| |
| |
| |
XIII. Dubbele scène
ALS de dag van de bobwedstrijden aanbreekt, waait en sneeuwt het in den morgen. Nu ziet het er weer uit naar een goed ingesneeuwde Kerstmis. Sinds de eerste groote sneeuwval is er haast niets meer bijgekomen. De ondiepe sneeuw is sinds lang vastgestampt, hard gevroren en zwart geloopen tot een ongelijk, bultig plaveisel. Stoeptreden zijn weer voor den dag gekomen en op de lage hellingen zijn er tusschen het wit kale plekken vergeeld gras. Nu zijn er weer kleine sneeuwwallen op vensterbanken en balustraden en alle takken met een sneeuwlaag belast. Over de sparren hangt de sneeuw in dichte plakken en trossen, de lorken steken naar alle kanten witte spitse speren uit.
Er wordt opgebeld of de bobwedstrijden doorgaan. Den ganschen nacht heeft er een sneeuwploeg doorgewerkt om de baan glad en vrij te houden. Gelukkig is het koud gebleven en tegen den morgen is het sneeuwen opgehouden. Er hangt wel een lage lucht met zware sneeuwvrachten, die nog los moeten komen, maar afgelast hoeven de wedstrijden niet te worden. Ofschoon het kil en zelfs winderig is, zoodat er weinig publiek te wachten valt. Maar de voornaamste deelnemers vertrekken morgen weer. Zoo gaat ter eere van den geïmproviseerden bobkoppel Weenen - Kopenhagen in den kouden morgen half Silvana op weg naar de bobbaan, die bijna aan het andere einde van het dorp uitkomt. Om tien uur begint het. Er zijn nog weinig menschen op de Promenade. Ook op de banken liggen sneeuwbrooden. Alleen op de uiterste bank zit, als iederen dag om dezen tijd, de Italiaansche ingenieur. Hij is er altijd, in elk seizoen, bij ieder weer. Hij heeft er zijn vaste plaats, als een bedelaar naast de kerk. Wanneer het drukker wordt, is hij gewoonlijk al weer weg. Hij maakt geen inbreuk op zijn leefregel. Hij kent nauwkeurig de maat zijner wandelingen, den duur van zijn rust. Hij heeft geen dokter meer noodig om de wijzigingen daarin vast te stellen, zijn eigen door jaren verworven maatstaf is volkomen betrouwbaar. Hij is zelf de
| |
| |
nauwkeurig registreerende barometer van zijn toestand. Eens in de zes maanden laat hij zich onderzoeken. Hij weet vooruit, of er verbetering te constateeren valt. Hij berekent zijn toekomst zooals hij den bouw van bruggen en kranen berekende. Hij gaat nooit in het oogenblik onder, weert alle afleidingen en intermezzo's die buiten het gemaakt bestek vallen. Zijn leven is geen grillige curve van dagen wier willekeurig verloop niet te voorzien valt. Geen bezoeken, geen praatjes, geen bridge belemmeren hem het uitzicht op het doel waar hij heen wil. Hij vergeet nooit waarvoor hij hier is. De ziekte is een onderbreking van zijn leven waarmee hij rekening houdt, terwille van later heeft hij haar in zijn levenstaak opgenomen, zij behoort nu tot zijn werkplan, rust, wandeling, slaap, maaltijd zijn er onderdeelen van. Ondertusschen studeert hij, bereidt zich voor op later werk. Zijn leven is zelfs in deze impasse een ‘Planwirtschaft’, die weinig of niets verloren laat gaan. Geen feest, geen wedstrijd, geen debat, geen sneeuwstorm houden hem daarvan af. Toeval en willekeur houdt hij in toom. Of het regent, of het waait, of de zon schijnt, om denzelfden tijd betrekt hij op dezelfde plek zijn post. Hij heeft geduld, hij kan wachten. Drie jaren is hij hier, een complicatie had alles op langen termijn geschoven. Hij heeft er van begin af aan zijn berekeningen naar geregeld. Het werkplan van zijn herstel omvat nu nog twee jaren. Een vooruitzicht dat hij om teleurstellingen te ontgaan met voorbehoud aanvaardt. Hij rekent nooit ergens op. Zoo is het leven hem altijd meegevallen.
