al dien tijd terzijde gezeten, zonder boek, zonder bezigheid. Men zou niet eens kunnen zeggen, of hij geluisterd heeft. Maar hij glimlacht voor zich heen, als een visscher in een stil water die beet heeft.
De duivel is een grappenmaker. De ongelegenste oogenblikken zijn voor hem de gunstigste momenten. Twee dagen later is het schandaal er. Het drijft met alle beschouwingen en gezelschapsspelletjes den spot. Frau Bruchner - niemand waagt meer van Frau Oberst te spreken - heeft het ontdekt. Zij is er vroeg voor op geweest om alarm te slaan. Zij is met afschuw en verontwaardiging haar beklag gaan doen bij Frau Hanfstaengel. Deze heeft haar tegengesproken alsof ze de bewijzen van het tegendeel in handen had. Ditmaal echter falen haar tactiek en overredingskracht. Frau Bruchner laat zich haar schandaal niet meer ontsnappen, zij is sinds weken tezeer gekrenkt en geërgerd, sinds dagen te jaloersch om nu zij eindelijk de troeven in bezit heeft, die weer uit handen te geven. Haar zedelijke verontwaardiging gaat alle perken te buiten. Haar kin trilt. Er ziedt een puriteinsch paroxysme in haar. Frau Hanfstaengel ziet wel, dat het onheil het kleinst blijft, als ze haar maar laat begaan. Ze zal zich maar liever uit de voeten maken en bij voorbaat trachten de aanklacht bij deze en gene te ontzenuwen. Maar Frau Bruchner wil de volle maat van haar triomf, in afschuw en toorn ontlaadt zij al haar opgekropten wrok, zij richt zich op in haar glorieus fatsoen.
| |
| |
‘Ik stel u aansprakelijk voor de dingen die hier in huis geschieden.’
Bij alle ernstige gebeurtenissen, bij begrafenissen, jubilea, huwelijken en schandalen, overal waar de menschen meenen dat de emotie te machtig wordt, raken zij in de overmaat van gevoel hun natuurlijke woordkeus kwijt en vervallen in een houterig en nadrukkelijk vocabulaire van even welgekozen als bête gemeenplaatsen. Die geven een zekere waardigheid en ruggesteun aan het gevoel, dat louter persoonlijk immers ontoereikend is. Er is ook een soort sociale techniek van de emotie, de gelukkige bruidegom kijkt in iedere fotografenetalage eender, het zilveren bruidspaar en de ontroostbare weduwe hebben hun theatrale houding precies afgekeken en ze zijn op hun manier oprecht tot in hun onbewuste huichelarij toe. Er zijn ook conventies van de menschelijke ontroering, men kan de menschen maar niet zoo aan hun dierlijke droefheid en vreugde overlaten, ook daarvoor zijn er maat en leiding en ongeschreven wetten. Bij officieele gevoelens hooren opgevouwen zakdoeken en spreekwoorden. Frau Bruchner vindt onmiddellijk de nadrukkelijke kanselarijtaal voor het schandaal, zij raakt dadelijk in een terminologie die het midden houdt tusschen krant en kansel. Het versterkt haar gevoel, dat zij op een moreel voetstuk staat en dat zij recht van spreken heeft.
‘Ik heb hier mijn kamer gehuurd in het goed vertrouwen, dat ik een huis zou bewonen dat te goeder naam en faam bekend staat. Dat mijn gevoelens zou ontzien en waar ik geen gevaar loop op de grofste wijze gechoqueerd te worden. Zooals vannacht. Het gaat niet aan dat er gasten onder dit dak zijn die de anderen aanstoot geven. Dat geeft geen pas in een huis van goede zeden. Ik kan niet dulden, dat er in dit huis onoirbare handelingen plaats vinden. Den halven nacht heb ik ervan wakker gelegen.’
‘Frau Bruchner, ik geloof toch werkelijk vast en zeker, dat u zich vergist moet hebben -.’
‘Ik vergis mij niet. Ik weet wat ik hoor.’ Dreigend legt zij nu op ieder woord den klemtoon. ‘Ik weet precies wat
| |
| |
er hiernaast geschied is. En ik geef u de verzekering, dat ik het er niet bij laat. Zoo iets wordt in mijn nabijheid, hier, onder het zelfde dak niet geduld.’ Zij wacht een oogenblik, alsof zij nu een aanloop gaat nemen tot den grooten sprong. Zij steekt het hoofd naar voren en zegt bijna sissend, zacht maar overduidelijk:
‘Ik slaap niet naast een zedendelict.’
