| |
| |
| |
XV. Lotgenooten
DE diepe stem van Albert Kuhn komt Römer achterop.
‘Hebt u goede berichten van den dokter?’
Zij zijn samen, dezen middag, op weg gegaan, elk naar zijn arts. Het is het eenige wat zij elkaar onderweg, ieder in eigen gedachten gevangen, meegedeeld hebben.
‘Als men zelf niet teveel verwacht heeft, dan gaat het nog,’ antwoordt Römer. Hij ziet, dat Kuhn nauwelijks luistert. Het zou weinig uithalen verslag van zijn wedervaren te doen. Kuhns gezicht staat benauwd. Hij schijnt enkel een lotgenoot te zoeken. Het geeft een beetje moed, als het een ander ook niet veel beter gaat dan jezelf. Römer verwondert zich over Kuhns neerslachtigheid. In Silvana, waar ieder precies den toestand van den ander kent, gold hij nooit als een ernstig patiënt. Zij komen langs de kamer van Kitty Aulbach. Zij is sinds de bobwedstrijden niet meer op geweest. Er is voortdurend bezoek bij haar, Frau Eberhardt, de jonge meisjes. Zij ligt met een hoog roode kleur in bed te babbelen en te gichelen, krijgt bloemen en gramofoonplaten, er is haast den heelen dag gelach en gepraat en muziek om haar heen. De deur gaat open. Maximilian Schwarte verschijnt, den romp nog naar binnen gekeerd in de bocht van een diepe buiging en met zijn innemendsten lach, die het gezicht tot de ooren toe opent. Kuhn heeft nog geen bezoek gewaagd. Wel is hij het dag aan dag van plan geweest. Hij waagt een vluchtigen blik naar binnen. Bloemen, roode en witte bloemen. Schwarte keert nu, nog in de deuropening, zijn buiging naar hen. Hij maakt een weidsch armgebaar, dat uitnoodiging of begroeting beteekenen moet of enkel dient om zijn verlegenheid te verbergen. Hij staat als een koopman in de deur van een pas geopende zaak vol bloemen. Herr Kuhn kijkt nu nog benauwder en duisterder. Zijn onderlip schuift langzaam en breed naar voren. Hij houdt Schwarte nog altijd voor een gevaarlijken mededinger. Hij weet niet, dat Kitty om den vermeenden rivaal
| |
| |
nog harder lacht dan om hemzelf. Hij berekent niet, dat Schwarte, zoo vlak na het eten, geen drie minuten binnen geweest kan zijn. Bij sommige bezoeken herinnert Kitty Aulbach zich opeens, dat zij vermoeid is. 's Avonds, als allen weg zijn, is zij trouwens werkelijk doodmoe.
‘Komt u nog even mee?’ vraagt Kuhn bij de deur van zijn kamer. Römer ziet hem verbaasd aan. Kuhn noodigt nooit iemand op zijn kamer. Hij houdt er de gasten vandaan alsof hij er een uitvinding verbergt. De jongen schijnt geheel uit zijn doen en regel te zijn. Nu is het toch zijn tijd om te fluiten. Daar werd nog nooit van afgeweken. Hij vergeet Römer een stoel aan te bieden. Römer gaat uit zichzelf maar op den divan zitten. Hij kijkt de kamer rond. Met twee gekruiste doeken boven zijn bed, en de ongebruikte pijpen vóór dien achtergrond, heeft hij getracht de kamer wat gezelliger te maken. Er hangt ook een portret van een mooi jong meisje, ziet Römer tot zijn verbazing. En er tikt ergens een klok, maar die kan Römer niet vinden. Hij zoekt er naar, terwijl Kuhn zwijgend de gramofoon opdraait. Zijn repertoire is geheel in de war. Hij vergeet het Schmeichelkätzchen en het Hindoelied. Römer is daar overigens niet rouwig om. Kuhn opent het serieuse programma zelfs niet met Mozart. Hij laat een sonate van César Franck hooren, met een prachtigen, diepen celtoon. Nu loopt hij in de kamer heen en weer alsof Römer er niet was. Hij zuigt de wangen in, alsof hij gaat fluiten. Midden in de kamer blijft hij opeens staan.
