Schaduw der bergen
(1935)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |
XVII. O, Du fröhliche...DE eetzaal wordt heel eenvoudig versierd. Met hulst-takjes en slingers van sparregroen, met roode klokken van vloeipapier om de lampen. Fortunat staat den heelen middag op een ladder en bindt sterren, appels, mandarijnen en engelen met zilverdraadjes aan den boom. De gasten zijn verrukt over de stille, voorname feestelijkheid van de zaal en over de prachtig gedecoreerde tafel. Met het feestmaal herovert Frau Hanfstaengel alle harten stormenderhand. Er is een haast plechtige vroolijkheid aan tafel, warm en ingehouden, en pittig doorgeurd van schroeiend sparregroen. Er komt een weldadige matheid over de gasten, van de warmte en van het goede eten. Na den maaltijd gaan allen nog een oogenblik naar hun kamers, en intusschen worden de kaarsen aangestoken. Fridson, Bitler, Mattini hebben de door Frau Hanfstaengel beoogde stijl en stemming van het feest nog niet heelemaal begrepen. Zij komen lawaaiig en een beetje brooddronken de zaal binnen. Gelukkig zijn ze de eersten, Frau Hanfstaengel heeft nog den tijd om ze voorzichtig in het spoor te brengen. Bitler danst, met de handen in de zakken, in de deur een soort harmonicacharleston. Mattini heeft een papieren kerstklok als een roode fez op het hoofd gezet en maakt dwaze, kraaiende geluiden. Ook Fridson is vol kinderachtige grapjes. In zijn magere, zenuwachtige gezicht gaan de oogen snel naar links en rechts, als van een kwajongen die wat in het schild voert. Dan mikt hij met een haastig gebaar iets onder de tafel en kijkt dadelijk opzij, alsof hij van niets weet. De voetzoeker loopt sissende onder de tafel door en dooft na een kort snelvuur van klappen en ploffen aan den voet van den Kerstboom uit. Fridson grinnikt naar de anderen en mikt nu achter zijn rug om een tweeden klapper naar de deuropening. Maximilian Schwarte stapt juist over den drempel als het ding voor zijn voeten begint te sissen en te ploffen. Hij krimpt ineen en slaat de handen van schrik voor het gezicht, alsof er een bomaanslag op hem gepleegd wordt. | |
[pagina 270]
| |
Met afschuw kijkt hij dan naar de helsche machine, die nu dood en uitgebrand aan zijn voet ligt. Zijn blikken gaan verontwaardigd door de zaal, naar Fridson. Hij heeft wel niet gezien, wie er wierp maar hij stelt met een onverzoenlijke haatdragendheid Fridson aansprakelijk voor alle onaangenaamheden, die in Silvana voorvallen. Fridson heeft nu weer iets van dat oude, militaire uit betere jaren in zijn houding. Frau Hanfstaengel praat deemoedig en innemend tot hem. Zij complimenteert hem met het kleed van zijn vrouw, een glanzende zwarte avondrobe met satijnen avondjakje, langs arm en schouders geestig met opstaand hermelijn bezet. Zij spreekt, een beetje temend, over de voldoening die het haar elk jaar weer geeft het Kerstfeest te mogen vieren met gasten als Herr Fridson die er het passend karakter, de eigenaardige atmosfeer bij weten te scheppen, zij heeft het over het gedistingeerd cachet van haar huis. En Fridson, die voor zulke woorden gevoelig is, die termen als distinctie en cachet naar waarde weet te schatten, voelt zich onmerkbaar in deze begrippen inwikkelen. Hij glimlacht begrijpend en welwillend. Zijn luidruchtigheid is reeds geneutraliseerd, ongemerkt glijdt hij uit zijn kermisachtige stemming over in een voornamen en plechtigen stijl. Hij trekt zijn smokingdasje recht en staat nu bijna stram, in de houding die bij zulk een partij past, in het midden van de zaal, een militair in avondkleeding, onberispelijk, grijnzend, rechtop en tegelijk onder de schouderbladen toch vreemd ingevallen. Achter hem zet Bitler krakend en rumoerig een dwazen deun in: Meine Beine, deine Beine unterm Tisch, unterm Tisch Haben sich gefunden und berührt - De kleine Hongaar valt hem dadelijk ijverig en tuk op plezier bij. Doch Fridson wendt zich nu autoritair om en brengt het tweetal met een verbaasden en bestraffenden blik tot zwijgen. Hij heeft stijl en bedoeling van het feest nu volledig begrepen. Bitler kijkt hem niet minder verbaasd en ontevreden aan, haalt de schouders op en monstert Fridson als een overlooper. Alex Zara is teleurgesteld, dat de stem- | |
[pagina 271]
| |
ming steeds voornamer en plechtiger wordt. Hij is gekomen om feest te vieren. Hij is voor het eerst sinds vele maanden op. Waarom blijft het dan zoo'n saaie, dooie boel? Frau Hanfstaengel knikt tevreden en moederlijk alle binnenkomenden toe. Zij vreest nu geen dissonanten meer. Als haar blik tegelijk bemoedigend en vermanend Alex Zara toelacht, beantwoordt hij half verlegen, half smalend haar glimlach. Hij ziet er zoo welgemaakt en zorgvuldig uit, alsof hij voor dezen feestavond geschapen was. Zijn buigingen voor de binnentredende gasten zijn zoo recht en scherp als de vouwen in zijn broek. Zijn uitgestoken hand gaat als een mechaniekje naar links en rechts. Hij is zoo nieuw, zoo onberispelijk, zoo feestelijk als een gepavoiseerd scheepje, net uit het dok te water gelaten. Men zou niet zeggen, dat hij juist aan den dood ontsnapt is - en ook dat is immers nog niet zeker, want die steekt de hand niet zoo onnadenkend uit noch trekt haar zoo lichtvaardig terug als Alex zelf hier handjes drukt. Zijn wangen zijn rimpelloos en rozig, bijna blozend, maar er zijn witte halve maantjes onder zijn oogen, doorschijnend als rozeblaren. Het gezelschap is niet zoo heel groot. Er zijn enkele gasten uitgegaan. Het Weensche echtpaar ging dadelijk na het feestmaal met den Deen weg. Ook Madame Rocco is er niet. Daarom staart Ardello zoo afwezig in de trillende vlam der kaarsen. Hij speelt met de hand van de Parijsche maar merkt het zelf niet - en zij schijnt het ook nauwelijks te merken, zij is zoo bleek en vervallen vanavond, ze ziet er slecht en vermoeid uit en zoo schraal in het laag uitgesneden zwarte kleedje, waarvan de chique en charme een beetje verschoten en een winter ten achter is. Die twee denken niet aan elkander, zij laten het terloopsche tweegesprek hunner handen maar achteloos begaan, alsof het buiten hen omging. Doch José Wilhelm, die zelden in het gezelschap der gasten vertoeft en door den wijn in een warme, aangename soezigheid is geraakt alsof hij op wolken drijft, ziet er het begin van een galant avontuur in, hij merkt niet hoe achteloos en lusteloos dat kleine spel gespeeld wordt. Hij wrijft zich in de korte | |
[pagina 272]
| |