Die formule voldoet haar. Zij trekt het hoofd weer in, knijpt de lippen vast opeen en kijkt afwachtend en uittartend Frau Hanfstaengel aan. Deze is van meening, dat een zedendelict van anderen aard en omvang moet zijn dan wat Frau Bruchner gehoord kan hebben. En onwillekeurig maar zonder andere dan de volmaakt objectieve belangstelling van een rechter van instructie, vraagt zij: ‘Wat hebt u dan gehoord?’
‘In de kamer naast mij is vannacht bezoek geweest. Bij Madame... Eleonore -.’ Snijdend en verachtelijk spreekt zij dien naam uit. ‘Ik heb de verdachte geluiden met eigen ooren gehoord.’
‘Madame heeft misschien onrustig geslapen...,’ waagt de pensionhoudster.
‘Dat is geen onrustig slapen meer. Zooveel weet ik ook nog.’ Frau Bruchner let op haar eigen woorden niet meer. ‘Als de bedden zoo kraken, dan zijn dat geen muizen en geen nachtmerries meer,’ sist ze kwaadaardig. Haar wangen wapperen.
Nu is Frau Hanfstaengels geduld ten einde. Het blauwpaarse gezicht loopt rood aan, ook de grijze kam begint nu toornig te beven. Dit raakt haar beroepseer.
Met nadruk verklaart zij: ‘Dat bestaat niet. In mijn huis kraken de bedden niet zoo. Voor het meubilair sta ik in, dat is in alle kamers van prima qualiteit. Ik heb geen oude meubels in huis, Frau Bruchner.’ Na deze krenking is zij vastbesloten niet alleen voor haar meubels maar ook voor haar gast in te staan. Zij weegt snel tegen elkaar af, het verlies van een onruststokenden geest die haar huis afbreuk zou kunnen doen en de maandrekeningen die zij
| |
| |
daarvoor over moet hebben. Zij zegt met bedwongen drift:
‘U moet voorzichtig zijn met de beschuldigingen die u uit.’ Er is iets beslists en onvermurwbaars in de gebogen gestalte, die zich in het heengaan bij de trap nog eenmaal omwendt en verklaart:
‘Ik wil er geen last en drukte over hebben in huis.’
Nu begint tusschen de beide vrouwen een wedloop. Het spant erom, het gaat om het schandaal of om de eer van het huis. Boven sist Frau Bruchner ieder die het hooren wil haar beschuldigingen toe, beneden sust Frau Hanfstaengel de verdenkingen waar zij kan. Nu krijgt het gerucht vleugels. Er gaan deuren open, er wordt schichtig gefluisterd, het vliegt door den kier naar binnen. Het glijdt als een kleine kobold langs de trapleuning van verdieping tot verdieping. Het danst door de keuken, het holt de eetzaal binnen, het kruipt in de tros pas gepoetste schoenen die Fortunat de trap op sleept weer naar boven. Frau Hanfstaengel tracht met enkele getrouwen dammen op te werpen maar het sijpelt overal doorheen, als water door een lekken schoen. Het is niet te houden. Het kruipt door sleutelgaten en spleten, het springt over balconleuningen. Het heeft haast en het heeft pleizier. Men hoort het ergens in een hoek grinniken en weer verder hollen. Frau Hanfstaengel bezweert de eerste vroege gasten aan de ontbijttafel, erover te zwijgen, om den wille der jonge meisjes waar zij de verantwoording voor heeft en die van geen slechte dingen mogen hooren. De gasten hebben tact genoeg om dat te beloven. Maar de twee vriendinnetjes van Frau Eberhardt, die nu binnen komen, houden de hoofden fluisterend dicht bijeen gestoken. De kleinste vraagt aan tafel zachtjes, en met een kleur of ze een verboden roman leest, aan Frau Eberhardt: ‘Weet u het al?’ Die legt den vinger op haar mond.
