| |
| |
| |
XIV. Vonnis en discussie
‘WE zullen eerst de oorlogskaart eens bekijken.’
Dr. Oerli trekt een schuiflade open. Alfabetisch gerangschikt register der ziektegeschiedenissen. Letter R. Hij haalt het dossier-Römer voor den dag. Röntgenfoto's, temperatuurtabellen, notities, een teekening van den thorax met arceering van lijnen en punten ingevuld. Daar staat wetenschappelijk en laconiek in lijnen en formules opgeteekend wat met Römer twee jaar geleden is gebeurd. Het is de nuchtere neerslag van zijn kwaal, het kort bestek van alles wat hij heeft doorgemaakt. Het is het wetenschappelijke evenbeeld van zijn kwaal. Zoo ziet zijn ziekte er voor Dr. Oerli uit. Dat is voor hem alles. Zag het er voor Römer niet toch nog wat anders uit, was er nog het een en ander dat niet in lijntjes op een thoraxmodel en in formules op te teekenen viel? Dr. Oerli staat nu bij het raam. Hij bekijkt aandachtig de laatste röntgenfoto. Daar staan de strategische punten en bedreigde plaatsen op. Römer kent het beeld, kan het zelfs eenigermate volgen. Achter de ribben, die hem aan de duigen van een vat doen denken, is aan den eenen kant een onvertroebeld vlak, de andere kant is als door nevelvlekken betrokken, naar onderen dichter wordend. In het midden is de schaduw van het hart een eindje verschoven. Dr. Oerli neemt het beeld in zich op, hij reconstrueert den stand van zaken binnen Römers borstkas bij het laatste onderzoek. Hij is er nu weer in, hij kent het geval weer. Zooals hij ook Römer zelf weer kent. Meestal is dat niet het geval, de longen zijner patiënten kent hij beter dan henzelf. Hij heeft er ook volstrekt geen behoefte aan. Maar met Römer, die hem nooit met vragen, klachten en verzoeken lastig viel en even weinig sprak als hijzelf, heeft hij destijds onwillekeurig meer persoonlijk contact gekregen dan hij gewend is. Een paar maal waren zij in een lang gesprek geraakt. Dr. Oerli had zich dat dadelijk bij Römers binnenkomst herinnerd. Hij begroette hem voor zijn doen ongewoon
vriendelijk en bijna verheugd. Het viel Römer op, daar hij
| |
| |
gewend was, dat de dokter ook na een gesprek dat een bijna intieme wending had gekregen opeens bij het afscheid weer even vormelijk en kortaf placht te zijn als bij de ontvangst. Alsof hij alles terug nam wat er gezegd was, alsof hij den vorigen stand van zaken resoluut herstelde. Meestal was zulk een gesprek abrupt geëindigd, zoo formeel en gedecideerd kon Dr. Oerli dan ineens opstaan en met een paar woorden afscheid nemen, of plotseling de dokter den mensch opzij duwde. Onzichtbaar maar voelbaar was er dan meteen een ondoordringbaar schild tusschen hen. Bij een volgende ontmoeting was er in het eerst geen spoor van erkenning of voortzetting der verworven verstandhouding bij hem waar te nemen. Dr. Oerli scheen het zoo te wenschen, deze intermitteerende intimiteit, waarbij een schijn van afstand zorgvuldig gehandhaafd bleef en telkens haast nadrukkelijk hersteld werd. Het leek een reserve die hij zijn gevoel plichtmatig en bewust oplegde en waardoor hij zich overtuigde, dat hij zijn vrijheid behield.
Des te meer verraste Römer de hartelijke begroeting bij dit weerzien. Dr. Oerli hield, toen Römer op de dokterskamer toeging, de deur open voor een dame die zijn spreekuur verliet. Bij zulke handelingen was hem de moeilijk aangeleerde voorkomendheid aan te zien. Zijn gezicht stond bijzonder stroef. Terwijl zij langs hem ging - Römer zag ook in het half schemerige van de gang dat zij jong was en zeer mooi en dit langsstrijken van een wiegenden tred en een vleug weldoende geur riep een oogwenk in slaap gesuste herinneringen wakker - nam hij vluchtig maar onmiskenbaar een teleurgestelde, van haar stuk gebrachte uitdrukking op haar gezicht waar. Zij ging heen alsof zij een terechtwijzing had ontvangen. Bij het binnengaan verdreef de lucht van lysol het zoete parfum. Hij zag Dr. Oerli's stroeve, ambtelijke gezicht opklaren tot een prettig verrasten lach, met uitgestoken hand kwam hij op hem toe.
Dr. Oerli is een voortvarend, bruusk en kort aangebonden man. Nu hij bij het raam de röntgenfoto staat te lezen, behoort de begroeting weer geheel tot het verleden. Zijn ge- | |
| |
zicht is strak en ernstig. Hij is groot en forsch gebouwd en kan niet ouder dan vijfenveertig jaar zijn. Zijn hooge rechte gestalte en de regelmatige, scherpe lijnen van het harde gezicht doen hem dadelijk, in elk gezelschap opvallen. Als hij in zijn kemelsharen winterjas, met den breeden hoed op, in zijn slee voorbij rijdt, zelf mennend op de plaats van den boy, volgt hem de bewondering van velen. De stroeve ongenaakbaarheid, waarmee hij zijn damespatiënten behandelt, bokkig en op het onhebbelijke af naarmate zij onzakelijker en innemender jegens hem worden, is een vorm van verdediging om ze zich van het lijf te houden. Na de enkele woorden van het weerzien is nu weer een zakelijke en koele stilte tusschen den dokter en Römer ingevallen. Ook terwijl Römer het bovenlijf ontkleedt voor het onderzoek, wordt er geen woord gewisseld. Dr. Oerli zit wachtend en in gedachten achter zijn schrijftafel. Römer slaat hem gade. De wenkbrauwen staan, borstelig opgestreken, dicht en dreigend omhoog. Af en toe rukt hij met een onverhoedsche beweging den linkerschouder naar voren. Een onbewaakte en toch energieke beweging. Nu zitten zij recht tegenover elkaar. Dr. Oerli vat hem met de vingertoppen bij de schouders, hij monstert met samengetrokken wenkbrauwen de borst aan weerszijden. Hij laat hem diep ademhalen. Nu begint het kloppen, knokkel op vinger, de gansche borst van boven tot onder, voor en achter aftastend. Het is een klein, nauwelijks hoorbaar geluid, maar het klinkt Römer zwaar en diep in de ooren als alle geluiden op en in eigen lichaam. Zijn gehoor is langzamerhand mee geoefend op de toonverschillen, hij hoort waar het iets doffer klinkt. Dan weer diep ademhalen en hoesten, diep ademhalen en hoesten. Hij verheugt zich vluchtig, dat het