Bitler wijst hem Ardello aan en verhaalt hem zijn geval, met in zijn stem het ontzag als voor een hoog gegradueerde op dit levensgebied. Zij hebben beiden de thorakoplastiek doorgemaakt, Bitler voelt dat als een gemeenschappelijke onderscheiding. De eenigszins scheef weggezonken schouder aan één kant beschouwt hij als het eereteeken hiervan. Menschen die zware operaties doorstaan hebben, krijgen soms iets van den trots van oorlogsinvaliden. Als Bitler erover spreekt, komt er een dwingende nadruk in zijn stem, alsof hij respect eischt voor wat de chirurg en hijzelf samen
| |
| |
gepresteerd hebben. Hij is ook werkelijk dapper geweest en zijn door zooveel tegenslag - lichaam noch geest kregen tot nu toe een kans wat te presteeren - geschokt gevoel van eigenwaarde heeft dit enkele, op zichzelfstaande heldenfeit van noode - ergens moet toch ieder een soort voorsprong op anderen hebben. Ardello neemt den kleinen, tengeren Italiaan met het scherpe, vroeg oude gezicht nieuwsgierig op. Zijn belangstelling in de verschijnselen der ziekte is grooter geworden, met onrust en eigenbelang gemengd. Hij begint nu ook het gevoel te krijgen van erbij te hooren. En dat zit hem dan weer zoo dwars en maakt hem zoo driftig, dat hij liefst dadelijk een dwaasheid zou begaan om zich uit die gehate atmosfeer van ziekte en lichamelijke minderwaardigheid los te rukken. Hij heeft er nu weer spijt van, dat hij zich door Mattini liet overreden van deelneming aan de bobwedstrijden af te zien.
De gasten van Silvana vormen een in groepjes verspreiden optocht over de haast verlaten Promenade. Voorop een tros vereerende begeleiders om den Weener en Eric, die met de Schutzalpbahn naar den start zullen gaan. Frau Oberst Bruchner heeft zich bij den Balt gevoegd. Zij praat achter haar hooggehouden bont druk in den wind en de Balt laat die woorden weer kalm in den wind verloren gaan. Strolch, die de leiding heeft, vraagt een paar maal als een brigadecommandant: ‘Zijn we er allemaal?’ Ja, ze zijn er allemaal. Ze loopen allemaal gehoorzaam mee naar de bobwedstrijden. Zij hebben het allen zonder aarzeling of nadenken als een vanzelfsprekende afleiding of verplichting opgevat. Een van de vele dingen, waar je niet buiten kunt, zelfs al moet je eigenlijk rigoureus liggen om in het leven te blijven. Zij zijn even roekeloos als onnoozel. Als het gaat tusschen beleefdheidsvisite en levensgevaar, houden zij het op het eerste. Meer dan de helft van hen behoorde in eigen belang op dezen winderigen morgen in de rusturen thuis te zijn - ze zijn er ook niet heelemaal gerust op, of ze den dokter soms tegen zullen komen; dat is het ernstigste gevaar dat zij zien. De dokter is voor hen als een leeraar aan wiens aandacht je
| |
| |
moet ontsnappen als je wat uithaalt. De leefregel die zooveel verbiedt, heeft weer schoolkinderen van hen gemaakt, de verveling en de eentonigheid doen de rest. Als de dokter ze nu tegenkwam, zouden ze als betrapte kinderen kleuren en achter de hand tegen elkaar ginnegappen. Patiënten, vechtend voor hun leven? Proestende pensionaatmeisjes, schooljongens! Straks kijken ze als kinderen naar de cijfers op de tijdborden en lezen gespannen en geestdriftig de gemaakte tijden af, alsof dat voor hen het belangrijkste ter wereld was. Dan moest, denkt Römer, opeens een cijferbord rijzen met een meedoogenloos getal, en de referee door den trechter