‘Ik speel ook cel,’ zegt hij. Hij volgt weer een oogenblik zijn gedachten en vult dan aan, ‘maar zoolang ik hier ben, is er niets meer van gekomen. Als ik nog lang hier blijven moet, dan laat ik mijn cel opsturen. En mijn aquarium’. Hij hervat zijn wandeling. Bij het bed staat hij weer stil en keert zich tot Römer:
‘Het loopt dikwijls zoo anders dan je zelf denkt.’
Nu den draad niet meer verliezen, denkt Römer. Men praat soms zoolang over andere dingen, enkel om den weg te vinden naar wat men bedoelt. En als men er bijna is,
| |
| |
zwenkt het gesprek weer een anderen kant uit. Nu vasthouden. Hij zegt:
‘Zoo gaat het ons allemaal. Het eenige is, dat je er langzamerhand aan went. Op den duur hoor je je de groote tegenslagen aankondigen alsof het geen nieuws meer voor je is.’
Kuhn gaat op het bed zitten. Hij legt de armen op de knieën en zegt:
‘Maar als je er heelemaal niet op gerekend hebt -.’ Hij ziet naar Römer op.
‘Het ging toch goed met me, nietwaar? Dat dachten we allemaal. En dan hoor je ineens dit -!’
Kuhns onderlip schuift nog verder naar voren, ze steekt vooruit als de rand van een schoteltje. Hij denkt mismoedig na. Römer zoekt den hoek, waar het tikken van die klok vandaan komt. Het hindert hem, dat hij dien niet kan vinden. Hij bekijkt nogmaals de foto. Nu herkent hij dat meisje, het is een filmster. Ingelijst als een familieportret. Hij glimlacht. Het is iets dergelijks als Kuhns diepe stem.
‘Ik ben bij Dr. Steiner geweest, dat weet u,’ herneemt Kuhn. ‘Nu Dr. Claudius dood is.’
Römer weet dat. Hij heeft zich verwonderd over de uitersten waarin Kuhn zich begaf. Van den ouden vermaarden ‘longenkoning’ Claudius, den accuraatsten en voorzichtigsten aller medici naar den jongen, eerzuchtigen voortvarend naar nieuwe wegen zoekenden Steiner, van het oudste beproefdste stempel naar de nieuwste proefnemingen. Steiner verdedigt opvattingen die ver afwijken van de overal door de longenspecialisten gevolgde methoden, hij verwacht er een omwenteling van in het kuurstelsel. Doch slechts weinige patiënten wagen het naar zijn afwijkende voorschriften te kuren. Men houdt hem voor bekwaam maar al te ondernemend en revolutionair.
‘En die ziet nu mijn toestand ineens heel anders dan Dr. Claudius,’ vervolgt Kuhn mistroostig. Hij ziet Römer hulpeloos aan, hij weet niet meer waar hij aan toe is, de zekerheid, ten goede of ten kwade, omtrent zijn toestand is hem
| |
| |
ontvallen. Hij wordt heen en weer geslingerd tusschen twee tegenstrijdige diagnosen. Hij hangt ergens onzeker in de lucht tusschen twee uitspraken, hij is het hulpeloos en willekeurig object van een wetenschappelijk geschil, dat zich om zijn angst en ongerustheid niet bekommert. Kuhn staat op, hij trekt een lade open en haalt een röntgenfoto voor den dag. Römer ziet met weerzin naar het donkere, vlekkige beeld. Hij kan geen röntgenfoto's meer zien. Kuhn staart erop, alsof hij er de oplossing kan vinden. Hij gaat weer zitten.
‘Dr. Claudius heeft deze foto nog gemaakt. Hij noemde den toestand volgens die foto bevredigend. Ik hoor het hem nog zeggen: in Abheilung begriffen. Het zijn zijn eigen woorden. Dus ik dacht er verder met één winter af te zijn. Nu is hij dood, nu kom ik bij Dr. Steiner en laat hem die röntgenfoto zien. Hij trekt een bedenkelijk gezicht. Dat ziet er niet mooi uit, zegt hij. Die caverne daar. En hij wijst een lichte plek op de foto aan. Maar Dr. Claudius heeft nooit van een caverne gesproken. Steiner spreekt van chirurgisch ingrijpen. Als ik hem goed begrepen heb, bedoelt hij een plastiek. Inplaats van met het voorjaar naar huis, kan ik mijn ribben laten uitbreken.’