Als de Parijsche eindelijk, laat als gewoonlijk, is opgestaan, is het gansche huis reeds op de hoogte en heeft een ieder al partij voor of tegen haar gekozen. Zij weet nog niet wat haar boven het hoofd hangt. Het duiveltje, dat den ganschen morgen door het huis draafde, is telkens op de teenen haar
| |
| |
deur voorbijgegaan. Zij geeuwt achter haar dunne hand. Zij is loom en lui en nog slaperig. En slecht geluimd. Als ze niet zoo lusteloos was, zou zij iedereen vinnige antwoorden willen geven. Zij heeft er nog geen erg in, dat die stemming haar te pas zou kunnen komen. Zij begrijpt nog niet wat er gaande is, wanneer Frau Bruchner als een furie uit haar kamer komt stuiven - de deur vliegt flang achter haar dicht -. Frau Bruchner is nog geen oogenblik tot rust gekomen. Al den heelen morgen komt men haar op trappen en in gangen tegen, steeds als een uitrukkend overvalcommando. Zoodra zij Madame Leroux in het oog krijgt, schiet zij op haar af als een sperwer op een duif. Eleonore ziet er van morgen in haar witte satijnen blouse werkelijk uit als een duifje der onschuld. Haar oogen worden verschrikt en verdrietig, als Frau Bruchners luide booze woorden haar om de ooren stuiven. Verdachte geluiden, verdachte zeden - zij begrijpt niet alles woordelijk wat er gezegd wordt maar zij weet wel waar het om gaat. Zij voelt haar hart kloppen, de schrik doet haar een beetje ineen krimpen. Zooals zij daar nu staat is haar figuurtje gedrongen, hooger nog in de smalle schouders dan anders. Zij voelt zich niet betrapt, ook niet beschaamd, er staat maar één gedachte dreigend voor haar, er is maar één ding dat zij hoort uit dien breeden, boozen, rusteloos ratelenden mond tegenover haar: dat is, dat zij hier nu wel niet zal kunnen blijven. Zij voelt zich zoo moe worden, zij ziet zich al koffers pakken en kamers zoeken en weer inruimen in kasten. Als tegen een berg ziet zij tegen al die moeiten en lasten op. Waarom laten zij haar niet met rust, in het muizeholletje dat ze in dit groote huis heeft gevonden. Waarom schreeuwt die groote vrouw zoo tegen haar?
Frau Bruchner geniet de wrake ten bodem toe. Zij staat hoog en dreigend voor het smalle figuurtje met de dunne hals en ingevallen borst. Er is iets verpletterends in haar houding en haar woorden. Als een Nemesis strekt zij de hand over haar uit, de gerechte toorn geeft haar een hysterisch lustgevoel. Zij slingert haar den smaad grof en onom- | |
| |
wonden in het gezicht. Zij vergeet haar waardigheid van officiersvrouw - maar wat geeft het, nu zij toch al een paar rangen degradeerde! - zij gaat tekeer als de bazin van een kantine. Ze tiert:
‘Ik heb het altijd wel gedacht. Dat loopt hier zoo sluiperig rond op kousevoeten -.’ Dat laatste is een verwisseling, op kousevoeten liep een ander 's avonds in het donker over de gang. De Parijsche is zichzelve nu meester geworden. Zij vindt, tusschen haar vreezen en verwarringen door, tot haar geluk ineens het kalme, korte zinnetje, dat bij deze situatie hoort:
‘Ik verzoek u u te matigen. Bemoeit u zich met uw eigen zaken.’ Zij is zelf haast verwonderd over die kordate woorden. Zij voelt wel, dat zij nu een fiere houding moet vinden, dat alleen kan haar redden. Maar dat valt haar niet zoo gemakkelijk. Haar voornaamste zorg is niet de gekrenkte eer maar de vraag: hoe kan ik hier blijven, hoe houd ik mijn kamertje? Doch zij begrijpt wel, dat zij heel andere zorgen op den voorgrond moet stellen, dat zij zich belaagd en beleedigd moet toonen. Daarmee alleen kan zij wat sympathie winnen, de blamage misschien afwenden, dat is haar zelfbehoud. Zij is het sinds verscheidene jaren niet meer zoo gewoon met vuur en overtuiging voor haar fatsoen op te komen, ze is er ook eigenlijk te lui en te lusteloos voor. Maar er staat nu teveel op het spel. Frau Fridson, die haar met ongeveinsde solidariteit troost, schraagt haar zelfvertrouwen en haar eergevoel. Er is, den ganschen dag, aan tafel en op de hall, niemand die haar openlijk iets laat merken, maar de gesprekken verstommen bij haar nadering, zij voelt de oogen in haar rug, er valt een ijzige stilte in waar zij komt. Zij voelt zich nu toch miskend, verlaten en rillerig. Zij heeft zich fier gehouden, met een bijna maagdelijke gekrenktheid in het vermoeid en uitgehold gezicht. Frau Bruchners triomf is nog niet zoo zeker en de sympathie voor haar is gering. Haar partij is in huis de kleinste.
