| |
| |
| |
XVI. Christmas in Canada?
VOOR het drukke, ginnegappende clubje, dat aanhoudend en met merkwaardige vindingrijkheid in tal van kleine plannen, kleine feestelijkheden en soms ook wel kleine intrigues de eentonige regelmaat van het langzame herstel zoekt te onderbreken of te ontduiken, is het dagenlang de groote vraag geweest, of Kitty Aulbach met Kerstmis zou mogen opstaan. ‘Daar hangt alles van af,’ heeft Frau Eberhardt, die Kitty Aulbach verafgoodt, met overtuiging uitgeroepen. Het is belangrijker dan de vraag of zij beter wordt. ‘Daar hangt alles van af,’ hebben de meisjes, die haar aanhang en hofstoet vormen, in koor herhaald. Kitty Aulbach leeft dezer dagen zelf ook in gespannen verwachting. ‘Als ik eens geen temperatuur opnam,’ heeft zij voorgesteld, altijd dadelijk bereid tot struisvogelpolitiek. Zij is nooit om een uitweg verlegen.
‘Dat kunnen we altijd nog zien, in geval van nood,’ antwoordde Frau Eberhardt, die er zichzelf uitermate voorzichtig om voelde. Ze had ineens het prettige gevoel een verantwoordelijkheid te dragen voor het arme, hoestende vriendinnetje met den hoogen blos. Kitty rust ook in bed bijna niet, ze zit haast altijd in de kussens rechtop. Er is immers altijd wat te bepraten, te bekijken, te bepleiten. Frau Eberhardt heeft werkelijk het gevoel dat zij over Kitty waakt, ze stuurt soms bezoek weg, maar haar eigen onafgebroken en nooit tot zwijgen te brengen ziekenwacht is vermoeiender voor het patiëntje dan alle bezoeken samen. Ze denkt ook geen oogenblik over de mogelijkheid, dat Kitty niet zou kunnen opstaan. Ze speelt er enkel mee en voelt er zich serieus bij.
Er zijn er nog twee in Silvana, voor wie er alles van afhangt, of Kitty zal opstaan. Dat zijn Maximilian Schwarte en Kuhn. Als zij in bed is, zullen de blijken hunner vereering beter tot hun recht komen. Schwarte zal haar een boompje vereeren. Hij heeft het alvast binnen gebracht en op het tafeltje naast het bed opgesteld. Zij laat hem maar begaan.
| |
| |
Nu het haar duidelijk gebleken is, dat zij van haar held, den Deenschen hardrijder, niets te hopen en verwachten heeft, is haar meelijden met zichzelf zoo groot, dat zij zich met een pruilend martelaarschap Schwartes taaie en onderworpen vereering laat aanleunen. Zij behandelt hem als een lakei, maar hij is al dankbaar als hij voor haar kruipen mag. Ze zou zich trouwens niet van hem kunnen afmaken. Hij zou steeds terug komen, als een vlieg die men wegslaat. Omslachtig tuigt hij het kleine boompje op. Het is jammerlijk klein en schraal en het wordt er door het beetje versiering niet trotscher en mooier op. Doch met een eindeloos geduld hangt Schwarte met voorzichtige vingers de blikken prullen tusschen het groen. Hij doet er lang over, misschien lijkt het méér door de tijd en toewijding eraan besteed. Hij werkt als een decorateur. Zijn jasje heeft hij erbij uitgetrokken. Hij arbeidt in zijn overhemd, met elastiekjes om de mouwen. Hij schenkt aan ander bezoek in de kamer geen aandacht, en de anderen evenmin aan hem. Zijn aanwezigheid gaat buiten alles om, als van een man die het licht of de waterleiding naziet. Ze praten door alsof hij er niet was. Een oogenblik is Schwarte uit het veld geslagen geweest, toen de groote, prachtig regelmatige boom van Frau Eberhardt binnen gedragen werd. Eerst verdween zijn boompje er geheel achter. Doch voorzichtig schoof hij den trotschen spar een eindje opzij, zoodat zijn klein doch kostelijk werkstuk weer te voorschijn kwam. Hij duwde er listig tegen, alsof het een groote man was, die hem in het gedrang het uitzicht benam op de dingen die gebeurden. Spoedig had hij zich met dezen tegenspoed weer verzoend, er was ook een goede kant aan. Uit den overvloed van bonte sterren en zilveren kegels en appels, die in de open doos naast den grooten spar is opgetast, leent hij ongemerkt een enkel pronkstuk. Met een effen gezicht bindt hij ze aan zijn boompje. Dat merkt niemand.