Hij staat weer op en schenkt twee glaasjes cognac in. Het zijne is dadelijk leeg. Hij schenkt nogeens in. Römer zet de gramofoon af. De afgeloopen plaat is zoevend blijven doordraaien. Kuhn lacht schamper, er is nu een verbeten uitdrukking op zijn gewoonlijk verlegen en weifelend gezicht.
‘Wat moet ik er nu verder van gelooven? In Abheilung begriffen - of opereeren. Leuk is dat, hé? Je kan kiezen. Haast beter of haast dood. Wat ziet u op die foto?’
Hij duwt haar Römer in de hand. Daar heb je het weer, denkt Römer, twee leeken over een röntgenfoto. Wat zei Dr. Oerli? Ze bekijken ze als ansichten. Wat moeten Römer en Kuhn daar nu op zien? Onkundig en onbeholpen tasten hun oogen, zoekend naar verdachte schaduwen, het beeld af. Zoo, op het eerste gezicht, zien zij eigenlijk niet veel meer dan een betrokken lucht. Aan den linker kant breekt
| |
| |
de zon door, dat is de gezonde zijde. En in het midden hangt een zware donderwolk. Die middenschaduw is wat naar links verschoven, en het vlak van de linkerlong is kleiner dan rechts, ingeschrompeld, dat zien zij wel. Maar verder? Kuhns vinger zweeft zoekend eerst en dan wijzend boven de foto. Zij buigen zich erover heen als officieren over een staf kaart. Maar zij weten geen van beiden iets van de topografie van dit slagveld af. Zij kijken er alleen naar met angstvallige belangstelling en zoekende onzekerheid. Waar Kuhns vinger wijst, is er inderdaad iets als een ronde, lichte plek, met een ringschaduw erom heen, als van een krater op een landkaart. De ronde plek is zoo groot als een kleine appel.
‘Dat moet 'm zijn,’ zegt Kuhn.
‘Dat zou 'm moeten zijn,’ herhaalt Römer. Zoo zitten ze, als ruiters verdwaald bij een rally paper, op de onontwarbare kaart hun weg te zoeken.
‘Maar waarom zouden wij ernaar zoeken, als de dokters het zelf niet eens zijn,’ vervolgt Römer. Kuhns oogen blijven mistroostig en wantrouwend aan dien kleinen twistappel hangen.
‘Afwachten,’ zegt hij met een diepe zucht. ‘Er is niets zoo beroerd als wachten, als onzekerheid.’ Die woorden gaan vlijmend door Römers hoofd. Het gesprek heeft hem aan zichzelf ontrukt, nu staat hem opeens zijn eigen onzekerheid weer pijnigend voor den geest. ‘Ja,’ stemt hij Kuhn toe, uit den grond van zijn hart, ‘dat is het beroerdste van alles.’