hoesten op commando niet van harte gaat, dat niet als vroeger dadelijk de volle hoest zonder moeite mee komt. Slechts eenmaal hoest hij onwillekeurig, maar dat is aan de oppervlakte, de verouderde bronchitis. Met een dik, blauw potlood trekt de dokter een cirkel over zijn borst. Römer moet denken aan het merken van schapen en varkens. De schapen van Bispingen, op de
| |
| |
Lüneburgerheide worden anders gemerkt. Sommige boeren snijden ze figuren in de ooren, knippen er een karteling uit. Een wreed bedrijf. Als kind heeft Römer er wel naar staan kijken. Nu kijkt hij weer naar den kring op zijn borst, naar de teekening waarop de dokter soms iets invult. Voor dezen bestaat hij niet meer. Hij is nu enkel ding, enkel orgaan. Al het andere aan hem, al zijn leden, al zijn gedachten zijn als gescheiden van dat orgaan. Er is alleen zijn borst, zijn longen. Het was nog beter als het van hem afgezonderd en eruit gelicht kon worden, als hij er niet zelf zoo groot en doelloos en terzijgeschoven bij hoefde te zitten. Hij ziet den dokter, met het slangetje van de stethoscoop in de ooren, aandachtig luisteren. Op zijn gezicht is die verzonken en gespannen afwezigheid der concentratie. Hij beluistert wat zich daarbinnen in het verborgene afspeelt, hij speurt naar vage en verdachte teekenen van een bijna uitgewoeden maar nog teruggedrongen nawoekerenden strijd, naar nog verborgen smeulende haarden van bedreiging en bederf, naar de oude beursche plekken en ondermijnende sluipgangen der kwaal. Met de scherpste nauwlettendheid neemt hij den inwendigen stand van zaken op. Römer let op zijn gezicht. Nu weet hij meer over dat daarbinnen dan hijzelf. Zijn kop is prachtig in die gespannen, luisterende aandacht. Enkel denken, enkel werken. Het onderzoek is geheel en uitsluitend een confrontatie van wetenschap en long. Niets is er verder bij betrokken, Römers kwaal is op dit oogenblik volslagen geabstraheerd, tot toestand en vooruitzicht. Het is of hij er zelf niets mee te maken heeft, laat staan dat zijn leven ermee gemoeid is. Dat is op het oogenblik bijzaak, en toch is dat, tenslotte, middelpunt, begin en einde der zaak. Voor het oogenblik echter is alles terzijde gesteld. De dokter schakelt alles uit, zijn eigen persoon en die van den patiënt. Het ademhalen en hoesten, zoo lang achtereen, wordt vermoeiend.
‘Dieper,’ zegt Dr. Oerli eenmaal, met afwezige, zacht bevelende stem. Römer was het slordiger, onregelmatiger gaan doen, eenmaal hoestte hij vóór het ademhalen. Nu gaat het weer volgens voorschrift, langzaam en tenslotte
| |
| |
werktuiglijk. Römer kijkt de kamer rond. Er staat geen meubel teveel in. Terzijde staan de kastjes met de rijen schuifladen, het archief. Hoeveel lotgevallen staan daar nuchter in beschreven? Achterin een met leer bekleede onderzoektafel, waarop de patiënten kunnen liggen. De arvenhouten wanden, met omrande vakken als paneelen, maken de nuchtere, leege kamer toch iets warmer. Er hangen kleine, oud-Hollandsche doktersprenten, voorstellingen van chirurgijns en zieken, met rijmspreuken eronder. Souvenirs van een vroegeren patiënt denkelijk.
Römers gedachten gaan een anderen kant uit. Er was nog één patiënt in de wachtkamer, na hem. Spanjaard of Italiaan. Maar voor een zuiderling merkwaardig vierkant geschouderd. Het was of hij hem meer gezien had. Maar waar, maar waar? Zijn gedachten loopen zoekend rond, aldoor in denzelfden kring. Hij schrikt eruit op, als Dr. Oerli opstaat. Nog altijd zwijgend maakt deze enkele notities. Dan volgt Römer hem naar de röntgenkamer. Het is een lang en nauwkeurig onderzoek. Van begin tot eind gaat het zwijgend in zijn werk. Voor nerveuse patiënten moet dat volstrekte zwijgen, zoo lang achtereen, een kwelling zijn, denkt Römer. Dr. Oerli is vermaard om zijn radicalisme, èn berucht. Iedereen kent hem als een der kundigste artsen, maar velen vreezen hem om zijn gestrengheid. Er zijn patiënten die daarom bij hem wegblijven. Dr. Oerli weet dat. Doch hij trekt zich daar niets van aan. Hij vindt het volkomen terecht, dat de patiënten, die niet aan zijn eischen beantwoorden, wegloopen. Zulke kan hij immers zelf niet gebruiken. Er zijn vele verhalen over hem in omloop. Als jong arts, toen hij als assistent in een der groote sanatoria begon, moet hij nog veel strenger geweest zijn. Hij was begonnen met alles te eischen, alles werd ondergeschikt gemaakt aan het herstel, alles in dienst ervan gesteld. Dat was zijn onveranderlijk, onverzoenlijk standpunt. Hij kreeg er aanstonds moeilijkheden door. Een sanatorium is ook een commercieele onderneming. Daar moest de directeur, die geen medicus was maar een bekwaam bedrijfsleider, hem al spoedig op
| |
| |
wijzen. Oerli verklaarde, dat hij daar geen rekening mee kon houden. Dat zijn proefnemingen kostbaar waren, werd hem nog niet zoozeer aangerekend; zijn roep was hem al vooruitgegaan en op de nota's der vermogende patiënten vielen zulke onkosten altijd wel te vereffenen. Maar de conflicten met den bedrijfsleider werden steeds talrijker. Oerli haatte dien man. Hij had al spoedig begrepen, dat een van hen beiden het veld zou moeten ruimen. Hij rekende er echter in zijn jonge voortvarendheid op, dat de ander het onderspit zou delven. Hij diende immers de goede zaak. Dat zou hij den raad van beheer aan het verstand kunnen brengen. Doch hij had enkele factoren buiten rekening gelaten. Hij rekende alleen met wetenschap en herstel, maar onderschatte het belang der dividenden. De bedrijfsleider was een handig koopman, die tweemaal in het jaar naar Engeland en Spanje reisde en daar met succes patiënten inkocht, zooals de gasten het zelf noemden. De goede naam en de bloei van het sanatorium waren voor een goed deel aan hem te danken. Hij stond sterk. Oerli had er aanmerking op gemaakt, dat men de patiënten in de hall en conversatiezaal het rooken oogluikend toestond. Bij hem was en bleef het verboden, de directeur echter beroofde het verbod van alle kracht, door schertsend de hand voor het gezicht te houden, als hij zijn gasten rookend aantrof. Op een avond voer Oerli uit: ‘Zoo gaat het niet langer, je kan in de hall de rook snijden. Ze verdwijnen erin.’