roode handen en schuift met de schouders heen en weer, alsof hij het koud heeft. Hij is een weinig opgewonden en in verwarring vanavond, er drijven verlangens en herinneringen door zijn hoofd die hem gewoonlijk niet bezoeken. Hij voelt zich eenzaam en onbestemd verliefd. Hij zou nu iemand in de armen willen nemen. Hij kijkt een beetje onbeholpen rond, zijn ooren zijn vuurrood als rauwe biefstukjes. Iemand in de armen nemen, herhalen zijn gedachten vaag. Al was het een van de meisjes, al was het de secretaresse. En dan dwalen zijn een beetje zwemmende en kleiner wordende oogen weer naar Ardello en de Parijsche, onrustig, verlegen en afgunstig. Hij ziet er nogal verfomfaaid uit. José Wilhelm is de eenige der heeren die niet in smoking is. Hij bezit er wel een en heeft die zelfs laten uithangen en opknappen. Maar hij is nu eenmaal een traag man. Zijn smoking hangt nog over een stoel in zijn kamer, verder is hij niet gekomen. Doch hij heeft althans iets in de richting van een avondtoilet gedaan; men moet den goeden wil maar voor lief nemen, vindt hij. Ook Pfarrer Bachmann moet voortdurend naar Ardello en de Parijsche kijken. Hij fronst het gezicht bedenkelijk en bezorgd. Die handen, de bruine pezige en de smalle witte, die zoo stil en onbekommerd als kinderen met elkaar spelen en zich zelfs door de gedachten van het tweetal zelf niet laten storen, intrigeeren - er wordt geen woord over gezegd, het gaat alles in stilte toe - verscheidene oogenparen. Frau Obersts oogen zijn groot van gebelgde ontzetting geworden, er staan scherpe formules in opgeteekend: lichtzinnigheid, verdorvenheid, ongepastheid. Die formules brengt ze vanavond of morgen nog wel aan den man. Ook de Balt zit van terzijde uit zijn hoek naar de Parijsche te kijken, maar kalm en met een soort van welgevallen. Pfarrer Bachmann is hem verder uit den weg gebleven. Hij heeft hem bij zijn binnenkomst een weinig wantrouwend opgenomen. Doch de Balt scheen hem niet eens op te merken. Pfarrer Bachmann voelt sympathie voor Ardello, en groot medelijden. Hij heeft hem ook bezocht en moed ingespro- | |
[pagina 273]
| |
ken. Ardello heeft weinig van zijn primitieve Fransch begrepen en ook geen moeite gedaan het te volgen. Maar één woord is in hem blijven steken, als een doorn in het vleesch. Daar moet hij aldoor aan denken. Twee gedachten drijven voor elkaar langs, terwijl hij in het bevende kaarsvlammetje blijft staren. Waar is Giulia, waar is Giulia nu? En wat die Duitsche dominee tegen hem zei: ‘Nu kunt u wel een streep achter uw jeugd zetten.’ Het heeft hem verschrikt, het laat hem niet meer los: een streep achter zijn jeugd, een streep achter zijn jeugd. Waar zou Giulia nu zijn? Hij is zelf, voor het diner, naar haar toegegaan, hij heeft haar gevraagd, of zij bleef. Zij heeft enkel gelachen en hem door zijn haar gestreken. Het ziedt in hem van woede en jalouzie. Maar nog dieper in hem en sterker is er de bedwelmende herinnering aan die snelle lief koozing van haar hand, de lichtste aanraking van haar onwapent en verlamt hem. Zijn lichaam blijft het zich herinneren. Hij rekt zich een weinig, een prikkelende trilling vaart hem door den romp, alsof zijn huid zich samentrekt. Er is een gloed in zijn gezicht, alsof hij lang in zon en wind heeft geloopen. Zoo zit hij in twijfelingen en getob, onbeweeglijk maar tot het uiterste gespannen - hij voelt iedere vezel van zijn vleesch, van onrust en verlangen - aldoor geplaagd door die dubbele zorg, onzekerheid over Giulia, angst voor verergering van zijn toestand. En het dreigend verlies van alle dingen die hem lief zijn, alles waar hij niet buiten kan. Een streep achter zijn jeugd! Hij houdt nu de hand van Madame Leroux nog maar zoo losjes in de zijne, dat ze er opeens uit wegglijdt. Ardello ziet niet eens uit zijn gedachten op. De Parijsche slaat hem gade; kalm, zonder behaagzucht of begeeren ziet zij naar hem op. De smoking kleedt hem voortreffelijk, ook dat elegant verzorgde ontneemt hem niet die sfeer van natuurlijkheid waarin nog altijd iets naar den inboorling zweemt. Hij heeft iets van een aapje, met die dierlijk warme oogen en de lenige bruine handen. Die overeenkomst doet hem geen afbreuk, apen zijn warme, sierlijke, geestige dieren. Als hij die bruine hand aan de borst brengt en onderdrukt hoest, heeft hij ook | |
[pagina 274]
| |
de smartelijke uitdrukking van een kleinen, zieken aap. In den hoek van de eetzaal, waar het schemerige gesluierde licht van de roode Kerstklokken niet heelemaal heenreikt, zitten de meisjes, half feestelijk, half dienstwillig in haar zijden pronkserveerkleedjes met de kanten schortjes. Zij kunnen door den inspringenden hoek van de zaal ook den Kerstboom maar half zien. Ze zien er de lichtwolk der kaarsen van uitstroomen, ze moeten zich voorover buigen om meer te zien. Ook Fräulein Rigel zit in hun midden. Zij hoort niet bij de gasten en niet bij de dienstboden. Zij vindt zelf niet goed haar houding tusschen die beide, haar positie schuift haar vanzelf naar den achtergrond. Maar de meisjes beschouwen haar ook niet geheel als een der haren. Had zij nu ook maar een dienstbodenschortje aan, denkt zij, dan zou zij zich misschien niet zoo vreemd verloren en alleen voelen. Zij is een kleurlooze middenstof, tusschen gasten en personeel. Niemand merkt, dat zij ook een mensch is. Römer mist tusschen de meisjes Frau Brunner. Viert zij thuis Kerstfeest met haar zieken man? Misschien maakt hij plannen voor later, als hij ergens in zijn Heimat houtvester zal zijn. Hij is daar nog altijd vol van, in de dagen om Kerstmis en Sylvester krimpt het hart Frau Brunner ineen van bange toekomstgedachten. Waar zijn wij het volgende jaar? Misschien ook is zij niet thuis, maar besteedt haar vrijen avond met bedienen op een bal, den langen nacht heen en weer draven, tusschen de dansparen doorglippen met hoog geheven presenteerblad, flesschen ontkurken, bukken tot de rug pijn doet. En waar zou Strolch zijn? Doolt hij nu weer ergens anders als een vroolijk dwaallicht tusschen vrijages bij schemerlampen in nagemaakte priëelen op een door hem gearrangeerd feest rond? Ja, waar is Strolch nu? Ergens in een koetsierskroegje, buitenaf bij het meer, viert hij Kerstmis met een meisje van de wasscherij. En Dr. Mendel? Die is alleen, als altijd. Dat deert hem niet. Römer is voor het feestmaal even bij hem geweest. Er staat geen Kerstboompje in zijn bibliotheek. Vaag herinnert aan het feest enkel een takje hulst in een leeg glas naast zijn bed. Hij leest Boethius: | |
[pagina 275]
| |
De consolatione philosophiae. Hij heeft een paar teugjes genomen van den warmen rooden wijn, die Frau Hanfstaengel hem liet brengen. Het gebak laat hij staan. Hij leest: Tu quoque, si vis
Lumine claro
Cernere verum,
Tramite recto
Carpere callem:
Gaudia pelle,
Pelle timorem
Spemque fugato
Nec dolor adsit.