Ze zitten een oogenblik te zwijgen, in een zware moede stilte, van zorgen en gedachten verzadigd. Kuhn draait de gramofoon weer op en schenkt nogmaals het glaasje cognac vol. De onrust en neerslachtigheid hangt als tastbaar in de kamer. Terwijl hij zijn eigen gedachten volgt, valt Römers oog opeens op een ovaal ivoren voorwerp op het tafeltje in den hoek. Daar komt het tikken vandaan. Hij had het voor een presse-papier gehouden, maar dit is het klokje, nu ziet hij het: het is een oog, het is moeilijk te zien dat men den
| |
| |
tijd erop kan aflezen, uit den stand van het oog op de in regelmatige lijntjes geteekende oogharen, de streepjes voor de uren zijn iets verlengd. Römer blijft in de waarneming van het curieuse klokje verdiept - weer heeft hij dat ongemotiveerde gevoel van verlichting, om een kleinigheid, een nuttelooze vondst en is het hem, of een zorg van hem is weggenomen. Terwijl een oneindig beklemmender zorg hem boven het hoofd hangt. Van die dingen moeten we het hebben, denkt hij; zoodra wij bij de groote dingen geen belang meer hebben, wordt de wereld in de ellende weer draaglijk. Zoo scheen Dr. Mendel erover te denken. Die had geen belang meer bij zijn dreigenden dood, wel bij de oplossing van een curieus raadsel. Die vond het leven binnen de vier muren van zijn kamer zelfs wel goed. Dat was de hoogere onverschilligheid. Welk woord van Goethe haalde Mendel onlangs aan - Römer heeft hem sinds dien eersten avond een enkele maal bezocht en steeds was er die weelde van onbaatzuchtige discussie. Hoe had hij dat gezegd? Ironische Ansicht des Lebens im höheren Sinne. Dàt was, wat hij zijn grootvader eens had hooren zeggen: ‘Het blindzijn heeft ook zijn prettige kanten. De menschen zijn allen zoo aardig voor je. De wereld wordt donker om je heen maar milder.’ Dàt was, wat Mendel, wat Oerli, ieder op zijn wijze bedoelden, als ze spraken van den vorm, die voor elke levenssituatie te vinden is. Niet anders willen dan het leven, den stand van zaken onderkennen, de consequenties eruit trekken, en den bij die gegevens behoorenden levensvorm vinden. Het leven schept de situaties waar we weinig aan kunnen veranderen, maar zelf kan men van die situatie zoo volstrekt mogelijk den geëigenden vorm scheppen. Daar gaat het om. In theorie weet ik het wel, denkt Römer. En aan hoeveel dingen hecht ik nog, hoeveel heb ik er vrijwillig prijs gegeven! Maar dan is het wéér niet genoeg, dan komt het leven en
overvraagt nog weer, méér dan je kunt. Het licht, het zien, de oogen - dat kan ik nog niet opgeven. Dan kunnen Mendel en Oerli zeggen wat ze willen. Je kunt wel veel prijs geven, maar het essentieele niet, daar hecht je aan,
| |
| |
daar moet je aan hechten, omdat het een levensvoorwaarde is. Geef je daar niet om, dan is het enkel onverschilligheid of afstomping. Het licht is essentieel, de wereld, het leven zien, ontvangen in zijn mateloos rijke siddering van kleur, dat is van het onmisbaarste, dat geen mensch bereid kan zijn prijs te geven. Zoo wordt de berusting te ver gedreven. Maar - het is of hij Mendels stem hoort - is het licht, hoe verrukkelijk en begeerlijk, is het essentieel, is het van het onmisbaarste? Had de grootvader in die onmetelijke gesloten duisternis van het blindzijn niet toch den levensvorm gevonden waarbij ook die staat van beleg - levenslang, levenslang, jaagt het dwars door Römers zich vormende gedachten als een wig heen - houdbaar werd en geen pijniging, geen ramp meer bleef? Zat het essentieele dan toch nog dieper dan het vermogen de wezenlijke dingen ter wereld, het licht te zien, het geluid te hooren? Was het nog dieper, verder weg van al het tastbare, het vermogen zich een vorm, een wereld te scheppen uit elke situatie en verwarring die het leven je aandeed? In de stilte van dit bezorgd samenzijn, onder de dreiging van een tweevoudig gevaar boven de twee zwijgende menschen in deze kamer, volgt Römer ademloos gespannen, begeleid door zijn eigen grootendeels