Kitty heeft nòg een boompje tegoed. Met dezelfde teedere aandacht tuigt op zijn kamer Albert Kuhn een kleinen Kerstboom voor haar op. Hij doet er zijn best op, het moet
| |
| |
er niet te bont, vol stijl en verfijnden eenvoud uitzien, als een besneeuwd boompje uit het bosch. Het zal een verrassing voor haar worden. Als ze in bed moet blijven, kan ze den grooten, getooiden boom in de eetzaal niet zien. Dan zal hij voor den dag komen met zijn onverwachte attentie. Kuhn slaat geen acht op het drukke in- en uitloopen bij Kitty Aulbach. Hij praat niet met de anderen, hij bewaart zijn geheim en koestert in stilte zijn origineele gedachte.
Eenmaal heeft Römer een vluchtig bezoek gebracht bij Kitty Aulbach. Niet uit zichzelf eigenlijk, Kitty's afwezigheid viel hem nauwelijks op. Maar Schwarte had hem in de deur bij den arm naar binnen getrokken. Kom gerust binnen, had hij gezegd; het air dier woorden schonk hem de voldoening alsof hij iets te zeggen had in deze kamer. Hij had met een glorieuse geste op het Kerstboompje gewezen en gezegd: Mijn boom. Römer had toen naar den grooten boom gekeken en Schwarte had het maar zoo gelaten. Kitty Aulbach begroette Römer met die overdreven opgetogenheid in lach en stem, waarin hij het koortsige herkende. Haar handje was vochtig. De kamer was zoo vol, er was bijna geen plaats voor een zieke. De twee Kerstboomen, en pakjes en boeken op stoelen en tafeltjes, gramofoonplaten, illustraties, modebladen, magazines. Uit het nachtkastje was het deurtje weggenomen, op het plankje stonden in een gele rij alle boeken van Vicki Baum. En twee vertalingen van Pitigrilli. Zoo ligt ze er, omringd door prentjes en pleiziertjes. Het wordt tijd, dat Dr. Oerli hier eens binnen komt, denkt Römer, en de heele snuisterijenkraam, met vriendinnen en vereerders en al de deur uitsmijt. Ze ziet er slecht uit, het hoogrood van de wangen ten spijt. Onder muziek en gelach gaat ze onmerkbaar achteruit. Ze bukt zich over het bed naar den stoel en draait de gramofoon op. Het kost haar inspanning. Römer haast zich het haar uit de hand te nemen. Dan begint het melodietje door de kamer te zingen. Heldere maar half ingehouden stemmen boven den gonzenden ondergrond der saxofonen. Kleine Möwe fliegt nach Helgoland...
| |
| |
De stemmen deinen als de wiekslag van een vogel, die hoog en ver, en langzaam verder zich verwijdert, en daaronder golft de begeleiding der saxofonen als een langzame, tot in verten zich voortstuwende zee. Kitty Aulbach luistert kinderlijk opgetogen. Schwarte heeft het druk, met moeizame vingers peutert hij de kaarsen in de blikken knijperbakjes tusschen de sparretakken. Hij meet met een uitgesleten linnen centimeter de afstanden tusschen de takken uit, als een coupeur die de maat neemt voor een costuum. Ook met het brandgevaar moet men bij zooiets rekening houden. Maar bij het wiekende liedje van de kleine meeuw die naar Helgoland vliegt, staakt hij zijn werk. Hij blijft met een kaars in de hand staan. Een ouderwetsch mannetje met een blaker. Zoo zou Römer hem willen teekenen, met een slaapmuts op, en een kwastje kwispelend in zijn hals. En ook het meisje, want die twee hooren door hun grotesk verschil bijeen als in een sprookje van Andersen, met een half potsierlijken, half pijnlijken ondertoon. Ze luisteren beiden geboeid naar het onnoozele en toch een beetje bekoorlijke en aandoenlijke liedje. Kitty's mond gaat een beetje open. Schwarte rekt luisterend het hoofd wat omhoog, het is of hij met bijziende oogen den wegvliegenden vogel in de verte nakijkt. Kleine Möwe fliegt nach Helgoland -.