Nubila mens est
Vinctaque frenis,
Haec ubi regnant.Ga naar voetnoot1)
Dr. Mendel stelt het zonder Kerstboom, Kitty Aulbach heeft er echter zelfs drie. Van den derden weet zij nog niet af. Dat is het sierlijke besneeuwde boompje, dat Albert Kuhn, schuw en schichtig alsof hij iets verkeerds deed, binnen gebracht heeft, zoodra hij haar door den kier van zijn deur de trap af zag gaan. Aan den voet van het boompje ligt Mozarts Kleine Nachtmusik. Of ze daar pleizier in hebben zal? Kitty Aulbach houdt meer van Kleine Möwe - dan van Kleine Nachtmusik. Zij heeft niet gerust tot Frau Hanfstaengel en Frau Eberhardt haar toestonden, na het feestmaal althans naar beneden te mogen. Ofschoon zij in den morgen al 37.6 had. Nu is zij het koninginnetje van het feest. Zij ligt op een rust- | |
[pagina 276]
| |
bank, met kussens onder het hoofd en in den rug. De ziekte teekent haar gezichtje mooier en fijner dan het is. Zij is bijna aandoenlijk, met het roomblanke gezichtje, het witte voorhoofd onder het zwarte haar. Het gezicht is ingevallen onder den gevlamden appelblos van haar wangen, die het nog scherper teekent. Er is nu om haar diezelfde beangstigende aura, die teere en ijle pracht van ziekte en veegheid, die den kleinen Hongaar juist verlaten heeft. De dood is grooter dan menschen; waar hij zich over een menschengelaat heeft gelegd, wordt het stiller en edeler dan het ooit was, hij wischt de teekenen weg die eraan herinneren dat die mensch nog voor kort kon bazelen en liegen, geilen en grinniken, en maakt het ontzagwekkend stil en wijd. Ook waar hij op een gelaat het voorloopig merkteeken van zijn vorderingen op het leven zet, maakt hij het dieper en stiller, méér dan het was. Nu hij zijn hand van den kleinen Hongaar vooreerst heeft terug genomen, is deze dadelijk weer een beweeglijk, belachelijk en onbenullig manneke, een blatend losgelaten geit. Ziekzijn verdiept alleen het wezen van wie daartoe de bestemming reeds in zich dragen. Zij heeft bij Alex Zara geen spoor achtergelaten dan verborgen vrees en haast om zoo snel mogelijk weg te komen van de bedreigde plek. Er zijn geen andere gedachten, geen grootere ernst in Kitty Aulbachs hoofdje vanavond, er zijn dezelfde beuzelingen als altijd en wat meer moeheid dan gewoonlijk. Maar dat zij zoo mooi en stil is vanavond, komt omdat de aura zich rondom haar begint te breiden van een macht die beschikt over dood en leven, de voorteekenen dat de dood haar met zijn kringen gaat omspinnen, haar aan het leven betwist, dat met ontelbare kleine belangen, lachjes en woorden om oponthoud dingt. Misschien maakt het onbewust besef van dit geding waarvan zijzelve afhangt haar zoo stil. Zij heeft die nadering gevoeld, zij is iets van die aura gewaar geworden. Zij het dan op haar manier: zij merkt instinctief en met een vleug coquetterie dat zij vanavond het meest kan zegevieren in de glorie van het zieke meisje, en daarom is zij minder druk dan anders, stiller en een beetje droomerig. Zij is mat | |
[pagina 277]
| |
en liefelijk en ingetogen, en heeft er zelf geen erg in hoe goed zij haar rol speelt. Nog minder weet zij dat zij dien zoo goed speelt, omdat het geen spel is. Maar de aura wijkt, als zij lacht en praat. Wat het leven voor haar triomf kan doen is minder ontzagwekkend dan wat de nadering dier glanzende stilte aan haar wezen meedeelt. Het leven laat haar lachen met een naïeve parelende klatering, een lachje als van een kralensnoer op steenen, en het krullen van dien lach om haar mond maakt het gezicht onnoozel en onbeduidend. Herr Kuhn vindt haar aanbiddelijk zoo. Hij straalt. Hij heeft voor enkele dagen Römer geheimzinnig, maar met een onderdrukten juichtoon meegedeeld, dat hij bij Dr. Oerli geweest is; die vond niets verontrustends, de röntgenplaat was een beetje dubieus maar van een caverne kon geen sprake zijn, het onderzoek weerlegde dat ook. Het is hem of hij door den hemel zweeft. Hij fluit de laatste dagen op zijn kamer weer als een jonge merel. Op de gang hebben de gasten staan luisteren naar dien virtuoos kwetterenden, tjuikend inzuigenden slag. Hij oefent voor een variété, zei Mattini, zijn wangen wapperen erbij. Mattini heeft het eens gezien, door de open deur. Nu zou Albert Kuhn niets liever willen dan dat de dominee hen hier vanavond, onder den boom, trouwde. Waarom kan dat niet? Ook Maximilian Schwarte hangt met trouwe hondenoogen aan het meisje op de rustbank. Hij is wel wat teleurgesteld, dat zij toch opgestaan is. Zijn succes ware grooter geweest, wanneer zij op haar kamer was gebleven. Maar hij zal straks om den hoek loeren als zij zijn boompje aangestoken vindt. Hij ziet wel dat zij er slecht uitziet - daar merkt Kuhn niets van, die verheugt zich over haar blozende wangen -. Als zij ernstig ziek zal zijn (zijn gedachten verwijlen erbij, vermeien er zich schier in, in een egoïstisch verlangen zich een gelegenheid tot toewijding en opoffering te scheppen), dan zal hij niets liever doen dan haar oppassen, bij haar waken. Hij verdiept zich in het denkbeeld, hoe hij zijn nachtrust voor haar zal opofferen, zijn gezondheid, zijn herstel in de waagschaal zal stellen. Dan gaan zijn gedachten weer naar zijn | |
[pagina 278]
| |
geschenk, de pralines die hij onder het boompje heeft gelegd. Het is een dure doos, met blauw en goud en roode linten. Hij heeft die maanden geleden uit Polen ontvangen, ze is allang leeg doch hij heeft haar opnieuw opgevuld met voordeelige pralines. De doos stelt heel wat voor, denkt hij trotsch en voldaan. Mattini laat Bitler en den kleinen Hongaar op een afstand kaarsjes in den Kerstboom uitblazen. Zij zijn nog altijd half in Lunaparkstemming. Hij staat erbij alsof hij op een feestavond de leiding der kinderspelen heeft en geeft druk aanwijzingen. Dan probeert hij het zelf, in wedkamp tegen Zara. Zij blazen met bolle wangen. De vlammetjes beven maar dooven niet. Bitler staat hen op te hitsen alsof het bij de paardenrennen van zijn vader was. Opeens floept Zara's vlammetje uit. ‘Drie kwart long tegen halve long,’ zegt Mattini spottend. Maar hij kijkt teleurgesteld, die jongen heeft dus toch nog langeren adem dan hij. Hij wordt ongerust, nog dagen zal hij daarover piekeren. Zijn stemming zakt snel. Het is maar goed, dat zijn aandacht voor het oogenblik afgeleid wordt. Alle hoofden wenden zich om. De moeder van Frecki is binnen gekomen, met het jongetje op den arm. Zijn oogen gaan groot en blinkend naar den prachtigen boom. Frecki's stralende bewondering doet ook de anderen nu voor het eerst den boom met volle aandacht bezien. Hij is hoog en rijk, met de als een waaier symmetrisch over elkaar schuivende vlakken, met de zilveren denappels en de mandarijnen daartusschen, de sterren en de engelen, de kronkelige sneeuwstrookjes, en de verblindende ster in den top. En aan den voet de pakjes, kleine souvenirs van het huis voor elk der gasten. Frecki strekt er de handen naar uit. Hij schijnt nu weer zooveel kleiner - zijn moeder draagt hem anders nooit, maar ze voelt vaag dat het kind zoo klein en liefelijk op haar arm grooter effect maakt, en half en half is het ook uit een onwillekeurig verlangen hem nogeens weer als voor enkele jaren als een rozig klein kindje naar den boom gedragen aan haar borst en schouder te voelen. De oogen die zich op Frecki richten worden warm, van verteedering | |
[pagina 279]
| |