Het pijnlijke probleem is nog verre van opgelost, bewijzen zijn niet geleverd. Wie kan het geweest zijn? De heeren
| |
| |
kijken er elkaar monsterend op aan. Mattini voelt zich geroepen de zaak tot klaarheid te brengen. Hij wil het bed op Eleonores kamer gaan onderzoeken. Vaststellen of dat werkelijk zoo kan kraken. Maar daartegen verzetten zich de Parijsche en Frau Hanfstaengel met gelijke beslistheid. Waarom niet? vraagt Mattini verstoord. Dat is toch een volkomen objectieve wijze van onderzoek. Dan komt hij op een ander idee. Hij zou de Parijsche haar eerherstel graag gunnen. Er staat een bank op de gang van die verdieping. Hij is overtuigd dat die piept en kraakt. Dan is het dat geweest, dan hebben er nog late thuiskomers op gezeten, of misschien Fortunat wel - als Fortunat van die veronderstelling hoort, gaat zijn mond wijd open, hij schudt langzaam het hoofd maar hij grinnikt erbij, uit een zekeren trots dat hij in het middelpunt der belangstelling staat, zelfs al kwam hij erdoor in een ongunstig licht -. Mattini laat het er niet bij, hij is een en al activiteit. Men kan zich niet herinneren, dat men hem ooit zoo energiek heeft gezien. Hij haast zich sneller dan hij gewend is de trap op. Bitler en Alex Zara als zijn paranymfen er achteraan. Nu willen de jonge meisjes ook naar boven, zij zijn al een paar treden de trap op. Maar Fridson verspert haar met gespreide armen den weg. Geen onzin, zegt hij kortaf. Mokkend en gichelend keeren de meisjes bij Frau Eberhardt terug. Op de bank zitten de drie ridderlijke trawanten nu te wippen, Mattini in het midden, aan weerszijden door de jongens geflankeerd. De bank kraakt en kreunt als een oude kar op een landweg. De jongens wippen hoog en woest op. Frecki is ook met zijn stokkerige beentjes komen aandraven, op het rumoer. Hij vindt het een prachtig spel, hij wil ook meewippen. Het is een feest met die drie grooten zoo'n tumult te mogen maken. Hij juicht. En gaat zonder merkbaren overgang van krijschende juichkreten in krijschend gehuil over, als zijn moeder haastig de trap opkomt en hem aan een arm wegsleept. Het moet de
bank geweest zijn, is Mattini's slotsom. Ze wankelt en wiebelt, en piept al, als je er maar even tegen duwt.
| |
| |
De eenige manier om te kunnen blijven is weggaan. Dat heeft de Parijsche wel ingezien. Zij heeft Frau Hanfstaengel laten meededen, dat zij vanmiddag nog vertrekt. De Fridsons hebben haar deze krijgslist loyaal aan de hand gedaan. Op haar kamertje helpt Frau Fridson haar pakken. Zij zullen laten zien, dat het haar ernst is. Nu zij haar schrale garderobe opvouwt, krijgt Eleonore meelijden met zichzelf. Haar hand strijkt over het dundoek der sleetsche jurken. De tranen springen haar in de oogen. Zoo ziet zij er bijna onschuldig uit. Frau Fridson voelt nu tegen beter weten in deernis met de moedwillig gekneusde eer van de Parijsche. Zij legt meewarig haar arm om haar schouder. Zij huilen nu samen als twee te hard behandelde zusjes.