‘Dan zie je ze tenminste niet,’ had de directeur laconiek geantwoord. Oerli reclameerde bij den eersten geneesheer. Doch deze, al op leeftijd, een der oudste ‘longenkoningen’ zooals men zeide, had te vele jaren ervaring om zich over zooiets druk te maken. ‘Wat doe je eraan, collega,’ was zijn antwoord. Oerli's positie werd gaandeweg onhoudbaar. Men was het er algemeen over eens, dat de jongste arts ook de bekwaamste was. Dat gaf aanleiding tot afgunst en rivaliteit onder de collega's, door den directeur sluw en behoedzaam aangewakkerd. Bovendien had Oerli zijn zwakke zijde. Hij was slordig in de bijzaken. Hij onderzocht een
| |
| |
patiënt met den keelspiegel en bevond den toestand beter dan de vorige maal, maar werd er door den betrokkene bescheiden op gewezen dat het onderzoek voor den eersten keer was. Hij vergat soms in den ijver van het onderzoek het raam te sluiten. De directeur onthield gretig elke fout, die hem ter oore kwam. Hij verzamelde zijn materiaal. Het was niet eens noodig. Snel achtereen deden zich twee incidenten voor, die den jongen onstuimigen arts onmogelijk maakten. Hij leed eronder, als hij niet tegen de ziekte op kon, als een geval ondanks alle zorg en toewijding een verkeerde en soms niet verwachte wending nam. Sterfgevallen trok hij zich altijd weer aan. Hij kon in opstand komen over de machteloosheid en nederlagen der wetenschap. Op een keer liet hij zich bij een onderzoek wanhopig ontvallen:
‘Herr Gott nochmal, waarom is U niet een jaar eerder gekomen! Dan had ik u kunnen helpen.’ Zelf geschrokken van zijn uitval, die eigenlijk hardop denken was geweest, had hij getracht, met meer woorden dan waarover hij gewoonlijk beschikte, het onheil goed te maken. Maar de indruk van zijn uitval was niet meer ongedaan te maken. Het geval werd voor den raad van beheer gebracht. Het zou hem waarschijnlijk toch al zijn betrekking gekost hebben, maar in dezelfde week kwam er nog een tweede voorval bij dat den doorslag gaf. Een jonge Amerikaansche begon bij het onderzoek onder zijn stethoscoop kirrend te lachen. Oerli was eerst zoo verbaasd, dat hij zoekend en in zijn werk gestoord om zich heen zag. Dan, de situatie begrijpend, werd hij woedend en stuurde haar ruw en kortaf weg. De patiënte pakte diep beleedigd nog denzelfden dag haar koffers. Het geval wekte opzien onder de gasten, vroolijkheid en verontwaardiging. De directeur achtte Oerli's onbruikbaarheid in een gedistingeerd sanatorium bewezen. Hij mocht van longen verstand hebben, voor den omgang met gasten van goeden huize miste hij allen tact. De raad van beheer sloot zich bij die opvatting aan.
Dr. Oerli heeft zijn weg gevonden zonder ook maar vrijwel iets van zijn beginselen prijs te geven. Hij was geen
| |
| |
man voor compromis of concessie, hij werd het ook door de jaren niet. In het volkssanatorium, waar de patiënten het geld niet bezaten om aanspraken te kunnen doen gelden op voor hun gezondheid schadelijke rechten, deden zich daarna geen problemen en perikelen van dien aard meer voor. Oerli kon er zich uitsluitend aan zijn werk wijden, zijn roem verbreidde zich snel met zijn succes. Ook daarna als eerste geneesheer van een der duurste en tegelijk strengste sanatoria slaagde hij erin zijn wil en principes met vaste hand aan allen op te leggen. Hij gaf niet toe, hij voelde niets voor de opvatting van sommige zijner collega's, dat de dokter met zijn leiding en voorschriften den patiënt gelegenheid biedt tot herstel maar dat deze verder zelf moet weten in hoeverre hij daarvan gebruik denkt te maken. Hij droeg zelf de verantwoordelijkheid en eischte van zijn patiënten, dat zij zich naar zijn inzicht gedroegen. De leiding van het sanatorium was ook door zijn voorganger aan gestrengheid gewend, het eene huis vindt zijn kracht in de vrijheden die het zijn gasten toestaat, het andere in de beperkingen die het hun oplegt. Met beide opvattingen is geld te verdienen, daar er voor beide liefhebbers zijn. Toch achtte de commercieele leiding Oerli's onbuigzaamheid een enkele maal van nadeel. Hij was voor geen enkele concessie te vinden, hij schipperde met geen regel, geen rekening, geen relatie, geen diagnose, geen duur van het verblijf. Ook niet de geringste speelruimte liet hij tusschen waarheid en aannemelijkheid toe, hij was in alles strikt, in niets rekbaar of plooibaar.
Sinds enkele jaren had hij nu een zelfstandige praktijk en daarbij een eigen, klein sanatorium waar alles tot in de kleinste bijzonderheden naar zijn opvatting en aanwijzingen geregeld en uitgevoerd werd. Zijn patiënten hadden het soms hard te verantwoorden onder zijn rigoureus bewind. Wie het niet uithield, wie naar een beetje vrijheid, naar iets losseren toom snakte, ging er na enkele maanden weg. Wie er bleef, voelde soms wel den harden druk maar tegelijk een weldoend vertrouwen, een besef van arbeidsdienst aan eigen genezing in die onvoorwaardelijke ascese en bijna
| |
| |
kloosterlijke plichtsbetrachting. Oerli's eigenaardigheden gaven nog altijd stof tot anecdoten. ‘Lassen Sie sich nicht verführen’, was zijn lijfspreuk, heette het, tot jonge patiënten die hem in zijn particuliere praktijk raadpleegden. Dat kon hij na ieder onderzoek, bij het afscheid herhalen, met een mengeling van goedgemeende vaderlijkheid en ironie in zijn stem. Er werd veel gespot met zijn voortvarende voorliefde voor de toepassing der pneumothorax. Ieder die maar in zijn sanatorium op bezoek kwam, kreeg onmiddellijk bij binnenkomst een ‘pneu’, beweerde men. Bekend was zijn royale behandeling van arme patiënten. Eerst komt het herstel, was zijn stelregel, 't geld komt wel terecht. Soms stuurde hij in het geheel geen rekening. Maar berucht en gevreesd was zijn woede, als men misbruik van zijn gulheid trachtte te maken. Onwil of onvoorzichtigheid strafte hij met zeer hooge rekeningen, doch liever en vaker nog met wegsturen.
Als Römer hem bij zijn werk gadeslaat, verwondert het hem niet dat deze man gevreesd is. Hij ziet er, met die strakke aandacht op voorhoofd en in oogen, bijna dreigend uit.