Als Römer weggaat, schiet Schwarte met een haast zijn jasje aan, wuift met drukke hand naar het meisje in bed: ik ben dadelijk terug, en loopt gewichtig en geheimzinnig met Römer mee de gang op. Hij houdt hem vast bij het slipje van zijn mouw.
‘Ik wou u wat vragen,’ zegt hij met gedempte stem en snel om zich heenziend.
Römer ziet hem afwachtend aan. ‘Wilt u hoteletiketten van me overnemen?’
‘Hoteletiketten -?’ vraagt Römer. Van verbazing rekt hij elke lettergreep.
‘Ja, ik heb een prachtige collectie. Waardevolle, interessante, zeldzame exemplaren.’ Hij grabbelt in zijn jasje en diept een paar bonte, ronde en vierkante plakkaatjes op.
| |
| |
Oslo, Valparaiso, Caïro. Hij houdt ze Römer in een waaier voor. ‘Maar wat moet ik... wat zou ik daarmee moeten beginnen?’
‘Interessant,’ vervolgt Schwarte, ‘en niet zoo algemeen als postzegels. Voor de verzamelaars, voor de liefhebbers.’ Hij lacht listig. ‘U kunt ze ook op uw koffer plakken.’ En hij laat er eerbiedig nog enkele zien: Constantinopel, Buenos Aires. ‘U kunt op mijn kamer op uw gemak de heele collectie zien.’
Römer slaat het aanbod geamuseerd af. ‘Even goede vrienden,’ zegt Schwarte zonder rancune. Maar hij is teleurgesteld. Hij zou juist deze dagen wat van zijn collectie van de hand willen doen. Hij had gehoopt nog een klein zoet winstje te behalen. Voor nog een klein geschenk. En een ster van Bethlehem in den top van den boom.
Boven, op de gang naar zijn kamer ontmoet Römer iemand, dien hij nog nooit heeft gezien. Een jongeman in een zwierige blauwe morgenrok. Dat moet kamer 29 zijn. Hij is zelfs in morgentoilet elegant en gesoigneerd. Op en top petitmaître, tot in zijn manier van loopen toe. Een beetje verwaand en ijdel, alsof hij zichzelf liefkoost met zijn wiegenden tred. Het gezicht is meisjesachtig glad, clean-shaven of, waarschijnlijker, nog baardeloos. Römer moet er aan denken, dat hij den laatsten tijd het benauwde, schrapende en scheurende hoesten achter de deur van kamer 29 minder heeft gehoord. De verzorgde en zelfingenomen verschijning van den kleinen Hongaar heeft niets gemeen met dat naargeestige geluid, waar Römer, waar alle gasten dezer verdieping met beklemd ontzag naar luisterden. Het is of er geen verband tusschen bestaat. Dat geluid was het zagen en rochelen van een doodzieke, het was voor allen die het vernamen, achter die altijd gesloten deur, de hoorbare aanwezigheid van den dood. Het was of zij er hem aan het werk hoorden, het waren de hoorbare teekenen van een onzichtbaren slooper die een menschelijk lichaam onderhanden heeft. Het was voor allen de vermaning geweest aan hun eigen kwaal, luider en onheilspellender dan het bij henzelf te
| |
| |
hooren viel. Niemand trachtte zich ooit een voorstelling van den patiënt te maken, dat geluid was grooter en werkelijker dan hij zelf, hij was voor allen iets onpersoonlijks, een lijder, een menschelijk wezen dat met den dood streed. Daarom is zijn glimlachende, correcte en dandyachtige verschijning haast een desillusie. Die is wederom zoo van deze wereld, zoo bij het leven met al zijn beuzelingen betrokken, dat de aura van doodsgevaar haar dadelijk geheel begeeft. Lijden loutert, ziekzijn verdiept, zegt men. Ook de jonge Hessische predikant, die sinds enkele dagen in Silvana verblijft, is van zulke gedachten vervuld en denkt in overeenkomstige termen. Maar zoodra de schaduw van den dood van Alex Zaras gezicht ging wijken, was hij dezelfde die hij voorheen was, een genotziek, zelfzuchtig knaapje met weinige en ijdele gedachten. Nauwelijks is hij op, nauwelijks heeft hij het kleine, geringe privilegie