en vaag medelijden, nog meer van eigen verlangens en herinneringen die op dezen avond zoo snel en niet te weerhouden uit diepten omhoog komen drijven en telkens achter de oogen en keel dreigen aan te kloppen. ‘Het Christuskindje,’ zegt een fluisterende stem achter Römer. Hij ziet om, heeft hij het goed gehoord, is dat de stem van Mattini? Ja, het is Mattini. Hij ziet niets om zich heen, zijn oogen volgen met onbegrensde verrukking Frecki's intocht. Nu is de zachte, verteederde stemming van het Kerstfeest warm en stil onder deze vreemden doorgebroken. Frecki moet allen een handje geven en allen glimlachen toegeeflijk en een beetje vereerd. Frau Obersts gezicht is niet eens zoo zuur en leelijk, als zij lacht. Met den Turk is Frecki nu ook verzoend, en deze is trotsch op zijn vriendschap. Het is de eenige verstandhouding die vorderingen gemaakt heeft sinds zijn komst in huis. Dat heeft hij te danken aan Mattini, die in een van zijn verhalen, 's avonds voor het slapen gaan, grootsche daden en avonturen heeft opgehangen van Muzelmannen en Saracenen, en sinds de heer Polis een astrakan muts draagt kan Frecki hem eenigszins met die grandiose barbaren in verband brengen. Frecki heeft altijd zonderlinge en ongewenschte invallen. Het komt ook wel, omdat er teveel om hem gelachen wordt. Dat weet hij al lang. Hij staat met zijn ouwelijke gezichtje bij Mattini, die hem graag op zijn knie zou nemen doch hij streeft tegen; hij heeft nu al lang genoeg op een arm gezeten. Hij kijkt naar een kleinen, witten, wattigen engel boven in den boom. En vraagt dan pardoes: ‘Hebben engelen ook platvoeten?’ Dat hangt samen met den vorigen avond. Toen heeft Mattini Schwartes manier van loopen nagedaan. Frecki's moeder heeft er hem om weggestuurd maar zij is nooit heelemaal boos, al zegt zij iederen avond dat Mattini haar geheele opvoeding in de war stuurt. Zij knipt Mattini met de oogen vermanend toe. Om Frecki af te leiden, stopt hij hem zijn sleutelbos in de handen. Doch hij geeft geen kamp. ‘Weet je dat niet eens?’ vraagt hij vorschend. Nu is Mattini | |
[pagina 280]
| |
meteen in de stemming zijner verhalen. Hij let op geen vermanende blikken meer. ‘Ja zeker, engelen zoo goed als een ander,’ zegt hij, uit een soort rancuneuse behoefte aan rechtvaardigheid. ‘Als je daar op aarde last van gehad hebt. Maar er wordt alles aan gedaan, in den hemel,’ vervolgt hij na een waarschuwenden en bestraffenden blik van Frecki's moeder. ‘En ze voelen het ook niet zoo, door het zweven. En door het jubelen denk je er niet zoo aan.’ ‘Nou, het zal wel,’ zegt Frecki, maar half voldaan. En in een onverhoedsche opwelling gooit hij Mattini met kracht den sleutelbos in het gezicht. Genio kijkt verstoord en verschrikt naar het zooeven verheerlijkte kind. Hij wrijft pijnlijk zijn geschramde neus. Zijn stemming zakt nog lager. Frecki wordt door zijn moeder met schudden en rukken aan zijn arm terechtgewezen. Er worden heftige onderhandelingen tusschen die twee geopend over excuus vragen, en waarschijnlijk zouden die vruchteloos zijn gebleven maar het incident raakt gesloten eer het zoover komt. Met een zacht geruisch begint een gramofoonplaat haar omloop, allen zetten zich tot luisteren, het geruisch gaat over in een welluidende stem, die helder en gedragen de geschiedenis van Christus' geboorte verhaalt. Pfarrer Bachmann kijkt een weinig afgunstig naar de gramofoon, die hem zijn aandeel aan den avond ontfutselt. Het keeren van de plaat midden in de voordracht is hinderlijk. Hij fronst er het voorhoofd bij. Daarna wordt het Kerstlied gezongen, zoo is het alle jaren gegaan in Silvana. Het ernstige gezicht van Frau Hanfstaengel wordt plechtig. Zij zingt met schrale, gehavend oude stem mee. Haar stem wankelt onvast naast de klare stemmen van het koor op de plaat. En nu vallen, de een na de ander, de gasten en de dienstmeisjes bij, met aarzelende stemmen, zoekend en tastend tusschen hoog en laag, soms ineens als in een vrille dalend als ze de toonhoogte niet meer halen. Ze kennen niet allen de woorden, het is een wonderlijk geschakeerd gezelschap, sommigen verstaan geen Duitsch, en zoo neuriën ze maar op den tast met de | |
[pagina 281]
| |
anderen mee. In den hoek, waar de meisjes zitten, leidt een heldere, zuivere stem als een gids de anderen die dwalend en gaandeweg vaster volgen. O Du fröhliche, o Du selige,
Gnadenbringende Weihnachtszeit -
Dat is de stem van Fräulein Rigel. Zij gaat in dat zingen op, zij heeft als kind zoo graag gezongen. De anderen volgen die stem als een ster. De drie koningen konden in dien nacht voor twintig eeuwen niet vertrouwender en ootmoediger hun leidster gevolgd zijn als de meisjes op haar terzijgeschoven plek in het feest deze stem. Haar stemmen klinken dun en meewarig. Het zijn wat sjofele stemmen, doch innig erbij betrokken en van een onbegrepen weemoed doordrenkt. Zij zingen met een langzame, vurige overtuiging. Het is niet uit hoop en nauwelijks uit geloof maar het komt uit een diepe wel van herinneringen, verafgelegen, in hun kinderjaren en in stilte door allen verlangend herdacht. Frau Hanfstaengel heeft de gerimpelde handen in haar schoot gekruist, daar rusten de altijd bezige, wenkende, wijzende, werende, hanteerende uit, die vrede doet haar goed; het oude gezicht heeft iets kinderlijks zoo, zij zingt gedwee en vlijtig als een klein meisje. Klaar en vast, als een metgezel van die zuivere vrouwestem in den hoek streeft ook de sonore, diepe stem van Herr Kuhn boven het koor uit. Hij is aan het voeteinde van Kitty Aulbachs rustbank op een kussen gaan zitten. Het zingen doet allen goed, het heeft iets vertroostends, het verzoent en brengt samen, maar zij zingen elk uit eigen gemis, verlangen en herinnering, Kuhn is misschien de eenige die vanavond uit een vol geluk zingt. In haast alle stemmen is een ondertoon van ongeschreide tranen. Beschermend en begroetend zijn Kuhns oogen aldoor op Kitty Aulbach gericht. Zij zingt niet mee, zij kan niet zingen zonder hoesten, zij beweegt de lippen alleen een beetje. Pfarrer Bachmann zingt plechtig en ceremonieel, alsof hij de leiding heeft. Ook hij heeft een zware stem en hij tracht het koor te dragen. Het is of Kuhns vaste | |
[pagina 282]
| |
stem hem in den weg is. Hij heeft een niet te overwinnen onbevredigd gevoel, alsof hij vanavond achterafgesteld is en zelfs bij het zingen verdrongen. Ook de Turk bromt voorzichtig en ingehouden zoowat mee, met een dankbare uitdrukking op het goedige gezicht, dat hij aan dit gemeenschappelijke ook min of meer kan deelnemen. De Parijsche zingt het Kerstlied met haar nasale, boudeerende Betty Boop-stemmetje alsof het het jongste cabaretliedje was. In dat samengaan dier ongelijke stemmen is niettemin een verbond, vertrouwelijker dan ooit tusschen de vele vreemden in dit huis, van zoo heinde en verre en met zoo blinde willekeur bijeengevoegd, tot stand kon komen. Er is een kortstondige maar haast volkomen gemeenschap, anders dan de vulgaire gemeenzaamheid waarin zij gewoonlijk hun duizenderlei onbenullige belangen en grieven en genegenheden onder elkaar uitwisselen en verkwanselen en die Römer weerhoudt aan hun omgang meer dan vluchtig en ontwijkend deel te nemen. Er is, een oogwenk, iets van een eendracht die voor de door Römer met voorliefde gezochte eenzaamheid van nachtstilte en koude in vastheid van vorm nauwelijks onderdoet. Er is een gemeenschappelijke stilte in het zingend samengaan dezer stemmen, die elkaar anders enkel zwatelend en ratelend doorkruisen en te niet doen. En er is niemand te trotsch om mee te zingen. Fridson zingt alsof het het volkslied van zijn vaderland is, hij trekt de schouders recht of het een vlaggenparade gold, en Maximilian Schwarte buigt zich onder het zingen zoo geslagen voorover alsof hij bij den klaagmuur stond. Zelfs Römer en de Balt, zelfs de kleine Hongaar en Bitler zingen oprecht mee. De plantersvrouw luistert met opgeheven gezicht, zij hoort in de verte de melodie, ze luistert alsof zij den hemel hoort opengaan. In haar trekken is iets van dat ingespannen hulpelooze van een blinde die de doode oogen naar het licht keert. Alleen José Wilhelm, die niet zingen kan, zit, doch eerbiedig, zichtbaar te wachten tot het uit is. Als de heldere, leidende stemmen uitklinken in het herhaald | |
[pagina 283]
| |
Freue Dich, freue Dich
O Christenheit
blijft er nog een oogenblik een doorzongen stilte. Daarin is eerst nog even als plotseling door allen in den steek gelaten de bromstem van Fortunat te hooren, die achteraan komt in een gerekt maar dan verschrikt en haastig weggezwegen - tenheit.