Römer volgt hem nu naar de röntgenkamer. Zonder een woord over het resultaat der auscultatie gaat Dr. Oerli tot het volgend onderzoek over. Er is iets beklemmends in zijn zwijgend handelen. Meer dan in de dokterskamer hangt in dit laboratorium die nuchtere dreiging, waaronder de patiënt zich geheel en al object voelt worden. Er is de koude glinstering van staal en stangen als in een operatiekamer. Er hangen zwarte gordijnen en er is een vreemde, bleeke schemering in het groote vertrek. Op den voorgrond staan de kwartslampen der hoogtezon, het toestel voor diathermie, als een koelkast, met een wekker ernaast om den tijd te controleeren, een microfotografieapparaat op glimmende stangen als op rails. Met het gezicht naar den muur staande voelt Römer zich bij de opname als op een schavot. De beklemming om hem verdicht zich als de dokter eindelijk tot het onderzoek van zijn oogen overgaat. Hij voelt hoe zich een spanning in hem samentrekt. Meer
| |
| |
dan te voren voelt hij zich nu met zijn lot en toekomst bij dit onderzoek betrokken. Hij ziet oogspiegels voor zich bewegen, hij is als omsingeld door koude, ijle glinsteringen en spiegelingen. Hij ziet een metalen gradenboog, waarlangs iets schuift. En aldoor, een weinig naar voren gebogen, het strakke gezicht van Dr. Oerli. De vragen branden hem nu op de lippen. Hij beheerscht zich. Zijn stem zou hard en misplaatst klinken in dit strenge, stille vertrek. Alsof iemand in een kerk tijdens het gebed plotseling begon te praten. Het strakke gezicht tegenover hem zou verbaasd en verstoord opzien, en hem onmiddellijk weer tot zwijgen brengen. Na afloop zou er weinig of niets uit hem te krijgen zijn. Römer houdt zich in. Hij is niet bang, hij heeft genoeg doorgemaakt om niet aanstonds van zijn stuk te raken. Maar onzekerheid, wachten op een oordeel, een beslissende uitspraak is erger dan pijn. Zijn zwakke, weifelende, bedreigde oogen hechten zich vragend aan dat andere, speurende, wetende, constateerende oogenpaar tegenover hem. Wat weten ze? Wat hebben zij waargenomen? Welke gevolgtrekkingen vormen zich achter dien strakken, werkenden blik?
Römer zwijgt maar zijn oogen vragen, dringend en nadrukkelijk: Word ik blind, dokter? Het is of hij de woorden zich hoort vormen in de geladen stilte. Een oogenblik stormt en vloekt het in hem: Zeg het me nu maar, dan weet ik het. Dan schift zich plotseling zijn denken weer. Ineens gaan zijn gedachten weer zoekend achter dat gezicht uit de wachtkamer aan. Waar heb ik dat gezien, waar kan ik dat gezien hebben? Er vormen zich vage samenhangen, er komen andere herinneringen bovendrijven, die er iets mee te maken moeten hebben. Dit nuttelooze zoeken naar een overbodige zekerheid - wie was dat dan toch, waar kan het geweest zijn? - de plagende, tergende jacht achter iets aan dat aldoor ontglipt, verdrijft zelfs die andere, groote ongewisheid, waar zijn verdere leven van afhangt. Vlak voor zijn vonnis zwenkt het denken weg en dwaalt af in een zinloos zoeken naar iets dat hem niet verder aangaat, waar niets van afhangt maar hij zoekt ernaar met een koortsachtigheid alsof het om zijn
| |
| |
leven ging, om zijn oogen. Nu draaien zijn gedachten weer als een dol kompas door de leegte in zijn hersenen. Er is een neuriënde stem, en een groot, bol, star oog. Waarom moet hij nu daaraan denken? Hij probeert het zware net van zijn herinneringen op te halen, maar er zijn mazen gescheurd en uitgewijd, er glippen aldoor herinneringen weg. Nu heeft hij het bijna, nu is het vlakbij. Nu loopt het als een schim die geen vorm kan krijgen telkens vlak voor zijn bewustzijn langs.
‘Zoo,’ zegt Dr. Oerli opeens. Het klinkt als een zware zucht. ‘U hebt lang geduld moeten hebben,’ vervolgt hij. Römer hoort zijn stem als uit een verte. Nu snel, nu snel, stormt het ineens weer door hem heen.
Zij zitten in de dokterskamer weer tegenover elkaar. Römer kijkt naar dat ernstige, nadenkende gezicht, dat formuleeringen overweegt. Hij ziet hem met een korten ruk den linkerschouder naar voren duwen, voor hij begint te spreken. Hij is geen man van veel woorden. Hij zegt:
‘Met uw longen is het veel beter. Die heb ik zoo goed nog niet gezien. Eenvoudig niet te vergelijken met dit hier -’ Hij wijst op de röntgenfoto's.
Dat weet ik, dat weet ik, jaagt het door Römer heen, nu verder. Hij zit kalm en rechtop.
‘En verder, wat de oogen aangaat -,’ hervat Dr. Oerli. Hij wacht een oogenblik, zijn vlakke hand klopt driemaal op de schrijftafel. Dan licht hij de hand op in een onzeker gebaar, dat de uitdrukking van zijn gezicht bevestigt.
‘Is het er niet beter op geworden?’
Römer vraagt het rustig, zakelijk.
‘Het is iets erger dan volgens de vorige gegevens.’
‘Verergert het eigenlijk snel?’
‘Bepaald snel niet. Maar sneller dan ik verwachtte.’
‘Dat wil dus zeggen -.’
Oerli zou geen dokter zijn, als hij Römer niet zelf den zin liet voltooien. Hij zegt niets teveel. Hij laat zich door geen halve vragen uit zijn tent lokken.
‘Ik bedoel, is er niets aan te doen?’
| |
| |
Het is een nuchter, zakelijk gesprek. Het is hun niet aan te zien, dat het om het licht in een van beider oogen gaat. Behoud of verlies. Römer is te trotsch, zijn eerzucht in het onaandoenlijke te groot om onrust te laten blijken.
‘Daar is nog niets van te zeggen,’ antwoordt Dr. Oerli.
‘U meende destijds, dat er van opereeren geen sprake kon zijn.’
‘Dat is ook nu nog mijn opvatting. Alleen verandert de zaak, wanneer...’
Römer verspeelt de kans op een rechtstreeksche uitspraak van den dokter. Hij vult zelf aan: ‘wanneer er toch niets meer te verliezen valt.’
‘U zegt het,’ antwoordt de ander. ‘Hoe lang denkt u hier nog te blijven?’
‘Tot het voorjaar, als daar geen bezwaar tegen is.’
‘Integendeel, dit hier stelt ook nog zijn eischen.’ Hij tikt op de borst. ‘Het andere is iets van langen duur. Dat kunt u daarna met een oogspecialist uitmaken.’
‘Maar u denkt, dat het op een operatie uitloopt,’ houdt Römer aan.
‘Als het proces niet tot staan komt, is dat het waarschijnlijkst.’
‘Verwacht u daar iets van?’
‘Als er niets van te verwachten was, hoefden we het niet te probeeren.’
‘Maar de kans is klein?’ Stap voor stap dringt Römer naar de waarheid toe.
‘In theorie, ja.’