Met de vraag naar den schuldige is tegelijk de grondslag voor haar rehabilitatie gelegd. Frau Bruchner weet wel wie zij voor den schuldige moet houden, maar het is een andere vraag wien zij als zoodanig zal beschouwen en brandmerken. Daar heeft zij in haar ijver om de Parijsche te treffen nog niet over nagedacht. De naam van den Balt vermijdt zij zorgvuldig, ook na verloren spel blijft men nu eenmaal hopen. Zij kan niet door het bereiken van het eene doel juist het andere teniet doen. Een toeval komt haar echter te hulp. In de vraag wie de andere bij het schandaal betrokken partij kan zijn verdiepen zich allen met bedenkelijke ijver en belangstelling. Het geeft een zekere voldoening gezamenlijk zedig en verontwaardigd te kunnen zijn, een schandaal zoo aangenaam vlak bij de hand te hebben zonder zichzelf erin gemoeid te weten. Het geeft de illusie of men met pek omgaat zonder ermee besmet te worden. Er zijn maar enkele gasten geheel buiten de discussies gebleven. De plantersvrouw merkt wel, dat er onrust en beroering is maar zij weet niet wat er gaande is. Aan tafel zit zij als op een klein eilandje bij opkomenden vloed. Zij kijkt vragend en onrustig rond. Waarom zijn allen zoo opgewonden? Er kan een oorlog uitgebroken zijn of een nieuwe bankkrach, iets ernstigs misschien dat hen allen aangaat. Zelfs José Wilhelm schijnt geagiteerd te zijn. Zooiets leek alleen mogelijk, wan- | |
| |
neer het dak zelf boven zijn hoofd dreigde in te storten. Het merkwaardige is, dat zijn opwinding juist een geheel andere oorzaak heeft dan de algemeene beroering in Silvana. Hij treft het slecht, die enkele maal dat hij zich druk maakt, vindt hij nergens gehoor. Hij is kalkoenrood geworden. Hij begint telkens weer druk te praten tegen Mattini en zelfs tegen den Turk. Maar men schijnt zich zelfs niet af te vragen wat hem zoo verontrust. José Wilhelm is een gestadig en nauwgezet krantenlezer. Hij spelt zijn Spaansche krant iederen dag op het balcon van a tot z.
Vandaag staat die krant vol over een stormachtige regeeringsverandering in zijn land, waar José Wilhelm zich niet mee kan vereenigen. Maar geen mensch let erop. Een revolutie in Spanje is nu eenmaal geen schandaal in Silvana. Zijn woorden gaan geheel verloren in de brandende discussies daarover. Er zit niets anders op, dan naar de Promenadebanken te gaan en er landgenooten te zoeken om zich op te luchten. Hij trekt er met zijn krant onder den arm heen.
Het is Schwarte, die Frau Bruchner op het gewenschte spoor brengt. Met een toevallige en terloopsche opmerking. Hij is gemelijk, dezer dagen. Op een middag kwam hij zijn broek bij Louise brengen. Daar moesten knoopen aangezet worden. Hij bleef nog hangen, maakte een praatje in de deur. Toen was Louise, alsof zij visite had, met pralines voor den dag gekomen. Zij hield de doos gewichtig op de vlakke hand, het deksel in de andere. Schwarte haakte een krommen vinger tusschen de papieren bakjes en trok de hand daarop ineens weer snel terug, alsof hij haar in een wespennest gestoken had. Met verschrikte, booze oogen keek hij naar de doos en naar het deksel. Blauw en goud en roode linten. Maar dat is - dat is zijn Kerstgeschenk! Hij is verpletterd. Zoo trouweloos is de wereld. Hij steekt nu haastig zijn vinger opnieuw in de doos, brengt de praline met een vies gezicht, alsof het een bittere pil is, naar den mond, mompelt wat en maakt zich uit de voeten. Louise kijkt hem verlegen en verbaasd na. Het ìs een bittere pil. Zoo wordt dus zijn geschenk op prijs gesteld. Daarvoor heeft hij zich uitge- | |
| |