Zijn stem is midden in het gezang ook al eens in een verkeerde zwenking plotseling tegenstrevend hoorbaar geweest. Hij frunnikt nu verlegen aan zijn das, de meisjes gichelen dadelijk en stooten hem aan. De plechtigheid en de ontroering duren niet lang. Het zingen is het hoogtepunt geweest van het feest. Een poosje blijft er daarna nog iets van een zachte, vage intimiteit, de eenige bereikbare onder zoovelen die zoo verschillend en elkaar in wezen en herkomst zoo vreemd zijn. Zij zouden zich immers elkanders Kerstfeest, zooals het bij hen thuis, in eigen land, in eigen milieu, gevierd wordt, niet eens kunnen voorstellen. En die illusie beproeven zij toch eigenlijk, hier, in droomerige gedachten, met hulp van zang en kaarsvlammen en sparregeur, te hervinden. Uit dat verlangen, maar onderling zoo mijlenver en wereldwijd uiteenwijkend, ontstond hun vaag gemeenschappelijk verbond van ontroering en herinnering. Daardoor werden zij allen op den stroom van het lied opgenomen, bevende golven voortgestuwd door een bewogen diepzee van gemis en geluk, van verteedering en herinnering, overmeesterd en voortgedragen door een verlangen grooter dan zijzelf. Zoo zitten zij nu overal om den boom, in de pensions, in de sanatoria, in een goed bedoelde en zoo bedrieglijk mogelijke nabootsing van intimiteit. Bij oogenblikken wat vereenzaamd, bij oogenblikken door een opwellenden weemoed overstelpt met vage en weer spoedig weggewischte gedachten aan hun bedreigde, geknotte levens, half ontroerd als het door lied en muziek en door de kinderlijke bekoring van een versierden boom zoo warm en wijd, zoo week en ijl, zoo goed en schrijnend in hen wordt, en dan weer half verzoend met hun | |
[pagina 284]
| |
gebrekkig en gedwongen samenzijn hier, en door warmen wijn en gebak, door het gedempte licht der rood omkranste lampen, door de zachte schittering van den boom en de penetrante schroeigeur weldadig bedwelmd en verdoofd en dat alles half en half weer vergeten. Bij oogenblikken, bij angstige flitsen zijn zij in gedachten maar meestal, en gaandeweg geheel, ingebed op kleine, tevreden droombeelden laten zij zich, met een vage, wijde matheid in het hoofd drijven in een loome, gedachtenlooze weelde. Met weinig tevreden en angstvallig aan het leven gehecht laten zij zich zoo graag door kaarsvlammen en sterren en sparregroen en rood vloeipapier begoochelen. De goede, gloeiende wijn doet het zijne. Het moet warm en kleurig en bont zijn om menschen heen en men moet met velen samen zijn, om zich veilig op een beschermde wijkplaats te voelen en de onbarmhartige dreiging, het sluipend verraad te vergeten, dat hen bijeengevoerd heeft tot een zoo zonderling willekeurig Kerstfeest als zij nooit in hun leven verwacht hadden. En daarom is er ook afleiding in overvloed, en begint nu een druk geritsel van vloeipapier, het openmaken van de pakjes, waaruit de vouwbeenen en boekenleggers, de speldekussens, de postzegeldoosjes en mutsspelden, vlinders en taxhondjes, te voorschijn komen, waarmee het huis elk jaar zijn gasten vereert. De gasten kijken verblijd en ten zeerste verrast en gaan Frau Hanfstaengel opgetogen bedanken, en deze knikt, als alle jaren, afwerend dat het al goed is. Terzijde bekijken de meisjes haar nuttige cadeaux, de schorten en kanten mutsjes en kousen. Zij zijn er een beetje verlegen mee, die weldaden in het openbaar ontvangen en het nut dier geschenken - de kousen vinden ze te dik en te degelijk - leggen den nadruk op haar nederige positie. Ze denken daar niet over na maar hebben onwillekeurig het gevoel, dat zij nu dankbaar en rechtop moeten zitten. Het kost Fräulein Rigel eenige zelfoverwinning, eer zij bedanken kan voor de wollen pullover, die zij zelf nooit uitgekozen zou hebben. Er is nog een groot cadeau voor Frecki, een hobbelpaard, met lange zwarte manen. Langzaam wordt het uit een dikke | |
[pagina 285]
| |
vacht van pakpapier gewikkeld, Frecki trekt er ongeduldig en wild lange stukken af. Men is er eerst niet achter van wie dat kostbare cadeau kan zijn, tot zijn moeder schertsend een veronderstelling maakt, die tot aller verbazing waar blijkt te zijn. Louise erkent verlegen en blozend dat het van haar is. Frecki's moeder weet wel, dat zij dol op Frecki is en 's morgens niet van de kamer kan wegkomen, ofschoon hij haar meestal plaagt, knijpt en aan de haren trekt. Maar dit cadeau is kostbaarder dan het hare. Louise wordt door allen in huis wat zonderling gevonden. Frau Oberst ziet hier weer een bewijs in voor haar stelling, dat dat meisje niet goed snik is. Frau Hanfstaengel schudt bedenkelijk het hoofd. Zij houdt niet van zulke buitensporigheden, die den gang van zaken verstoren en andere geschenken in de schaduw stellen. Zoo'n hobbelpaard kost meer dan de helft van haar maandloon. Louise zit, met een kleur, naar den grond te kijken, alsof ze kwaad gedaan heeft. En als Frecki onder leiding van zijn moeder haar ordelijk komt bedanken, heeft zij moeite haar tranen te bedwingen. Zij weet niet waarom. ‘Geef Louise een kusje,’ zegt zijn moeder. ‘Moet dat óók?’ tracht Frecki te marchandeeren. Hij vindt zichzelf al tegemoetkomend genoeg en al wat buiten het hobbelpaard omgaat is lastige omhaal. Nu moet hij naar bed. Hij heeft geen tijd om de anderen goeden nacht te zeggen. Behalve in vluchtige haast Frau Hanfstaengel, waar zijn moeder hem heengesleept heeft. De na wuivende handen en vriendelijk knikkende gezichten ziet hij niet. Met woeste schommelingen rijdt hij op zijn hobbelpaard de zaal uit. Frau Hanfstaengel kijkt zijn spoor op het linoleum na. Louise moet nu toch ook lachen, zenuwachtig en triomfantelijk, en met iets als een snik ertusschen door. Het nerveuse trekken in haar spits gezicht is sterker dan gewoonlijk. Nu is het rommeliger geworden, van papieren, van afgedropen kaarsvet, van touw en kruimels en leege glazen, en daarmee heeft ook de plechtige stemming het veld geruimd. Er is ook niet meer de ware belangstelling voor gewijde muziek, het praten wil niet meer tot zwijgen komen, Bitler en de | |
[pagina 286]
| |