Dr. Oerli uit zich voorzichtig, maar hij geeft tenminste niet die ontwijkende antwoorden, waarmee men Römer altijd heeft trachten te paaien.
‘Het is goed, als men weet waar men aan toe is,’ besluit Römer. De vragen en antwoorden volgden elkaar als de regelmatige, in elkaar grijpende bewegingen waarmee een instrument wordt ingesteld. Het is of zij samen een kijker richten op de toekomst, exact en nauwlettend.
‘In hoeverre is het eigenlijk verergerd?’
| |
| |
‘Dat is een medische vraag. Daarop zou ik dus alleen met een populaire voordracht kunnen antwoorden.’ Er breekt een lachje door op het strenge gezicht.
‘Daar houd u niet van, dat weet ik,’ zegt Römer. Ook hij moet even glimlachen. Dit is een van de hobbies van den dokter. Daar hebben zij het vroeger aleens over gehad. Het is, of het onderzoek nu pas geëindigd is; ook de korte, dringende vragen en de gebonden antwoorden behoorden er nog bij. Beiden zijn verlicht nu vrijer uit te kunnen spreken. De toon verandert, het is geen onderhoud meer, maar een gesprek. Ook Dr. Oerli voelt zelf altijd weer den druk van het uitkomen voor de waarheid tegenover patiënten. Hij gaat daarin verder dan de meesten, het valt hem moeilijk de waarheid ergens met een beperking of tactisch voorbehoud te onderbreken. Hij houdt van volledigheid. En de waarheid is nu eenmaal de waarheid, daar is immers niets aan te doen, is zijn enkelvoudig standpunt, dat hij altijd weer geneigd is ook bij anderen te veronderstellen. Hij houdt niet van voorzorgen en verzachtingen, dat blijft een moeilijk punt in zijn praktijk. Maar hij voelt nog minder voor half wetenschappelijke uitleggingen. Het liefst zou hij volstaan met zijn patiënten enkel te zeggen: Het gaat beter. Het gaat slechter. Maar ze willen er altijd alles van weten. En als men het ze uitlegt, begrijpen ze het meestal toch verkeerd en blijven aan een woord, een uitdrukking hangen, die hun dan weer geen rust laat en waar ze de volgende maal opnieuw mee aankomen, om nog weer naderen uideg. Dr. Oerli is meteen in vuur, hij spreekt nu zonder haperen of nadenken, voortvarend en impulsief.
‘Nee, daar moet ik niets van hebben. De intellectueele patiënten, dat is het ergste wat er voor ons bestaat. Die willen alles weten en ze begrijpen het toch niet. Ze nemen technische termen in hun mond, ze willen oordeelen over hun eigen toestand, straks nog over anderen ook. Ze steken de koppen bij mekaar over een röntgenfoto of het een kiekje is. Ze kunnen me toch gelooven, op mijn woord? Hoe ik aan m'n conclusie kom, is hun zaak niet. Het gaat goed of
| |
| |
het gaat niet goed. Wat kan ik meer zeggen? Ze kunnen blij zijn, dat ik tenminste niet wat anders zeg. Dat hoort er overigens ook bij, schijnt het. Maar dat kan ik niet, dat wil ik ook niet. Ik zeg liever waar het op staat.’
‘Niet iedereen is geschikt om de waarheid te hooren,’ werpt Römer tegen.
‘Ik neem aan dat het soms verkeerd is. Ik heb er last genoeg mee gehad. Ik zeg de waarheid te vaak. Maar tenslotte is de waarheid de waarheid, daar moet men tegen kunnen. En tenslotte hoop ik er met de waarheid ook den schrik in te krijgen. Je kunt niet duidelijk genoeg zijn. Anders lichten ze toch de hand met de kuur. Ze moeten goed weten, waar het om gaat; dat hun leven op het spel staat. Je moet ze den ernst van de zaak bij brengen. Maar dat werkt dikwijls ook weer verkeerd. De menschen kunnen niet tegen zooiets eenvoudigs als de waarheid. Inplaats van zich ernaar te richten, worden ze onverschillig of wanhopig.’
‘Dan dient u dus toch weer met de psyche rekening te houden.’
‘Nee,’ antwoordt Dr. Oerli, met een ruk in zijn schouder alsof dat woord hem in het geweer brengt. ‘Je moet van twee kwaden het minste kiezen. Als je met de psyche, met geschiktheid, met honderd andere dingen rekening gaat houden, is er geen eind meer aan te zien. Dat wordt een loven en bieden. Nee, dat wordt een markt. De psychologie kan ik hier niet gebruiken, dat hoort bij de zachte heelmeesters en de stinkende wonden. Ik kan de kuur niet doorvoeren, als we eerst gaan overleggen, of mijnheer of mevrouw er wel tegen kunnen. Ja of nee. Ik heb maar één eisch te stellen, volhouden!’
‘Maar men dient toch zoo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen, om te kunnen volhouden. Gelooft u, dat het voldoende is enkel den eisch van volharding te stellen? Moet men de menschen dikwijls dat volhouden niet juist bij brengen? De psychische gesteldheid zoo gunstig mogelijk stemmen, om de kuur te bevorderen?’
‘Dat is een ander terrein. Dat is een kwestie van karakter.
| |
| |
Daar heeft de opvoeding voor te zorgen, eer ze hier komen. Zoodra ik mijn patiënten ga opvoeden - ik neem aan dat het goed kàn zijn - dan sturen ze het zelf in de war, de meesten tenminste. Dan denken ze, dat er over de zaak te praten valt. Ze hebben het zelf al genoeg over hun psychische gesteldheid. Het is beter, dat wij ze daar niet in stijven. Dat wij ze enkel aan de zaak zelf houden. Zoodra ik met al hun psychische lasten en nooden rekening ga houden wordt het een janboel. Het is veel beter voor ze, als ik niet alles zoo goed begrijp. De meesten zijn net kinderen, vleien en afdingen. Veel beter, als ik de boeman voor ze ben, d'r geweten inplaats van d'r zielverzorger. Ik geef ze, zooveel mogelijk, de naakte feiten en wat daar bij hoort, hun verdomde plicht. Dáár worden ze beter van.’
‘Vindt u het dan niet van belang uw patiënten te leeren kennen?’
‘Om de waarheid te zeggen, neen. Of ik hun jammerklachten aanhoor, dat verandert toch niets aan de noodzaak. Wat helpt het, of ik naar hun problemen luister? Liggen moeten ze toch. Ik had daarstraks een dame, die kwam zeggen: Dokter ik kan het niet uithouden. Ik heb haar gezegd: Dan kan ik u niet helpen. Nu is ze in haar wiek geschoten, waarschijnlijk komt ze niet meer terug.’
Römer denkt aan het verongelijkte en teleurgestelde gezicht der jonge vrouw in de gang. Waarschijnlijk doelde Dr. Oerli op haar.