overwonnen verleden, begeleid door de gedachten van Mendel, van Oerli in een vreemd en lichtend, - lichtender dan het licht der oogen? - voorbesef de profetische aanwijzing van zijn komend lot, dat in hem daagt met het vallen der duisternis. Maar onwil, onrust en verzet staan weer in hem op. Het leven overvraagt. Het heeft hem genoeg afgenomen, waar hij trotsch op en gehecht aan was. Nu is het op zijn oogen gemunt. Maar hij wil niet blind worden. Het leven zet je altijd weer den voet dwars, zoodra je je weer dieper in zijn verlokkingen waagt. Het werpt je verder terug, zoodra je het hoofd opsteekt en weer gaat hopen en plannen maken, zooals Kuhn die nu in verwarring en
radeloosheid, en door niemand geholpen, aan een tweesprong staat en niet weet of de weg, dien hij inslaat, omlaag of omhoog voert, hem uitkomst brengen of ten verderve leiden
| |
| |
zal. Het leven rust niet voor het je murw en klein gekregen heeft. Als je denkt, dat je genoeg slaag gehad hebt en er vooreerst mee toe kunt, als je de betere dagen ziet aanbreken, dan wordt onverhoeds je deel weer verdubbeld. ‘Gij zult alles verlaten, wat gij hebt.’ Nu ziet Kuhn uit zijn sombere gedachten op. Hij begint met een langzame droge stem te spreken:
‘Bij mij komt het altijd op het onverwachtst. Als je nergens aan denkt. Zoo is het begonnen ook. Ik voelde mij volstrekt niet ziek. Ik weet nog precies hoe het ging. Het hek van het weitje naar den tuin stond open, achter ons huis. De geiten waren erdoor geloopen en zaten in de bloemen. Het begon al donker te worden. De eene had ik dadelijk, maar de andere liep telkens weg en vrat de rozen op. Ik had geen tijd om de eene vast te binden, die sleepte ik met me mee. Ik kreeg het benauwd, ik zweette als een postpaard (- met het benarde gezicht en de zweetpareltjes op het voorhoofd ziet Kuhn eruit, of hij juist uit den tuin komt. Hij vertelt het ook, alsof het net is gebeurd -). Eindelijk had ik ze allebei. Nu terug naar het weitje. Maar die krengen trokken me ieder een anderen kant uit. 't Was of ik scheurde, binnen in m'n borst. Net bij het hek, toen ik ze erdoor duwde, moet ik hoesten. Zoo maar, even. En daar komt me een mondje vocht in mijn keel, met zoo'n rare staalsmaak. Ik had er eerst nog geen erg in wat het was. Ik had in het gras gespuwd, en 't was onderdehand heelemaal donker geworden. Binnen merkte ik pas dat het bloed was, aan een vlek op mijn pak.’
Kuhn ziet het geheele geval zich weer afspelen. Hij verhaalt het ernstig, droog en accuraat. Het is, of hij nog kwaad naar de geiten kijkt. Römer stelt zich Kuhn voor, op dit dramatische en beslissende oogenblik van zijn leven rukkend en trekkend aan de weerspannige geiten. Zijn benauwd gezicht is potsierlijk, hij moet in zijn leven veel uitgelachen zijn, als kind, en later, ook hier in huis weer. Hij heeft het uiterlijk van den geboren pechvogel. Misschien is zijn gezicht ook eerst zoo geworden, doordat het ongeluk en de
| |
| |
plaagzucht van anderen hem altijd hebben vervolgd. Hij is iemand om ook onder de treurigste omstandigheden toch weer in een dwaas daglicht te komen. Als de boer uit dat boek, die onder daverend gelach der omstanders niesende dood ging. Kuhn blijft bij alles diep ernstig. Hij vervolgt, na een nadenkende pause:
‘Ik schrok me half dood. Toen ben ik gaan staan hoesten om te zien of het werkelijk waar was, of er weer wat kwam. Want ik kon het zelf niet gelooven. Maar er kwam niets meer. Ik dorst het toch niemand te zeggen, thuis. En ik was er niet gerust op. Toen ben ik op mijn fiets gesprongen en naar den dokter gereden. En daar kwam dadelijk de rest. Hij hoefde niets te vragen. Ik denk ook, dat ik te hard gereden heb. Maar ik was overstuur. En van het trappen - de weg ging een beetje omhoog - werd ik zoo moe, zoo doodmoe, dat ik dacht dat ik neer zou slaan.’ Hij zwijgt, hij schudt het hoofd over zich zelf. Dan zegt hij, als een nadrukkelijke conclusie, bijna plechtig:
‘Dat was niet erg verstandig van mij.’