op het leven heroverd in een eleganten morgenrok over de gang te loopen, of hij schuift de ziekte als een hinderlijk en naargeestig oponthoud van zich af. Hij herstelt en gelijk daarmee herstelt hij alle dwaasheden en alle ijdelheden, die de dreigende dood een tijdlang in bedwang hield, volledig in eere. Zijn eenige gedachte is, dat hij zijn schade heeft in te halen. Het belangrijkste ter wereld is voor hem aanstonds weer een das en een dans. Hij heeft Louise order gegeven zijn smoking te strijken en te borstelen. Hij stapt rechtstreeks en vastberaden uit de vage, onbelijnde schemeringen en grensgebieden van dood en leven, waarin alle persoonlijke bijzonderheden reeds uitgewischt schenen, over in den scherp omschreven belangenkring van zorgvuldig gevouwen pantalons en met liefde en aandacht gestrikte dasjes. Hij heeft de ééne duistere en dreigende zorg dadelijk en volledig ingeruild tegen duizend beuzelige belangen. De Kerstavond schijnt hem het aangewezen oogenblik om het te lang uitgestelde leven feestelijk te hervatten.
In het eerst is er in Silvana sprake geweest van een grootscheepsche Kerstmisviering. De plannen stamden van de firma Fridson & Strolch. De laatste wilde er een ‘Christmas
| |
| |
in Canada’ van maken. De betimmering van de eetzaal leende zich prachtig om een blokhut te scheppen. Die zou met schermen en tentdoek voltooid worden. Er zouden kleine stallantarens, met roode mika ruitjes worden opgehangen. De gasten zouden cowboys worden en girls. En buiten de hut zou er een sneeuwvlakte zijn, de omtrek nog schemerig verlicht met lampions, en hoekjes met banken voor wie de eenzaamheid zoeken. Met watten moesten de potpalmen en kamerlinden in een Canadeesch sneeuwlandschap worden herschapen. En 't belangrijkst van al zou de dansvloer in de blokhut zijn. Het plan vond veel bijval. Mevrouw Fridson en de Parijsche wilden zelfs een scène uit Goldrush instudeeren: Charlies eenzame feest in de hut, dansende nymfen en glurende, spottende oogen achter de ruiten en om den hoek van de deur. Bitler liep al den ganschen dag met een rietje onder den arm en de voeten naar buiten gekeerd. Hij vroeg boosaardig aan Maximilian Schwarte hem daarin te willen onderrichten. En bij elk ontbijt trainde hij met twee kadetjes den broodjesdans.
Toen stuitte men op een geheel onverwachten tegenstand. Frau Hanfstaengel, de inschikkelijke, de plooibare verzette zich met hand en tand tegen deze wilde plannen. Zij schudde op alle pleidooien bezwarend het grijze hoofd. Het Kerstfeest was een oude traditie in haar huis, het werd ieder jaar op dezelfde wijze gevierd, daar zou ook dit jaar geen verandering in komen. Geen blokhut, geen Charlie, geen nymfen en geen dans - zij hield afwerend de beide gerimpelde handen omhoog. Zij luisterde naar geen argumenten, zij schudde enkel van neen, zoo beslist als men het niet van haar gewend was, zóó dat allen zagen dat er niets aan te doen viel. Er was met haar te praten over prijzen, over feestjes, zij wist waar het pas gaf een oog dicht te doen, zij verstond het zand te strooien over smeulende schandalen, zij kon zich in elke situatie, in ieder perikel schikken, zij vermocht met tact en list de meest uiteenloopende gebeurlijkheden voor het oog weer in overeenstemming te brengen met den goeden toon van het huis - hier echter weigerde zij, beslist
| |
| |
en onvoorwaardelijk. Het Kerstfeest zou gevierd worden zooals het ieder jaar in Silvana gevierd was, in ingehouden stijl, met plechtige wijding, in harmonie met het waardige feestmaal dat zij haar gasten op dezen avond placht aan te bieden.