‘Ik wil werkelijk niets van hen weten. Geen aandoenlijkheden, geen sympathieën, geen problemen. Zoodra je op ze ingaat, gaan ze marchandeeren. Veel beter, als ik niets weet, van hun beroep, van hun aard, van hun omstandigheden. Ze mogen het ouderwetsch noemen, ik noem het een middel om beter te worden. Ik begeer heelemaal niet verlicht te heeten. Al dat gepraat brengt maar verwarring en complicaties. Ze moeten leeren de consequenties uit hun toestand te trekken.’
‘Maar voor sommige naturen is het op den duur niet uit te houden. Het is voor ieder een onnatuurlijke, haast on- | |
| |
houdbare toestand, dat eeuwige liggen. Er zijn temperamenten die daar niet tegen kunnen. Dan kan men niet altijd met dezelfde maat meten. Anders worden de middelen nog erger dan de kwaal. Met die moeilijkheden, die uit den aard van de menschen voortkomen, moet men, dunkt mij, toch ook rekening houden om het doel te bereiken. Het zijn evengoed feiten, evengoed afwijkingen die meetellen. Er zijn meer factoren dan enkel - wat op die plaat te zien is.’
‘Dat weet ik. Maar het is noodig die factoren tot een minimum terug te brengen. Dit, op die plaat hier - Dr. Oerli slaat met den achterkant van de hand driftig op de röntgenfoto - is de hoofdzaak. Ze moeten leeren de rest als bijzaak te zien. Anders komen ze er niet. Ze moeten begrijpen, dat hun ziel zoolang in de tweede plaats komt. Die is zoo belangrijk niet als ze denken. Ze zijn alleen maar verwend. Overal in het leven waar het hard tegen hard gaat, heeft de ziel niets meer in te brengen. Die kunnen ze weer voor betere tijden bewaren. Wie beter wil worden, die moet zijn leven tijdelijk kunnen uitstellen. Maar ze willen het altijd half doen. Een beetje dansen, een beetje bridgen, een beetje rooken, een beetje afleiding. Ze dwingen als kinderen. Dat heb ik noodig, heet het dan. Een mensch heeft niets noodig. De ziel, dat is maar een uitvlucht, dat is het begin van de lijntrekkerij. Dokter, ik kan het niet, ik kan toch niet den heelen dag liggen, ik ben nog niet oud, ik heb er geen rust, geen geduld voor. Daar kan ik toch niet op ingaan? Dan zeg ik: U hoeft het voor mij niet te doen. Uw toestand vraagt erom. Kunt U het niet, waarom komt U dan bij mij? Ze vragen mij om aan hun instandhouding mee te werken. Dan moeten ze er ook het hunne voor over hebben. We gaan om zoo te zeggen een overeenkomst aan. Maar dan moeten zij zich ook aan de bepalingen houden. Met hun temperament, en hun psyche en hun geestelijke behoeften worden ze niet beter. Dat houdt hen maar van hun plicht.’
‘Ik begrijp dat u aan het rigoureuse stelsel de voorkeur geeft. Ik vraag mij alleen af, bereikt men zijn doel, als men de eischen zoo absoluut stelt. Bereikt men niet meer, wan- | |
| |
neer men - tot zekere grenzen natuurlijk - met de gesteldheid van de menschen rekening houdt? Zieke menschen zitten klem, ze weten met zichzelf en hun leven geen raad. Het is evengoed een psychisch probleem als de werkloosheid bijvoorbeeld. Bovendien worden ze op den duur door dat nietsdoen bedorven, indolent en onbruikbaar. Als men de teugels soms even viert, een weinig afleiding, even het gevoel van “vrijaf” geven, een enkele maal, dan houdt men ze daarna waarschijnlijk weer veel beter aan hun plicht.’
Dr. Oerli schudt het hoofd. Hij is onverzoenlijk. Hij heeft teveel halfheid en lamlendigheid van zijn patiënten gezien om toegeeflijk te zijn. ‘Daar krijgen ze hun wandeling voor, ze komen aan tafel, er is nog afleiding genoeg. Er zijn wel erger situaties in de wereld. Volgens mij is het meerendeel van de menschen veel te verwend. Niet in staat om zich iets te ontzeggen, om zich op een doel geheel te concentreeren, er iets voor over te hebben. Tenslotte gaat het om hun eigen leven. De ware levenswil zit er niet in. Ze hebben den moed niet wat op te geven om het leven ermee terug te winnen. En den moed om te sterven - de eenige consequentie als je voor je leven niets over hebt - missen ze ook weer. Dan moet alles van ons komen. Wij moeten wonderen doen. Maar wij kunnen ook niet meer dan zeggen waar ze aan toe zijn en wat hun te doen staat. Wij kunnen controleeren, genezen moeten ze zelf. Wij zijn niet zooveel meer dan douanen -.’
Op de grens van leven en dood, vult Römer in gedachten aan.
‘Een tijdlang van alles moeten afzien, dat is een uitnemende tucht. Dat moest iedereen doormaken, op een of andere manier. Daarom denk ik aan geen toegeeflijkheid. Eerst de long. Hard? Ja, maar het beste voor hen. Het beste is gewoonlijk hard. Die jongen, hoe heet hij, Ardello, niet? - woont immers bij u in Silvana? - het loopt spaak als hij zoo doorgaat. Ik zie het hem uit de verte al aan, dat die niet liggen kan. Zoo'n jongen moesten we kunnen vastbinden, volkomen isoleeren, in zijn eigen belang. Gelooft
| |
| |
u mij, we moesten veel meer over de patiënten te zeggen hebben.’
Het is Dr. Oerli aan te zien, dat het hem verbittert zoo weinig steun, zoo weinig medewerking en inzicht te vinden, bij de menschen zelf voor wier leven hij toch al met zooveel moeite strijdt, met zijn hardnekkige maar zwakke wetenschap tegen een tienmaal hardnekkiger en sterker kwaal. Altijd weer voelt hij zijn ontoereikendheid tegenover een overmacht, nog versterkt door achteloosheid en futloosheid van hen die in de eerste plaats zijn bondgenooten moesten zijn. De dwaasheden en onvoorzichtigheden, het misbruik en de ontduiking waarop hij hen telkens weer betrapt, voelt hij als een aanval in den rug. Zij saboteeren zijn werk, omdat ze aan een paar kortstondige pleizieren blijven hangen. Ze zijn niet bij machte hun leven in te deelen noch te overzien, in langere tijdsduren te denken. Daarom wordt hij dikwijls grof, als ze met hun klachten en teleurstellingen aankomen, als ze zich mistroostig beklagen dat ze niet genoeg vooruitgang zien, dat het zooveel langer duurt dan ze dachten.