Hij draait de gramofoon weer op. Met de hand aan het voorhoofd zit hij op het bed te luisteren, naar de gedragen muziek der Peer Gynt-suite. Het klinkt als bij een rouwplechtigheid. Als Römer opstaat en heengaat, ziet Kuhn hem zoo hulpeloos en smeekend aan. Help me toch, vragen zijn oogen, ik heb je nu toch alles verteld.
‘Ik zou, in uw geval, naar Dr. Oerli gaan. Met die foto,’ zegt Römer.
‘Dat is misschien het beste -.’ Kuhns stem klinkt besluiteloos. Römer is nauwelijks op de gang, of hij hoort achter de deur het vogelfluitje tremuleeren.
Römer heeft behoefte om alleen te zijn. Hij heeft zooveel te verwerken, de uitspraak van den dokter, het donkere vooruitzicht der toekomst. Hij moet het zich scherp en duidelijk voorstellen, wat hem te wachten staat. Je gelooft toch nooit geheel in eigen ongeluk, zoolang je het niet ziet. Tot je niet meer ziet, verbetert hij zichzelve. Hij tracht zich in te denken, wat dat zeggen wil. De nacht is duister, maar een
| |
| |
volslagen duisternis is oneindig dieper en hermetischer gesloten. Hier, in den nacht voor zich uit, ziet hij nog het wit van de sneeuw schemeren en de fonkeling der sterren door het nachtzwart boren en hier en ginds verspreid verlichte ruitjes in het donker, ook tegen den berg enkele van die warme, glanzende plekken menschelijk samenzijn, vertrouwelijk en beschermd in het koude, duistere, onmetelijke. Het vriest hard. Maar de koude doet hem goed. Hij voelt zich altijd naar buiten gedreven, aan de groote weidschheden en verlatenheden van het onbeschermde alleenzijn zal hij later voorgoed moeten wennen. Het trekt hem, ondanks den soms opkomenden drang tot terugkeer en vluchten naar de lichte vensters en de beschutte vertrouwelijkheid, steeds onweerstaanbaarder aan. Het is goed, in den harden nacht alleen te loopen in de krakende sneeuw, onder de vlijmende sterren. Bijtende, doodende koude om zich heen maar in zich zelf een warmte omsluitend, het beschutte eigendom van kloppend, stroomend eigen leven.
Men is haast nooit volslagen alleen. Er zijn altijd teekenen en resten der menschelijke gemeenschap nabij. Wie door den nacht loopt, alleen met sneeuw en hemel, is toch nog slechts aan den rand der werkelijke eenzaamheid. Een der sterkste verrukkingen die Römer ooit heeft beleefd is te staan op een plek waar rondom, zoover men ziet, geen spoor van menschen, niets van het werk hunner handen zelfs, geen paal, geen hek meer te bespeuren is. Op de Lüneburgerheide heeft hij dat volstrekte gevoel van vrijheid, van ontslagen en ontkomen zijn gekend. Dat gevoel alsof alle banden doorgesneden waren, buiten het bereik van de laatste voorposten der samenleving. Over die vrijheid, denkt hij nu, beschikt de blinde, een gesloten wereld, een onoverschrijdbare grens, altijd een afsluiting tusschen zich en de anderen. Het is, alweer, hoe men den vorm van zijn levensstaat ziet. Het blindzijn - een ingesloten gevangenschap òf een onbetreden vrijplaats. Is het in werkelijkheid niet de laatste consequentie en volstrekte vervulling van wat hij zich sinds jaren, na zooveel belemmerende en bindende ervaringen, het front, de vrou- | |
| |
wen, de ziekte, heeft gewenscht en zoo goed of kwaad als het ging nagestreefd heeft. Römer voelt zich een oogenblik alsof hij door deze duisternis de vrijheid tegemoet loopt.