Was daarom Strolch ineens uit Silvana vertrokken? Zonder van iemand afscheid te nemen. Iedereen verdiepte zich in gissingen. Op een middag was zijn stemming plotseling omgeslagen, dat hadden allen gemerkt. Na een dwaze, brutale woordspeling had hij opeens scherp gevraagd, of men daar soms aanstoot aan nam. Niemand had daaraan gedacht. Alleen Frau Oberst voelde zich door die vraag tot de orde geroepen en keek opeens bedenkelijk en gechoqueerd. Maar kon het daaraan liggen? Zelfs het oude, eerbare gezicht van Frau Hanfstaengel had zich welwillend in lachrimpels gedwongen. Alleen Fridson en zijn vrouw konden naar de reden raden. Dien morgen was de firma in twist ontbonden. De breuk had lang gedreigd. Fridsons humeur, tengevolge van zijn toestand, van zijn onbevredigend en doelloos leven gewoonlijk al onzeker en stormachtig, was de laatste dagen ongenietbaar. Hij voelde zich weer minder goed, de dokter had geen vooruitgang kunnen waarnemen sinds het vorige onderzoek, hij was afgunstig op Strolch, wiens geestigheid en fantasie hem op het tweede plan brachten, Strolch overvleugelde hem gemakkelijk, Fridsons voorstellen werden altijd door diens invallen achterafgesteld. Van woede was hij toen plotseling jaloersch geworden en had zich vastgeklampt aan de gedachte, dat Strolch teveel werk maakte van zijn vrouw. Hij wist zelf, dat het onbillijk was maar verdreef dat besef moedwillig. Zelfs Frau Oberst moest erkennen, dat Frau Fridson van een onwankelbare trouw aan haar man was; uit spijt daarover had ze de verklaring in haar afhankelijkheid van dien man gezocht, hun huwelijk stond voor haar nog altijd niet vast. Doch Fridson was gebelgd en hield hardnekkig vast aan zijn voorwendsel, tot hij er zelf in geloofde. Hij was grof en hatelijk geworden. ‘Ik duld niet dat je mijn vrouw lastig valt. Voorzoover iemand als -.’
| |
| |
Daarmee was Strolch' geduld uitgeput geweest. Alle verbittering over zijn kanslooze leelijkheid stormde in hem op. Hij kwam niemand te na, hij zag altijd anderen met den buit wegloopen, het nooit rancune merken, stak goedsmoeds den draak met zichzelf en voelde zich soms toch grenzenloos verlaten en misdeeld. Die stemmingen kwamen ineens bij hem op, dan stortte al zijn vroolijkheid, zijn dwaasheid, zijn slagvaardigheid in. Dan bedankte hij ervoor om langer voor anderen den clown te spelen, voor iedereen nooit iets anders te zijn dan de groote gek. Bij iedereen stond hij, waar hij kwam, als de gek teboek, als de gek werd hij gevierd. Niemand dacht er ooit aan een verstandig woord met hem te spreken. Als hij het probeerde, vond men ook dat weer onbetaalbaar. Of men lachte om zijn gezicht, dat niet paste bij dien ernst. Als hij thuis, in Berlijn, zoo'n crisis, zoo'n somberen kater voelde dreigen, kon hij zich daar met een enkelen betaalden nacht af helpen. Maar hier, nu het er ineens was - hij had het lang voelen aankomen, aansluipen, onder alle dolheid door, en met dat eene scherpe woord van Fridson was het er, verlammend en onherstelbaar - liep hij radeloos rond, droefgeestig, landziekig, hunkerend, verliefd op iedere vrouw die onbereikbaar voor hem was, van al zijn veerkracht beroofd. Inwendig kreunend en zich krommend van rampzalige verlatenheid. En daarom was hij op één slag vertrokken, gevlucht. Om een nieuw leven te beginnen, voor de rest van zijn vacantie, denkt hij met een vleug van den ouden galgenhumor.