‘Menschen zijn lafaards - of stommelingen. Ze zien nooit hun eigen belang in. Ze kunnen nooit iets doorzetten. Zelfs de fluisteraars, met hun kapotte keel, ze kùnnen niet zwijgen. Ze hebben altijd weer wat te lispelen. Ze moeten het iedereen toefluisteren, dat ze eigenlijk zwijgen moesten. Ze weten altijd nog weer wat dringends of wat belangrijks. Hebt u weleens iemand wat belangrijks hooren zeggen? Komt geen tien keer in een jaar voor. Maar ze kùnnen hun kiezen niet op mekaar houden, al zette je er een klem op. Ze willen niet ziek zijn, ze willen niet gezond worden door er zelf iets voor te doen. Zoo sukkelen ze maar door, struisvogelpolitiek en uitstel van executie, daar hebben ze vrede bij. Het eenige waar het op aankomt is tenslotte den vorm van je leven te wijzigen naar de noodzaak. In alle omstandigheden. Voor iedere situatie den vorm vinden die erbij past. Dan wordt iedere toestand betrekkelijk draaglijk.’
Römer hoort er, met andere woorden, dezelfde gedachte in die Dr. Mendel uitsprak en die de formule was geweest
| |
| |
van wat hij zelf sinds lang bedoelde en in zijn eigen leven trachtte tot stand te brengen: voor de gegeven situatie den overeenkomstigen vorm vinden, de consequenties uit jezelf en je omstandigheden trekken en je daaraan houden. Dr. Oerli laat hem geen tijd, erop door te denken. ‘Zóó moeilijk is dat tenslotte niet. U is in den oorlog geweest. U weet wat het zeggen wil zijn leven naar de omstandigheden te richten. Zoodra het eenmaal moet, gaat het ook, op een of andere manier.’
‘Men moet alleen niet vragen, hoe,’ antwoordt Römer langzaam, verzonken in vage herinneringen en vooruitzichten. ‘Kent u de ziekte zelf? Ik wil zeggen - niet alleen als dokter?’
Dr. Oerli ziet hem aan. Römer schijnt te meenen, dat hij er te gemakkelijk over denkt. Ook zijn gedachten verschuiven, in herinneringen, van de woorden naar de werkelijkheid.
‘Ik heb mijn vrouw aan deze ziekte verloren.’
Zij zien elkaar aan. De woorden, zwaar en stil, beladen met gansch een verleden, rechtvaardigen de eischen, die Dr. Oerli simplistisch en doordravend, schijnbaar enkel van zijn doktersstandpunt had geformuleerd.
‘Wij hebben er vier jaren tegen gestreden. Alles eraan gedaan. Nergens van afgeweken. Dat zijn van die nederlagen die je heele theorie omver dreigen te gooien. En dan, natuurlijk, liefst vlak naast je. Dat je het grondig merkt. Dat je er fatalist van zou worden. Juist wat ik bij de menschen dag aan dag bestrijd. Er zijn van die gevallen. Wat je er ook aan doet, alles loopt tegen. Alle middelen, alle voorzorgen, alle goede wil, alle volharding - hij schrijft een leeg gebaar in de lucht -. En een ander doet er niets voor, leeft dwars tegen alle voorschriften in en wordt beter. Houd er als dokter je beginsel maar bij overeind. Kent u dien Italiaan, den Alpenjager noemen ze hem? Die man was eerst bij mij. Hij hield zich aan geen enkel voorschrift. Maar hij ging vooruit, hij werd beter. Ik heb hem weggejaagd. Zulke uittartende gevallen kan ik niet gebruiken. Dat gaat
| |
| |
dwars tegen mijn heele werk in. Laat hem beter worden, maar niet bij mij. Hij heeft nu een geschikteren arts gevonden. Zulke gevallen slaan ons alles uit de hand. Want dat wil er bij de menschen in. Dat fatalisme dat de een de ander aanpraat: “het gaat toch zooals het gaan moet”, zooiets past in hun kraam. Er is altijd een excuus, een theorie voor wat je verkeerd doet. Maar die gevallen, die tegen alles ingaan, ten goede of ten kwade, daar kunnen wij geen rekening mee houden. Wij hebben ervan uit te gaan, dat er alles aan gedaan moet worden. En wij hebben ook weleens gelijk, meer dan men denkt.’
Hij zegt het grimmig, er zijn jaren van strijd tegen overmacht en noodlot in zijn woorden samengebald. Het is of hij verbitterder doorvecht, met die zwaarste, onverdiende nederlaag voor oogen. Of hij er dubbel door gebeten is op de onwil en ondoordachtheid zijner patiënten. En er zijn eischen des te onverzoenlijker om stelt.
‘Daarom laat ik de teugels niet vieren. Daarom krijgen zij bij mij niet “vrijaf”, zooals u het noemt. Ik kan mijn soldaten ook geen verlof geven, als ze het psychisch noodig hebben.’ Psychisch zegt hij, telkens, verachtelijk, als een schimpwoord.
Römer verwondert zich geen oogenblik, nu Dr. Oerli van zijn soldaten spreekt. Het spreekt vanzelf dat deze man militair is, hij zièt hem in uniform voor zich.
‘Aan het front had er ook meer dan één andere indrukken noodig. Daar wordt geen offensief voor gestaakt. Er zijn in de wereld genoeg fronten waar je 't uit te houden hebt, tot het een of andere einde. En - vervolgt hij - als er alles aan gedaan is, heeft men zich tenminste niets te verwijten - Römer ziet zijn trekken zich ontspannen, alsof hij de wapens strekt, als een schermer die verliest maar zich tot het uiterste verdedigd heeft -. Dan kan men zich bij de uitkomst neerleggen. Tenslotte - erger dan doodgaan kan men niet.’
Hij strekt Römer de hand toe. Het gesprek is opeens uit. Hij geleidt hem naar de deur. Römer heeft het gevoel of
| |
| |
hij tegen een dichten wand zou praten, wanneer hij het gesprek nu voortzette, of zijn woorden ongeoorloofd onder een barrière doorgingen die juist neergelaten was. Hij zegt alleen:
‘Ik dank u. De populaire uitleg is er overigens op ingeschoten,’ tracht hij te schertsen. Dr. Oerli's gedachten, al ver weg en een gansch anderen kant uit, schijnen nog even tot hem terug te keeren. Ook hij lacht nu even:
‘Dat is niet erg. U vraagt er den volgenden keer toch weer om.’