sloofd met dien boom. Gek is hij geweest, al die last en opoffering voor zoo'n ingebeeld, nuffig nest. Want dat is zij, al ligt ze nu met koorts in bed. Dat verandert niets aan de trouwelooze ondankbaarheid. Als een prulpresentje heeft ze zijn prachtige doos weggegeven, zijn geschenk versmaad. Dat vergeeft hij haar niet. Nog minder al de moeite die hij voor haar gedaan heeft. Het kan hem nu niets schelen, dat Kitty Aulbach eerstdaags uit Silvana weggaat. Al ging ze naar Egypte. Dr. Oerli, die allang gemerkt heeft, dat Kitty Aulbach een strengere omgeving noodig heeft dan hier, waar ze alleen op gezag van eigen karakter en wilskracht een kans zou hebben beter te worden, heeft er werk van gemaakt bij haar ouders. Ze verhuist nu volgende week naar zijn sanatorium. Frau Eberhardt vindt dat onvergeeflijk hard, het kind zal er kou lijden, beweert ze, en zich
verlaten en ongelukkig voelen. Ook Kuhn treurt en tobt over haar komend vertrek. Hij fluit 's avonds op zijn kamer nu weer zoo hard en doordringend, en zoo aanhoudend, alsof hij daar iets mee verjagen wil, booze gedachten, schimmen en spoken. Maximilian Schwarte echter is verbitterd en onverzoenlijk. Anderen kunnen hem, in deze stemming, niet genoeg tegenslag hebben. Hij verheugt zich in ieders tegenspoed. Hij gunt het de Parijsche, dat zij weg moet, en tegelijk Frau Bruchner dat zij de nederlaag lijdt. Hij zal er gaarne toe bijdragen verdenking, onverschillig tegen wie, te verbreiden. Daarom zegt hij, bij wijze van veronderstelling:
‘Misschien die Spanjaard -.’
Als hij er erg in had, dat hij met die woorden Eleonores bestaan in Silvana redt, had hij het niet gezegd. Niets is voor het oogenblik minder zijn bedoeling dan anderen ter wille te zijn. Frau Bruchner grijpt die hypothese gretig aan. Zij zou tot geen prijs den Balt willen compromitteeren. De vraag naar den schuldige heeft haar al geducht in verlegenheid gebracht. Haar begrip van fatsoen is muurvast, voor de kleine verraderlijke scheuren erin heeft zij zelf geen oog, zij houdt zich voor oprecht in haar ijver tegen het kwaad, en voor het denkbeeld, dat de stuurman eenvoudig niet te com- | |
| |
promitteeren is omdat het hem volmaakt koud laat wat men van hem denkt, is in haar gedachten wereld geen plaats. Zij dekt hem dus angstvallig en loyaal. Zij vergeet er zelfs bij, dat zij misschien eenige reden heeft op hem gebelgd te zijn. En nu verschijnt daar als een redder in den nood die Spanjaard om de zonden op zich te laden. Zij klampt zich aan dat denkbeeld vast, zij is bereid er zelf dadelijk geloof aan te slaan. Allen hebben dien Spanjaard den laatsten tijd in Silvana gezien. Met snelle passen ging hij langs hen heen. Hij kwam meestal 's middags bij Eleonore op bezoek. Zij schenen elkaar nogal goed te kennen. Römer heeft hem ook een paar maal gezien, in de gang, op de trap. Hij herkende hem dadelijk. Dezelfde als in den trein. Dezelfde als in de wachtkamer, bij Dr. Oerli. Men is het er spoedig over eens, dat dit de onbekende minnaar der Parijsche moet zijn. Doch onder al die drukke en pikante besprekingen is Frau Hanfstaengel wel onzichtbaar gebleven maar achter de schermen des te actiever. Voor haar is het geval niet als voor Mattini een vaudeville, met een toegift van goede bedoelingen, doch diepe en dringende ernst. Aan zulke moeilijkheden, die de rust en den roem van haar huis bedreigen, dient snel en cordaat een einde gemaakt te worden. Zij brengt, als altijd, ook deze affaire met spoed tot een goed eind. Voorzichtig heeft zij naar alle kanten
haar voelhorens uitgestoken. Zij heeft gepolst en gevraagd. Toen zij over dien Spanjaard vernam, had zij spoedig het ontbrekende bewijs gevonden. Het Weensche echtpaar en de Deen zijn op den bewusten avond uitgeweest. Zij vraagt hen, doelbewust en suggestief. Of zij in het Kurhaus dien Spanjaard misschien gezien hebben? Dat kunnen zij zich niet herinneren. Aan de pokertafel misschien? Dat zou wel kunnen. Zoo'n zwarte, breed, vierkant geschouderd voor een zuiderling. Nu begint het den Deen te dagen. Hij gelooft haast, dat hij dien gezien heeft. Er begint hem tenminste een dergelijke gestalte voor den geest te komen. Of het nu aan de pokertafel was of ergens anders, gisteren of een anderen dag, hij herinnert zich in elk geval vaag iets. Nu weet Frau Hanfstaengel genoeg. Het alibi van