kleine Hongaar worden gaandeweg weer luidruchtig. Zij luisteren nog maar met een half oor naar het koor uit de Temple Church, het klare en haast jubelend smeekende Hear my prayer, en die stijgende jongensstem als een loodrecht omhooggaande leeuwerik, zoo vogelrein en hemelhoog, dat het geen menschen- en geen kinderstem meer schijnt maar een zingende, rechte vlam, wit in het brandende blauw van den hemel. Zij luisteren nog minder als Fräulein Wunsch zingt, op verzoek en weerstrevend, ofschoon zij er den ganschen avond op gehoopt heeft. Haar stem beeft en trilt, als een kaars die op den wind staat, als haar stem daalt is het of ze gaat uitdooven, als zij stijgt of ze een wankelende ladder omhoog gaat. Bitler en Zara maken halfluide opmerkingen erover. Zij zingt tusschen hoop en wanhoop, of het mooi gevonden zal worden. Haar stem, haar figuurtje, alles is schraal, ook het zorgvuldige gefriseerde maar van achteren tekort geschoren, als geplukte haar, dun op de kruin en met de kunstmatige golfjes strak en stijfjes als een geplisseerd rokje. Zij schrikt zelf van het vluchtige applausje en gaat haastig weer zitten, alsof zij erdoor weggejaagd is. Dan zoekt Pfarrer Bachmann radiomuziek, hij draait zoekend langs symphonieën en marschen en koren. Opeens stapt een stem de kamer binnen, breed en plechtig. Een preek. De Hessische predikant luistert even naar den bekenden toonval, dan draait hij snel verder, alsof hij den spreker de kans niet gunt die hemzelf vanavond onthouden werd. Hij geeft zich eindelijk maar gewonnen aan een landelijk muziekje, met jodelen en harmonica's. Pfarrer Bachmann kan het zoo vurig verlangde contact niet recht vinden. Zijn gedachten zijn bij de preek, die hij in zijn eigen gemeente zal houden over de ervaringen in dit wonderlijke oord opgedaan. Over het schrijnende der tegenstellingen, over de gelaten tevredenheid dezer zieken, over den eenvoud der meisjes en hoe de mensch ook bij een gering deel van 's levens vreugde gelukkig kan zijn. Doch in zijn hart is hij onbevredigd en onzeker, hij kan het gevoel niet van zich afzetten, dat hij eigenlijk van deze menschen niets begrijpt, niets weet | |
[pagina 287]
| |
van wat er in hen omgaat, en een vreemde, een buitengeslotene is. Hij heeft een gesprek beproefd met de plantersvrouw, die hij vanavond eerst leerde kennen, doch haar ondoordringbare doofheid bemerkend moest hij zijn pogingen opgeven. Zij laat hem met een dankbaren glimlach kiekjes zien van haar dochtertje. Het is een allerliefst kind, het doet hem aan zijn eigen dochtertje denken. Zoo is hij eindelijk bij Maximilian Schwarte terecht gekomen, die hem het omstandig verhaal van zijn ziekte doet. Schwarte is teleurgesteld, nu Kitty Aulbach vanavond zoo onbereikbaar voor hem is. Herr Kuhn wijkt niet van haar zijde; als een waakhond die zal gaan grommen als men te dicht nadert, zit hij naast haar. De dominee en Schwarte vinden nu hun troost en toeverlaat bij elkaar. Schwarte spreekt breedvoerig over zijn arbeidzame natuur. ‘Ik voel me enkel goed als ik geld kan verdienen. Als ik niet meer verdienen kan is het niets gedaan, dan ben ik net zoo lief dood. Ik merk ook precies aan mijn werklust, hoe het met mij is. Toen ik ziek was - al hadden ze me honderd frank gegeven, al hadden ze mij duizend frank gegeven, ik had met geen mogelijkheid kunnen opstaan.’ Pfarrer Bachmann luistert maar half. Hij had zich voor dezen avond een andere conversatie voorgesteld. Hij is blij als Schwarte naar zijn schoteltje gebak terug keert en hij van hem kan afkomen. Schwarte eet nu getroost, met groote happen. Zijn mond gaat als een valdeur dicht, en de jonge dominee vindt eindelijk het begeerde gehoor bij Frau Eberhardt en Frau Oberst, die dezen avond als vanzelf een devote en aandachtige houding vinden. Maar geheel bevredigd is hij toch ook door deze belangstelling voor zijn beschouwingen niet. De Balt heeft op Römer beslag gelegd. Met een gewichtig en nadenkend gezicht komt hij naast hem zitten. Hij begint aanstonds over wat hem op het hart ligt, als was het gesprek nooit onderbroken geweest. Er ligt meer dan een week tusschen. ‘Ik hoef niet meer door die kamer,’ zegt hij, terwijl zijn oogen naar Frau Oberst wijzen. Römer ziet hem vragend aan. Het interesseert hem of zijn afkeer van Frau Obersts | |
[pagina 288]
| |
vriendelijkheden toch sterker dan zijn genegenheid voor het glaasje cognac is geweest. ‘Ik ben er twee keer niet meer doorgegaan. En den derden avond stond het glaasje op een tafeltje in de gang,’ fluistert hij met een ondertoon van triomf. Hij ziet Römer afwachtend aan. ‘Zoo is het altijd nog beter,’ zegt hij dan, hartelijk voldaan. Als hij enkel met het lokmiddel te maken heeft en van de goede fee zoo min mogelijk merkt, heeft zijn hart al wat het begeert. Römer ziet hem aan, toch weer even verwonderd over de curieuse belangen die die koele, verziende, oogenschijnlijk zoo afwezige en aan de kleine omgangswereld ontweken oogen bewonen. De stuurman ziet ook hem aan, hij vat zijn blik als een blijk van waardeering op. En hij grinnikt, er klinkt een leep plezier in en looze zelfvoldoening. Het feest begint nu een beetje te verloopen. Er is een soort rommelige en roezige gezelligheid ontstaan, maar zonder doel of leiding. Er staat ook verder niets op het programma, dat zou niet strooken met den jaarlijkschen stijl van Frau Hanfstaengels Kerstfeest. En verscheidene gasten mogen niet lang opblijven. José Wilhelm wijkt niet lang van zijn vasten regel af. De Balt gaat ook uit gewoonte of baloorigheid meestal vroeg naar bed en ziet geen redenen om nu te blijven plakken. De plantersvrouw, de vriendinnetjes van Frau Eberhardt volgen - er komen leege plekten in het gezelschap, en in de gesprekken. Kitty Aulbach wordt door Frau Eberhardt naar haar kamer gebracht. Haar wangen gloeien. Ze is doodmoe. Kuhn volgt haar op kleinen afstand, stralend en bezorgd. Schwarte sluipt er even later achteraan. Nu het later wordt en leeger, en er een eind is gekomen aan de kleine, bonte en drukke afleidingen die de gedachten beletten hun eigen weg te gaan, nu wordt het Kerstfeest voor dezen en genen moeilijker, pijnlijk en eenzaam. Nu gaan de gedachten ronddwalen door den doolhof van het verleden, dieper en dieper binnendringend naar het verre verborgen binnenste daarvan, waar een oud geluk moet | |
[pagina 289]
| |