Alex Zara hoort met ergernis, dat de feestplannen voor Kerstavond in duigen gevallen zijn. Hij had zich op ‘Christmas in Canada’ verheugd en van Fortunat, die hem zijn post op de kamer brengt, al een blauwen kiel en bonte geruite zakdoeken geleend, voor zijn cowboyuitrusting. Hij vischt achter het net. De andere sportgasten gaan volgende week ook weer weg, dan is het uit met de feestelijkheid in Silvana. Het Weensche paar en de Deen hebben, nu het huisbal niet doorgaat, al aangekondigd dat ze na den maaltijd denken uit te gaan. De anderen winden zich daarover op. Dat is niet
| |
| |
fair, dat is spelbreken. Nu wordt de lang toegedekte kloof tusschen zieken en gezonden weer gapend zichtbaar. Het zal een ernstig en stil Kerstfeest worden, als alle jaren, onder menschen die rust behoeven en herstel zoeken. Mattini zegt het vierkant: ‘Dan zijn we weer onder ons zieken.’ En een van de volgelingetjes van Frau Eberhardt, zegt spijtig en zuur: ‘Ga jullie dan maar.’ Ze heeft ook een stil zwak voor den hardrijder.
De jonge Hessische Pfarrer wordt er een beetje op aangekeken, dat er van de feestplannen niets komt. Hij kijkt nog wat onwennig rond, tracht zich plichtmatig aan te sluiten en alle gasten te leeren kennen, maar is er toch ook weer te beschroomd en bescheiden toe. Hij staat voor een taak, die hem zelf nog in verwarring brengt. Een studievriend, die assistent-arts aan het sanatorium Am Berg is, heeft hem uitgenoodigd. Hij zou dan tegelijk den morgendienst in de eigen kapel van het sanatorium, op eersten Kerstdag, kunnen vervullen. Daar ziet hij erg tegenop. Al wat hij hier in deze enkele dagen beleeft, verbijstert hem. Hij voelt zich op den ‘Zauberberg’. Hij kijkt met een schuwen eerbied op naar de rijen balcons der sanatoria, naar de ligstoelen, hij speurt in elken voorbijganger een verborgen sensatie, hij veronderstelt bij iedereen tragische bijzonderheden. Hij voelt ook een zekere verplichting gedurende deze Kerstdagen, die den zieken dubbel zwaar moeten vallen, iets voor hen te doen, woorden van troost te vinden. Maar hij weet niet goed, hoe hij beginnen zal. Hij kan zich in den toestand van zieken slecht verplaatsen. Hij is nooit ziek geweest. Hij heeft zulk een vriendelijk, onbekommerd thuis, zijn gemeente stelt hem niet voor groote problemen. Eigenlijk heeft hij zulk een pleizier in de sneeuw en de blauwe lucht en in het buitenkansje, dat hij voor het eerst sinds zijn studietijd weer eens gelegenheid heeft er met de ski's op uit te trekken. Maar al dat heerlijke en onbekommerde, de prikkelende lucht en de blauwe hemel, hij is zich bewust dat hij dit als een schrijnend contrast moet voelen met de rijen op hun ruststoelen uitgestrekte zieken. Hij had dit in zijn Zondag- | |
| |
morgenpreek willen uitwerken. Pfarrer Bachmann is nog zeer jong, hij houdt meer van preeken dan van huisbezoek. Hij had de schets voor een academisch uitnemend sluitende en verheffende rede gereed. Hij zou spreken over de reinheid van de sneeuw, over het stralende
van den hemel en over de onverzettelijke kracht der bergen, en van daaruit over de tegenstelling met het leed der stervelingen, maar toch zou hij erop wijzen dat ook uit de donkerten van het dal die reinheid, dat stralende vertrouwen, die rotssterke kracht voor aller oogen oprijzen en daarna zou hij spreken over het licht dat uit den hemel in het dal schijnt. Nu was hij echter geheel van zijn stuk gebracht. Hij had de schets besproken met den bejaarden Duitschen dominee, die al meer dan twintig jaren de kolonie der zieken hoedt. Een man die zelf in het hooggebergte moet blijven, die zwaar asthmatisch is en na elke tien passen even stilstaat, die vele lotgenooten heeft zien sterven in den loop zijner dienstjaren in Davos en naar wiens vredig bezoek en gezelschap ook niet te bekeeren ongeloovigen soms verlangend uitzien. Hij had hem met zijn goedhartige oogen over de glinsterende brilleglazen aangezien en op den schouder geklopt: ‘Daar zou ik het niet over hebben, als ik u een raad mag geven. De menschen hier hooren genoeg over hun ziekte.’ Nu moest hij weer een ander gegeven zoeken. De preek over de ziekte zou hij, met enkele wijzigingen, bewaren, voor zijn eigen gemeente. Hij zou er eenige treffende gevallen in vlechten. Hij luistert met gretige ooren en maakt op zijn kamer notities.