Buiten, met zichzelf alleen, valt het gansche gesprek spoorloos uit Römers gedachten weg. Opeens is er weer, alleen, groot en dreigend, het vonnis, het gevaar, het lot van zijn oogen. Het is of er een gat in zijn denken valt. Door zijn hoofd holt en dreunt, tergend en herhaaldelijk, de gevolgtrekking: dus de kans is groot dat ik blind word. Hij voelt zichzelf in een onwezenlijke afwezigheid voortloopen. Hij zou met geen mogelijkheid kunnen zeggen, waarover zij straks spraken. Hij staart met kleine oogen in een onweerhoudbaar naderende, onmetelijke duisternis. Hij weet wat er gaande is, wat zich binnen zijn oogkassen langzaam en verraderlijk voltrekt. De zichtbare wereld vervaagt en krimpt langzaam weg. Het flitsen en flimmeren voor zijn oogen, dat hij vroeger enkel kende als hij veel gedronken had, verontrust vaker en hinderlijker de beelden der waarneming en verstoort ze, als de trillende rimpeling van in beroering gebracht water de spiegelbeelden daarin verdrijft. De sluiering, die als regen het zien belemmert, gaat dichter worden. En allengs versmalt het wijde gezichtsveld, de rondom beschenen, heldere wereld tot een nauw en vaag, benepen horizontaal vlak, kleiner wordend, krimpend. Hij loopt op de dreigende gebeurtenissen vooruit door de oogen tot smalle spleten bijna dicht te knijpen en volgt jaloersch de dunne lichtstreep die zich nu voor hem afteekent. Een smalle lichtlijn, een slinkende zonnestraal die achterwaarts wegvloeit en verdwijnt, als wijkende telegraafdraden voor den trein. De wereld wordt met langzame hand uit de spie- | |
| |
gels zijner oogen weggeschoven. Oogzenuw en netvlies verdwijnen, heet het. Dat wil zeggen, dat zijn oogen uitgehold worden tot ze niets meer van de in het licht stroomende wereld ontvangen. Al het zichtbare wordt uit die gevoelige en ontvankelijke lichtkamers geweerd. Het zal weinig meer kunnen helpen, zoo hij ze opnieuw met een donkeren bril beschermt, zich in afwachting weer in het donker ophoudt. Hij
heeft eens weken als een lichtschuwe uil in een donkere kamer gezeten. Het eenige, dat nog te doen staat, zijn laatste kans - maar een kleine kans, dat heeft hij uit de woorden van den dokter duidelijk genoeg opgemaakt - is een operatie, een stuk van de iris weg laten nemen. En waarschijnlijk zal ook dat hem niet helpen. Dan gaat de lichtende wereld dooven, dan wordt eindelijk de laatste lichtsprank - de laatste die hij tot in alle eeuwigheid zal zien! - gebluscht. En kan hij verder in een duisternis voortleven, verder tasten, die in haar ondoordringbaarheid van den dood niet verschilt, de rest zijner jaren uitleven in een dichtgemetselden grafkelder, waar wel geluiden doordringen, maar geen vonk, geen sprank, geen spoor licht.
Römer is langzamerhand aan verliezen en tegenslagen gewend. Hij heeft er zich welbewust tegen gehard. Hij heeft ook met de kwade kans dezer dreigende duisternis sinds geruimen tijd rekening gehouden. Nu zij hem plotseling, als een snel invallende schemering, nadert, is hij vooreerst toch weer overvallen en ontsteld. Zoo wordt het trotsche lichaam langzaam gesloopt. Stuk voor stuk. Je voet, je longen, je oogen. Hij kan het ermee doen. Er drijft een bijbeltekst uit de diepten zijner herinnering naar boven. ‘Verlaat alles wat gij hebt’. Bispingen, heide, schaapskooi en dorpskerk. Daar, in de glooiende landstreek van zijn jeugd, moet toch, in de pastorie van zijn grootvader, een oud, nooit geheel en al losgemaakt verband tusschen hem en den bijbel gelegd zijn. Hij ziet berkenlanen, met de getijgerde schors der slanke stammen, die vooral in den avond sierlijk en tegelijk spookachtig schemeren, vennen met de diepe, ongeëvenaarde rust van stilstaand water, de lichtpaarse, gedempt feestelijke
| |
| |
pracht der erica tot in onafzienbare verte en de norsche, grillige en gedrochtelijke struiken der jeneverbes. Hij zal zich misschien moeten haasten om het weer te zien. Later zal hij dan met zijn stok door die verlaten en bonte woestenij langs het smalle, mulle zandpad tasten, zelf in een andere, dichter en kleurlooze verlatenheid omdolend. Nu ziet hij, weer, een star, bol cyclopenoog voor zich. Hij hoort het zoemend neuriën van een lage stem. Waar was dat, en wanneer? Het heeft niets met heide te maken. Hoe komen zijn gedachten plotseling hier terecht. Aldoor is een samenhang op het punt zich te vormen. Hij kwam uit Bispingen, een lange treinreis, een groot, blind oog, en later een vrouw met hem alleen in de coupé en daarna een hard klinkend gesprek in de gang van de wagon. De leemte in zijn herinneringen, die hem aldoor vaag geplaagd heeft, vult zich ineens, het ontbrekende springt op zijn plaats, als een papieren hoedje in het gaatjesbord van een kinderspel. Die jongeman uit de wachtkamer - op de reis naar Davos was het, dat hij hem voor het eerst zag. Hij herkent hem nu scherp en beslist. Waarom geeft die onnoozele bijkomstigheid, die overbodige vondst een bevrediging, een verlichting, alsof er een last van hem gewenteld werd? Alsof hij er iets mee opschiet! Een mensch denkt en handelt onberekenbaar, temidden der groote gevaren en rampen dwaalt zijn aandacht af naar een kleinigheid, door kleinigheden voelt hij zich meer bedrukt dan door groote slagen, en een nuttelooze nietigheid ontslaat hem voor een oogenblik van de benardste zorgen. Maar als Römer op den al donker wordenden weg eindelijk voor Silvana staat, overvalt hem opnieuw, met de gansche druk en troosteloosheid van een uitzichtlooze toekomst, de beklemming van wat hem te wachten staat. Hij kan niet meer tegen het avond worden, tegen het invallen van de duisternis, die hem telkens weer als een voorteeken verschrikt en beklemt. Hij heeft ook iederen keer iets te
overwinnen, eer hij het huis kan binnen gaan. Zoolang het buiten nog half en half licht is, kan hij zich haast niet vermannen een deur open te doen en binnen te gaan
| |
| |
in de overdekte, besloten engte van een huis. Overal waar hij afgesneden is van de vrije, open lucht - elken dag haast voelt hij nu weer het oude verlangen naar de bergtoppen aanzwellen - is hij als beklemd en bedreigd. Iederen keer staat hij een oogenblik besluiteloos voor de deur, eer hij naar binnen gaat. Er valt voorloopig nog het een en ander te verwerken eer ik voor de nieuwe situatie bruikbaar ben, denkt hij, als hij in de vestibule staat. Er moet een vorm voor te vinden zijn. Wat zei Dr. Mendel die vrijwel alle vrijheid, wat Dr. Oerli die zijn vrouw verloor? Bij elke situatie in het leven den overeenkomstigen vorm vinden. Dat staat hem, Römer, die zijn oogen gaat verliezen, die zich haast alles heeft zien ontnemen en getracht heeft zijn conclusies daaruit te trekken maar die zich nu pas, voor het eerst, tegenover een beslissend verlies te verantwoorden heeft, dat staat hem voor het vervolg te doen. De eenzaamheid waaraan hij zich had gewend, was slechts een kleine vooroefening geweest. Nu moet hij zich erop voorbereiden zijn verder leven, jaar in jaar uit, dag in dag uit, alleen door den nacht te loopen.
|
|