achtergebleven zijn, de herinnering eraan is warm en verlangend maar de weg erheen droef en eenzaam en blijft even ver van dien ouden goeden gloed, er kruisen elkaar zoovele wegen, het pad is niet meer te vinden en dan wordt het kil en somber in de holle gangen, waar de geest blijft dolen. Tusschen de resten der feestelijke plechtigheid zitten nu die paar gasten nog bijeen zonder meer veel tegen elkaar te zeggen, in de oogen komt een staren en vlak bij elkaar gezeten zijn zij eindeloos ver uiteen geraakt. Römer kijkt naar de uitdoovende kaarsen in den donker wordenden boom. Hij staart in de veege, trillende vlammetjes. Hij ziet een stationnetje in Vlaanderen. Een donker blok, slecht verlicht. En daarachter en aan weerszijden ondergesneeuwd land, een flauw witte schemering. En kluwens mannen die zich verdringen voor de portieren van een trein, ze vechten om erin te komen, ze hangen in trossen op de treeplank. Hoe lang is dat geleden? Een Kerstavond in het derde, of het tweede? oorlogsjaar. Hoe dat dorp heette weet hij niet meer. Het was de laatste trein met verlofgangers die met Kerstmis thuis zouden zijn. Er schommelen lantarens langs de dringende, vechtende troep, een woest en bloedig, zwenkend licht. Het is stampvol in de coupé, ze staan zelfs tusschen de twee rijen knieën. De helft is dronken. Hortend begint de trein te rijden. Vloeken en roepen. Een hand rukt het portier nog open, de andere hand klemt zich vast. Meteen dreunenden vloek is er een opgestaan, een van de ouderen, een onder-officier. ‘Los, verreckter Schweinehund!’ Met een woesten slag slaat hij het portier dicht. En dan kermt het door den nacht, zoo akelig, zoo snerpend dat het door merg en been gaat. ‘Kamerad! Kamerad -!’ De stem tuimelt weg in het nachtzwart maar zij hooren het nog, verder weg en jammerend en dan wegstervend: ‘Kamerad -’. Het snijdt door hen heen, Römer rilt nu hij die stem weer hoort, zoo gillend in zijn oor alsof het, hier, naast hem, wéér gebeurde. Hij doet de oogen dicht. Nooit in zijn leven heeft hij zulk een triesten, godverlaten jammerkreet meer gehoord. De trein rijdt stampend door den sneeuwnacht. Een schoen | |
[pagina 290]
| |
schopt het bloederige vingerkootje op den grond als een sigarenpeukje onder de bank. Een stem lalt: ‘Dat stuurt-ie aan zijn meid vooruit. De rest komt later.’ Ze lachen grollend en dronken. Tusschen het bezopen gezwets en getier blijft die krijschende kreet in de ooren hangen, ze snijdt als een bloedend mes door de flarden lallend gezang. Römer ziet het slinkende vlammetje van een kaars wegkruipen in het blikken bakje. De beelden van het verleden regenen druilend en droef over zijn vermoeide oogen. Kleine kaarslichten dooven uit. Waar is hij volgende Kerstmis? Heeft hij dan nog oogen om die vlammen te zien? Vooruit denken is dwaasheid, men moet werken met de gegevens die men heeft. Het heden is een feit waar men de handen vol aan heeft en er zwermen genoeg spoken uit het verleden door een menschengeest, laat hij beslommeringen en nachtmerries waar de toekomst mee dreigt voorloopig maar weren. Vooreerst is zijn taak zichzelf te leeren zien als een mensch die waarschijnlijk blind wordt. Zichzelf als blinde leeren kennen, dat is een latere etappe. Op het ongeluk moet men niet vooruitloopen, dat komt toch wel. Maak je daarover niet ongerust, denkt hij hoonend. Er zijn niet veel gasten meer op. Het is Frau Hanfstaengel aan te zien, dat ze erop wacht tot de anderen opstaan. Mattini is eerst humeurig en hatelijk geworden, op het twistzieke af, nu is hij in een naargeestig zwijgen vervallen. Naast hem praten Bitler en Alex Zara als zwakzinnigen tot elkaar. Zij hebben het lang en lummelig over schoenen, over bruine schoenen en zwarte schoenen, en lakschoenen en sneeuwschoenen, lijzig en eindeloos. Voor Alex Zara is de avond, en vooral de warme wijn, wat teveel geweest. Het gonst en golft door zijn hoofd. Bitler kent een beetje Engelsch uit Egypte. Ze spannen zich met onnoozelen trots in. Dan merkt de kleine Hongaar, dat Pfarrer Bachmann - zijn bevindingen zijn door het langzaamaan somberder en wanordelijker geworden feest weer in verwarring gebracht, hij weet nu weer geen raad met zijn preek - hem oplettend en afkeurend gadeslaat. Eerst raakt hij van zijn stuk, maar dan kijkt hij verstokt en woe- | |
[pagina 291]
| |
dend terug. Hij laat zich niet aankijken, door niemand, en door dien dominee ook niet. Hij keert zich een klein beetje wankelend naar Bitler om en zegt wijzend: ‘Why does that man look at me?’ Deze formule vergroot zijn ergernis en zijn moed. Bitler trekt hem aan zijn mouw maar hij rukt zich los en herhaalt obstinaat, en nog aldoor wijzend: ‘Why does that man look at me?’ Zijn oogen staan bol en rood omrand. De jonge predikant kijkt gegeneerd voor zich. Hij voelt dat het tijd is om door opstaan het goede voorbeeld tot beëindiging van het feest te geven. Zara blijft kwaad kijken, hij herhaalt zijn formule tot in het eindelooze. Frau Hanfstaengels handen zijn alweer in volle actie, met geheven, kalmeerende gebaren. De kleine Hongaar krijgt een korte hoestbui. Bitler presenteert hem uit een doosje gramofoonnaalden, alsof het hoestpastilles waren. Dan troont hij hem zoetjesaan mee. Het duurt niet lang meer, dan is de beurt weer aan de meisjes, om op te ruimen. Op het balcon, uitziende in den nacht met de enkele, vage sterren, als een ontzaglijke zwarte, zwak verlichte boom, heeft Römer het gevoel dat dat verbond van menschen, die hechter gemeenschap die op het feest leek te ontstaan toch maar een schijn is geweest, met bedrieglijk getoover van kaarsen en sterren en bonte belichting kunstmatig teweeggebracht. Afleiden, verpoozing, zoethouden. Balsem en bloedstelpende watten. Hier, buiten, gelooft hij er al niet meer in. Zijn zij elkander nader gekomen? Vluchtige, vage ontroeringen en herkenningen van menschen met eenzelfde lot. En daarna vervliegt dat alles weer, blijft alles bij het oude. Er is onder menschen geen voortzetting, geen stijging van wat begonnen scheen. Er is enkel maar beurtvaart, heen en weer, heen en weer. Toenadering en vervreemding, opbouwen en afbrokkelen. Alles vergaat en vervluchtigt weer. Morgen zal er niets nieuws in hun midden wezen, niets van dat waaraan zij gezamenlijk even geloofden, maar al het oude zal er nog zijn. Zij zingen van het nieuwe licht en van Christus' geboorte, zij zijn er tot schreien ontroerd door, ze hebben als kinderen berouw en beloven beterschap, en haas- | |
[pagina 292]
| |