Hij vat moed en gaat de patiënten op hun balcons en in hun kamers bezoeken. Maar als hij naar hun toestand vraagt, heeft hij het gevoel dat hij hen uithoort, en als hij over het geloof tracht te spreken, dat hij zich opdringt. Doch hij waagt het erop. Zijn opgewekt gezicht, met het kuifje, steil als een dogma, duikt nu hier, dan daar op. Het loopt hem tegen, hij bedoelt het toch goed. Een nieuwe tegenslag geeft hem een tweeden schok. Op een morgen vindt hij - het is nog vroeg - den Balt nog alleen op den paardenstal. Dat is een goede gelegenheid. Hij gaat naast hem zitten, hij begint
| |
| |
te praten. Hij voelt zelf wel, dat hij nooit heelemaal den toon vindt. Het klinkt aarzelend en zoetsappig, er is iets van het welwillend overredende in waarmee men kinderen toespreekt. Zoo bedoelt hij het niet maar het wordt vanzelf zoo omdat hij zich een duwtje moet geven. Eigenlijk voelt hij zijn stem aldoor dalen, geneigd om zacht en verontschuldigend te spreken en daar zet hij zich dan met een gedwongen overwicht overheen. Maar zoo komt er in zijn vriendelijkheid en in zijn vragen, in alles wat hij zegt iets ambtelijks. Dat brengt geen toenadering, het schept juist afstand. Hij zit zijn toon als een instrument te stemmen, maar hij voelt wel, dat hij er aldoor naast is. En hij is een beetje schichtig voor dat strakke, hermetisch gesloten gezicht van den stuurman. Die doet net alsof hij er niet is. Ik zit hier toch naast u, ik wil u toch helpen, denkt Pfarrer Bachmann wanhopig. Of die vent nooit weggaat, denkt de Balt star en nijdig. Hij houdt zich heelemaal stijf. Hij doet maar of Bachmann tegen een derde praat maar er is niemand op het balcon buiten hen beiden. De jonge Pfarrer krijg het gevoel of hij tegen de kou zit te praten. Het is ook hard koud, hij zit er van in elkaar gedoken. Of is dat van verlegenheid? Nu goed intoneeren, denkt hij, natuurlijk, gewóón. Het klinkt allemaal zoo herderlijk. Dat wil hij toch juist niet. Maar als hij het probeert tegen te gaan, wordt het juist erger. De Balt wordt een beetje rood. Hij houdt niet van praten en vooral niet ongevraagd. Er heeft zich niemand met zijn heil te bemoeien. Hij ligt zware vloeken in zich op te stapelen, klaar om er aanstonds als met steenen mee te gaan gooien. Pfarrer Bachmann raakt er heelemaal van in de war. Hij is juist over de ziekte begonnen, nu kan hij er toch niet ineens mee ophouden. Dat is een ongemakkelijk heer, denkt hij. Kon ik nu maar een slot vinden en goed wegkomen. Wat doet hij nu? De Balt heeft zich met een ruk omgedraaid, met den rug naar hem toe. Als
een onwillig kind. Nu wordt Bachmann koppig. Hij zit toch niet voor zijn pleizier hier in de kou, hij offert zich toch op. Het is voor dien man zijn bestwil. Er komen kleine zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd,
| |
| |
ofschoon het nog 10o onder nul is. Hij loopt om den ruststoel heen. Maar nu is hij den draad kwijt van wat hij zeggen wilde. Veel nadrukkelijker dan hij bedoelde, zegt hij:
‘Het is een zware weg.’
‘Wat? - Waar -?’ vraagt de Balt kortaf. Hij is geladen, op het punt van onbeschoft worden.