Hier is hij nog verre van alleen. Er trillen verlichte vensters voor hem uit, er gonst een telefoonpaal langs den weg, er doemen vage omtrekken op van de donkere huizen en sanatoria. In de verte zingen, ergens in een keuken, meisjesstemmen een Heimatliedje. En nu komen met gierend lachen twee van de meisjes van Silvana op een sleedje langs hem suizen. Het sleedje slingert, ze gillen van angst en pleizier. Nu ze vrij zijn, na het afwasschen, zoeken ze even een vleug vrijheid en vertier buiten. Op een sukkeldrafje is een waggelende gestalte ze nageloopen. Bij Römer gekomen keert hij zich om en loopt met hem mee terug. Römer heeft hem pas herkend, als hij vlak voor hem staat. Het is Fortunat. Als eenige mannelijke bediende onder het vrouwelijk personeel van Silvana voelt hij zich de haan in de ren. Fortunat is de Hausdiener. Hij heeft zijn groene voorschoot nog aan en is zonder jas of pet naar buiten geloopen. Hij kijkt Römer van opzij aan. Fortunat is scheel. ‘Koud,’ zegt hij, terwijl hij zich schurkt. Ze loopen nu samen op. Römer treft het niet bijster met de eenzaamheid van sterren en sneeuw die hij zocht, Fortunat houdt hem gezelschap. Die verwondert zich over Römers zwijgzaamheid. Hij zal het gesprek maar openen.
‘Mijn vader is dood,’ zegt hij, zonder inleiding. Fortunat valt geen andere mededeeling in, over het weer heeft hij het al gehad. En dit is toch ook een groot nieuws. Römer neemt hem op. Fortunat loopt als met zwaren tegenwind, hij slingert met het hoofd en de armen. Als Römer blijft zwijgen - wat moet hij antwoorden? - hervat Fortunat, als vergoelijkend:
‘Het is al drie weken geleden.’
‘Zoo, Fortunat.’ Veel meer kan Römer er niet over zeggen.
‘Ja, dat is geen bof,’ vervolgt Fortunat peinzend.
‘Wat heeft je vader gehad?’ vraagt Römer.
| |
| |
‘Longen. Maar dat kunnen menschen als wij niet hebben. Dat is een veel te dure ziekte. Daar moet je den tijd voor hebben, en het geld.’
Römer denkt na over de waarheid van Fortunats woorden. Hij heeft dat meer dan eenmaal tot zich hooren zeggen: het is een ziekte voor rijkere menschen dan wij. Hij heeft ze zelf gekend, de patiënten, voor wie het herstel een wedloop was met het weinige beschikbare geld. Als zij dien fatalen wedloop verloren, gingen ze weer aan het werk, met het gevoel van veroordeelden, met den dood in het hart, met den dood in het lijf. Die jongen naast hem, met het doffe, uitdrukkinglooze gezicht zegt harde waarheden.
‘Dat zegt m'n moeder,’ voltooit Fortunat zijn gedachtengang. Het klinkt als een verontschuldiging, en dient Römer in elk geval ter verklaring.
In de verte hooren ze het gieren van de meisjes. Fortunat luistert, als een hond die de ooren spitst. Het joelt van verre dom en druk door de diepe stilte in het rond. Er trekt een grijns over Fortunats gezicht. Hij zegt leep: ‘Ik laat ze maar schieten.’ En hij grinnikt hardop, alsof hij ze te pakken heeft gehad. Doch in tegenspraak met zijn woorden wendt hij zich bij den ingang van Silvana om en loopt weer terug, het donker in.
‘Waar zitten die meiden nou?’ hoort Römer hem zeggen. Dan nemen duisternis, stilte en eenzaamheid den raren gast, die van eenzaamheid, stilte noch duisternis een vermoeden heeft, weer op.