ten zich aanstonds in alle oude fouten terug te vallen. Zoo is het menschdom. Het is nu eenmaal geen grootsch ras, het maakt maar een poover figuur onder de wonderen der schepping. Römer hoort een geschuifel naast zich. Fortunat staat op het balcon. ‘Ik kon natuurlijk de dekens van Madame Rocco weer binnenhalen,’ zegt hij ontevreden, terwijl hij alle plaids tegelijk onder zijn arm trekt. Zoo blijft hij met de bolle vracht staan en kijkt uit in den nacht. Er strijkt een lichte wind langs hen heen, Fortunat is nu wat vriendelijker gestemd. Hij laat de pijp zien, die hij voor zijn Kerstmis heeft gekregen. Dan zegt hij, wat zachter: ‘Mijn vader heeft ook een boompje.’ Römer ziet hem verwonderd aan. ‘Je vader? - Maar je vader is toch...’ Fortunat knikt hem bevestigend toe. Ja zeker, en wat zou dat! drukt zijn gezicht uit. ‘Mijn moeder heeft hem een boompje gebracht. Daarginds -.’ Zijn hand wijst omlaag, in de richting van het kerkhof. ‘Met drie taartjes en een pakje tabak. Dan heeft-ie ook wat, zegt ze. Het is toch al niet lollig, als je dood ben.’ Fortunat is zeer ernstig. Römer waagt geen verdere vragen. Hij zou willen weten, hoe Fortunat en zijn moeder zich dat voorstellen. Maar hij zegt niets. Doch hij stelt zich de vrouw voor, met hooge stappen door de diepe sneeuw van het kerkhof wadend, de taartjes op een kartonnen bordje. Fortunat zegt ophelderend: ‘En laat-ie er niets van hebben, dan is het evengoed bedoeld. 't Is maar het idee. Omdat-ie daar zoo saai ligt.’ ‘Zoo is het,’ zegt Römer. En Fortunat zeult gebukt met zijn dekens weg. Al hebben we er niets van, dan is het evengoed bedoeld - het is bijna een levensbeschouwing. Zoo doelloos, zoo los van resultaten moest men kunnen handelen. In zijn onnoozelheid zegt die jongen altijd haast diepzinnige dingen. Op zijn kamer vindt Römer een divankussen dat er voor het eten nog niet lag. Iets nieuws, een geschenk. Er is in | |
[pagina 293]
| |
kruissteek een adelaar op geborduurd, met uitgespreide vleugels, onwaarschijnlijk driekantig. Van wie kan dat zijn? Wie kan er hem iets willen schenken? Römer geeft het spoedig op. Zijn gedachten dwalen af. Is het omdat het Kerstfeest, met licht, liedjes en geschenken de herinneringen altijd naar de jeugd terug leidt, dat zijn gedachten nu door de speelgoedmagazijnen in Fürth dwalen, de doolhof en het paradijs zijner kinderjaren, het arbeidsterrein van later maar nog altijd half en half met de oogen van den jongen gezien? Daar is hij weer in de half donkere gangen, en in de stapelkamers waar hij hielp pakken en opruimen, in de toonkamers waar hij zorgvuldig en met eindeloos geduld de modellen hielp opzetten, de diergaardes, de spoorwegen door tunnels en over bergen, de circussen en de Tiroolsche dorpen, de draken, de bazuinengelen en de harlekijns. En daar is het heilige der heiligen, waar Herman - de oudste der werklieden, oudgediende van 1870 en oude getrouwe der zaak, door Römers vader nooit anders dan Arminius genoemd - zijn laatste levensjaren wijdde aan de voltooiing van het Duitsche leger, een onoverwinnelijk heir, dat van jaar tot jaar groeide, met kurassiers en dragonders, musketiers, doodskophuzaren en piekeniers, met trompetters en vaandeldragers, met legerkampen, tenten en wallen, vlaggen en vaandels, vestingen met tinnen en schietgaten en bastions en kanonnen, waar hij met onuitputtelijk geduld de gepolijste agaatkogeltjes bij vervaardigde - die lagen als pillen in kleine zwarte doosjes. Römer had er uren bij Herman doorgebracht en geholpen de onafzienbare legerbenden op te stellen, en weer overeind te zetten, wanneer doordat er een soldaatje uit de handen gleed eindelooze rijen achtereen omvielen, als onder spervuur. Het leger groeide er aan enkel te zijner voldoening, men Het hem maar doorwerken aan zijn schepping, er ging niets van af, er werd niet van verkocht, het was een particulier curiosum, Arminius kon er geen regiment van missen. Op zijn tachtigsten verjaardag werd zijn werk wereldkundig gemaakt, met zijn portret en foto's ervan in de illustraties. Een dag voor het uitbreken van den | |
[pagina 294]
| |
wereldoorlog was Arminius, getroost en gerust, gestorven. Zijn leger bleef een museumstuk in de magazijnen van Römers speelgoedwerken. Römer ziet hem weer duidelijk zitten met een vijltje over een lievelingsstuk gebogen, zoon van een uitstervend ras van handwerkslieden - zeilmakers, schrijnwerkers, houtdraaiers, tingieters - een der laatsten van een verganen tijd, met de uiterste accuratesse aan zijn arbeid gezeten, het kale hoofd in een ring van dichte, zilverige lokjes, als een wonderlijke, grijze lauwerkrans. Nu is ieder met zijn eigen gedachten alleen, nu rijzen uit de herinnering de meest verscheiden werelden op en bevolken of doorspoken de kamers van het oogenschijnlijk tot rust komende huis. Ardello heeft geen andere gedachte dan de kwellende vraag waar Giulia nu is. Hij ligt onrustig te keeren en wenden, zijn lijf rekt zich en trekt zich samen, het smeekt rusteloos om haar streelende, vleiende liefkoozing waaraan hij verslaafd is geraakt; met een ruk werpt hij zich weer op de andere zijde. Albert Kuhn gaat fluitend naar bed. Het klinkt zachter dan anders - om het late uur of van stille vreugde? - met fijne, lange haaltjes alsof hij zacht en gelukkig gestemd is. Mattini is bitter en zwartgallig. Na zijn falen bij het kaarsjes uitblazen moet hij zich aldoor afvragen, of hij soms verergerd is. En het feest heeft hem murw en ziek van heimwee gemaakt. Hij snakt naar zijn land en zijn huis. Hij zou kunnen huilen om de weelde van acacia's en agaven, om de eucalypten en oleanders, om de warme wijnbergen achter zijn vaders huis, om de citroenen en vijgen, om de sinaasappeltuinen. Hij voelt zich hier wegschrompelen in die onafzienbare, witte doode kou en sneeuw. Zijn woede en harde cynisme zijn nu tot schreiens toe gesmolten, hij is niet meer dan een klein, warm, angstig tropendier, dat naar het barre Noorden werd gesleept. Door zijn hoofd zoemen en zingen de warme nachten van zijn land, het verborgen trillende koor van vuurvliegen en cycaden, hij ziet het geruischlooze, spokige keeren en scheren der vleermuizen. Hij hoort het korte, lichte geratel waarmee de cycaden opvliegen, en het knappen der roestroode, cel- | |
[pagina 295]
| |
luloidachtige harde schildjes tusschen de vingers, als ze als jongen er een hadden gevangen. Hij wordt droef en week. Hij houdt het hier niet meer uit. Ik moet weg, zegt hij hardop, door het donker heen van zijn kamer, in Maart moet ik hier weg. Er rinkelt een slee, beneden voor het huis. Dan komt Madame Rocco haast onhoorbaar de zacht krakende trappen op. Het allerlaatst gaat het licht uit in de kamer, waar Dr. Mendel Boethius leest. |
|