Bachmann herstelt zich.
‘Ik wil zeggen, voor een man als u, moet het zwaar vallen -.’ Nu breekt de bui los.
‘En wat nog meer? Niks van zwaar vallen. Je kan doodvallen met je praatjes. Herr Gott Sterne, ik wil niet getroost worden. Heb ik er om gevraagd?’ Hij is vuurrood geworden. Bachmann is geschrokken van dien uitval. Teleurgesteld en terneergeslagen gaat hij heen.
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ is het eenige wat hem invalt.
De Balt ligt nog na te brommen.
‘Ik laat me niet bekeeren. Als ik hier buiten lig beter te worden en geen mensch lastig val.’
Bachmann is blij dat geen mensch het incident heeft bemerkt. De zeeman ziet er niet naar uit, dat hij het verder vertelt. Op de gang komen den Pfarrer nu alle welgekozen zinnen te binnen, die hij had moeten zeggen. Over zijn aftocht is hij maar half tevreden. Hij had scherper moeten zijn en waardiger, en tegelijk den nadruk leggen op het onbaatzuchtige zijner bedoeling. Hij overweegt verschillende lezingen, die voor zijn afscheid in aanmerking kwamen. Een onbehaaglijk gevoel blijft hem den geheelen dag vergezellen. Hij heeft er de verdere voorgenomen bezoeken voorloopig maar aan gegeven, werkt den geheelen morgen aan zijn preek. In den middag gaat hij er met de ski's op uit. Dat haalt zijn stemming een beetje op. Maar er blijft iets drukken, het gevoel dat het moeilijk valt de lijdende menschheid tot steun te zijn. Vooral als deze er zich tegen verzet.
Zijn zelfvertrouwen was toch al niet te groot. Hij heeft behoefte iets tot herstel daarvan te ondernemen. Hij polst Frau Hanfstaengel, of hij wellicht op Heiligenabend, na het
| |
| |
feestmaal bij den Kerstboom een toespraak zal houden. Doch de pensionhoudster betoont zich in deze aangelegenheid uiterst rechtvaardig en gehecht aan een gulden middenweg. Geen ‘Christmas in Canada’ maar ook geen kerk in haar huis. Zij wil alle uitersten mijden, teneinde de gevoelens harer gasten naar alle zijden te ontzien. Door het vervallen van de feestplannen is de stemming van verscheidene geziene gasten al te zéér geschaad om een preek in ruil voor een feest voor lief te nemen. Zij heeft een subtiele gevoeligheid voor de temperatuur in haar huis. De menschen mogen niet nog meer afkoelen. Daarom wijst zij tactvol op de moeilijkheden die zulk een toespraak met zich brengt in een zoo internationaal gezelschap; velen zullen het niet kunnen volgen. Het is jammer, zij voelt wel, het zou de wijding verhoogen, maar Herr Pfarrer zal zelf de moeilijkheid moeten erkennen.
‘Misschien uit den Bijbel het Kerstverhaal voorlezen?’ oppert Bachmann.
Frau Hanfstaengel schudt nadenkend het hoofd en beweegt de handen, wikkend en wegend. Misschien is het maar het beste het zoo te laten als ze het alle jaren gedaan heeft. Zij waardeert het vriendelijk aanbod van Herr Pfarrer zeer, maar zij moet bij zoo'n bont gezelschap als haar huis bewoont de grootste neutraliteit in acht nemen -. In gedachten laat zij snel haar gasten de revue passeeren. Zij heeft gevoeld, dat zij terrein verloor, toen zij het Kerstbal zoo beslist afsloeg. Daar kan niets meer bijkomen. Zij moet haar gasten weer zien te winnen, met het Kerstmaal, waar zij bijzonder haar best op zal doen. Doch verder mag zij niets meer riskeeren, geen bijzonderheden meer.
‘Maar ik heb het Kerstverhaal op een gramofoonplaat,’ zegt zij vergoelijkend.
‘Daar beginnen we altijd mee. Dat is nog iets anders, niet waar?’ Haar oogen vragen zijn instemming.
‘Ja, dat is iets anders,’ antwoordt hij. Dezelfde woorden, maar met verschillende bedoeling.
|
|