Fräulein Rigel draait juist het licht van haar bureautje uit. Met den sleutel in de hand staat zij voor hem in de vestibule. Nog een confidentie, vanavond? vraagt Römer zich af, als zij hem ernstig en haast vertrouwelijk, en tegelijk een beetje verlegen aanziet. Haar kijken alleen al is haast een confidentie, al weet en bedoelt zij dat zelf niet. Ook een die alles in haar leven zoo graag een beetje anders zou willen hebben, denkt Römer, een beetje warmer, een beetje minder aan haar lot overgelaten. Dat brengt dat vragende, zoekende en tegelijk onrustige in haar blik, al is die veel kalmer en klaar- | |
| |
der dan van Fräulein Wunsch. Fräulein Rigel is klein, wat verschrompeld en verdroogd. En wat ouder dan haar jeugdige kleeding voorgeeft. Haar platte neus is van voren te dik, de breed geplante vleugels maken de neusgaten tot tunnelpoorten. Het leven is ongalant en onbarmhartig. De te breede lijn van een mond, een iets te ver omhoog, opzij, naar voren geschoven neus verzwaren het lot van een vrouw voor altijd. Er zijn leelijker vrouwen, die dat niet deert. Frau Fridson bij voorbeeld. Maar in Fräulein Rigels gelaat en verschijning is dat effectlooze, dat onboeiende, nooit verrassende dat vrouwen onbegeerd maakt. Zij is voor muurbloem geboren en met de jaren hebben haar ervaringen haar nog onzekerder en onbeholpener gemaakt.
Römer vraagt haar naar haar voorgangster. Fräulein Rigel zit den ganschen dag bij haar boeken en rekeningen in het kleine hokje, waar het licht enkel door een bovenvenster binnen valt en de lamp al vroeg aan moet; het is er bedompt en haar eenige conversatie zijn de welwillende maar gewoonlijk enkel zakelijke besprekingen die Frau Hanfstaengel met haar voert. Zij is dankbaar voor ieder woord dat tot haar gericht wordt. En zij verhaalt nu bescheiden en niet te uitvoerig, hoe de vorige secretaresse niet kon blijven, omdat haar moeder ziek was geworden. Ze was zelf nog niet hersteld maar er was niemand om haar moeder te verplegen. Daarom was ze weer naar Leipzig terug gegaan. Dat is een van die droefgeestige existenties zooals er zoovele hier, altijd onzeker, altijd weifelend tusschen bed en bureau gesleten worden. Römer moet denken aan de woorden van Fortunat, aan den man van Frau Brunner. Hij ziet het ernstige, schamele figuurtje tegenover zich. Ook niet zoo heelemaal gezond, waarschijnlijk. Hij voelt een zelden voorkomende deernis in zich opwellen. Gewoonlijk trekt hij zich van dood of leven zijner medemenschen bitter weinig meer aan. Met een ingehouden vloek roept hij zichzelf tot de orde. Doch in zijn stem klinkt iets hartelijks, als hij haar goeden nacht wenscht.
Eenzaamheid, stilte, afzondering - en toch komt er weer
| |
| |
een oogenblik dat het lotgenootschap, hoe afgedaan en sinds lang verdrongen ook, niet meer te loochenen valt. Is het omdat hij zelf vandaag een vonnis heeft aangehoord? Is het dat hij steun zoekt bij de ellende van anderen? Gedeeld leed? Het is nooit heelemaal doenlijk, zelfs onder vreemden niet, geheel en al buiten elkaar om te leven. Tenzij men de harde, onbewogen zeeoogen heeft van den Baltischen stuurman, die langs alles en allen heen kijkt. Maar ook die oogen hebben aan de wijde verte niet genoeg en zoeken hier ergens hun kleine belangen en vertroosting. Levens kruisen elkaar, onherroepelijk. Daar kan niemand zich aan onttrekken. Als Römer eindelijk in bed ligt, tracht hij zich tot denken te dwingen. Hij moet zijn telkens weer onderbroken gedachten nu hervatten en ordenen. Hij heeft te denken over het leven dat hem te wachten staat en over den vorm, dien hij daaraan zal moeten geven. Zich gewennen, zich doordringen met de denkbeelden die hem zijn taak voor het vervolg hadden gewezen. Doch hoe voorloopig en onzeker nog. Hoezeer had hij zich dat eigen te maken! Er is nog zooveel te denken. Maar hij is moe, er valt een looden zwaarte over zijn leden, zijn oogen. Hij tast nog naar steunpunten voor zijn gedachten. Maar als een boot, die van den wal afstoot, voelt hij zich wegdrijven, verder weg en als door golven opgenomen.
|
|