| |
| |
den Spanjaard is geleverd. Daar moet zij nu tactvol mee werken. Zij zorgt dat het besef goed tot haar gasten doordringt, dat de Spanjaard niet in het huis is geweest. Nu is het niet moeilijk meer om de situatie te redden. De sympathie voor Frau Bruchner is gering, de belangstelling verflauwt. Frau Hanfstaengel weet haar bewijzen zoo bescheiden maar overtuigend voor te dragen, dat niemand meer naar een anderen schuldige zoekt. Frau Fridson wakkert het medelijden met de verongelijkte Eleonore ijverig aan. Nu deze weer kan blijven, gaan werkelijk haar tranen stroomen. Van vreugde, ontroering en opwinding. Zij wordt bijna overmoedig, voelt zich haast thuis in haar nieuwe en ongewone rol van het onschuldige, belasterde vrouwtje. Aan tafel is men bepaald lief voor haar. Frau Bruchners tijd in Silvana zal, na deze tweede nederlaag, nu wel spoedig uitgediend zijn. Zij is nooit langer dan enkele maanden in hetzelfde huis, dan eindigt het gewoonlijk met ruzie en rellen en schiet zij als een onrustige komeet weer verder op haar schichtige baan. Zij kan zich nu zelfs niet meer verheugen op de komst van haar man, die haar een paar dagen komt bezoeken. Dat was lang vooruit haar triomf en glorie geweest, haar hoogste troef, de elegante officier met het prachtige, golvende grijze haar. Het is het eenige pleizier, dat zij aan hem beleeft. Met hem geuren in vreemd gezelschap. Frau Bruchner ziet grauw van ergernis en teleurstelling. Maar niemand let meer op haar. Het hooge stroovuur slinkt weer even snel en dooft spoorloos uit. Men is nog half en half dankbaar voor de afwisseling en een beetje teleurgesteld door de te gunstige ontknooping. Het knistert nog een beetje na in een verflauwend gesprek op den ‘paardenstal’. Zelfs Mattini's belangstelling is verslapt. Hij brokkelt aandachtig kruimels brood voor de vogels in de sneeuw.
‘Als het dan niemand geweest is, dan heeft de heilige geest haar bezocht,’ zegt hij berustend. Frecki's moeder ziet hem bestraffend aan. ‘Dat zeggen zij bij ons in het land, als de dader niet te vinden is,’ vergoelijkt hij met een onschuldig gezicht. De Balt staat, met de handen in de zakken,
| |
| |
grinnikend naar de vogeltjes te kijken, die zenuwachtig pikken naar de vallende kruimels uit Martini's weldoende hand.
Dan wijst hij met een langzaam gebaar naar den weg en zegt:
‘Een begrafenis.’
Dadelijk zijn allen overeind. Zij buigen zich ver over de balconleuning. Beneden gaat in sleden een langzame begrafenisstoet voorbij. Achter den zwarten, open lijkwagen met de los overgelegde kransen zijn de bonte sleden bijna feestelijk. Dadelijk achter de lijkkoets volgt een slede met den priester en de twee koorknapen die het wierookvat zwaaien. Zij zitten dicht opeen, de jongens haast weggedrukt door den zwaren priester. Voor op het wijde, witte hemd rust het crucifix in zijn handen. De andere sleden rinkelen er zacht achteraan, het klinkt traag en treurig. De arrebellen zijn nog lang te hooren. De gasten zien den stoet nieuwsgierig na, zij vergeten het een zoo grif voor het ander. Zonde en dood zijn gelijkelijk praatstof en kijkspel. Er is weer een nieuw gesprek aan de orde. Mattini blijft den stoet weemoedig nazien, tot zij in de laagte enkel nog een zwarte rups is die in de richting van het kerkhof kruipt. Hij wacht tot de laatste stip in de bocht om den hoek is verdwenen. Dan verkruimelt hij het overige brok brood in de sneeuw.
|
|