over al die kinderlijk gespannen gezichten uitroepen: zooveel van jullie zijn er over vijf jaren nog in leven! Dan zouden ze niet weten, waarheen ze kruipen en zich verbergen moesten van angst en ontzetting. Römer ziet hen gaan. In hun midden overvalt hem altijd dat gevoel, alsof hij ze op verren afstand waarneemt. Ook nu neemt hij hen op, half wrevelig, half weemoedig. Omdat Dr. Werner Holdert eens in het jaar den ganschen rompslomp van zijn advocatenkantoor in een roes van feesten en attracties uit zich weg moet vagen, maar nog meer omdat de Weensche zoo ongedacht succes in haar vacantie heeft, zich jong voelt en warm verteederd voor een blonden sportieven jongen - daarom loopen ze nu allen achter elkaar aan naar de bobbaan, daarom gaan ze straks in den wind staan kleumen, een beetje angstig voor kouvatten, maar toch door spanning en geestdrift weer afgeleid en gesust. En daarom heeft Kitty Aulbach, die sinds drie dagen met schrik het kwikkolommetje van haar koortsthermometer langzaam naar boven ziet loopen, haar vaste voornemen opgegeven een paar dagen in huis te blijven. Ze heeft aan Frau Eberhardt gevraagd, of die niet vindt dat ze toch wel gaan kan. En nu die vond dat ze werkelijk wel gaan kan - zulke vragen willen toch enkel bevestiging - heeft ze het er met onrustig geweten maar op
gewaagd. Ze heeft er alleen een slecht humeur bij. Dat komt omdat ze zich eigenlijk niet goed voelt, maar nog meer omdat ze jaloersch en geërgerd is. Want de Weensche zwermt altijd
| |
| |
om Eric heen, en bovendien is hij stug en kort tegen haar.
Hij hééft iets tegen haar. Het komt niet in haar op, dat hij misschien in het geheel niet aan haar denkt en alleen maar hinder heeft van de slechte tijden die hij tot nu toe maakt, een aanmerkelijke achteruitgang op het vorige jaar. Alles loopt Kitty Aulbach den laatsten tijd tegen. Zij beleeft zooveel kleine ergernissen achtereen, dat ze op het punt staat die tot ééne groote ongelukkige liefde te vereenigen. Daarom loopt ze nu in de achterhoede, mokkend en alleen. Een sleetje slingert achter haar aan. Zij houdt zich op een afstand, want zij wordt nog telkens uitgelachen om de domheid die ze begaan heeft. Ze is alleen gewend anderen uit te lachen, altijd de eerste om Herr Kuhn of Maximilian Schwarte of Fräulein Wunsch tot mikpunt te kiezen. Maar ditmaal hebben de spot en het gelach zich rechtstreeks en onbedaarlijk tegen haarzelf gekeerd. Zondag heeft zij bij de namiddag-thee een vereerder gevonden met zoo zorgvuldig in golfjes en richeltjes gefriseerde blonde haren en van een zoo buigzame en bedrijvige courtoisie, dat het nuffig en nukkig dédain waarmee zij gewend is onbekenden een dans te weigeren er niet tegen op kon. Ze heeft ook een beetje gehoopt den Deen met haar verovering jaloersch te kunnen maken, maar die heeft het niet eens gemerkt. Daarom heeft ze erin toegestemd een nadere afspraak te maken. Doch voor het zoover kwam, eindigde haar avontuur in een vaudeville, die haar nog weken zal vervolgen. Zij heeft in haar overwinningsroes haar toch al kleine beetje kennis des onderscheids verspeeld, de openbare zege heeft alle precieuse kieskeurigheid uit haar anders zoo hoogmoedige hoofdje gevaagd, zij is zelfs boos geworden om de goedgemeende raadgevingen en veronderstellingen van Frau Eberhardt - zij praat wel gewichtig mee over echt chinchilla of echte juweelen en verachtelijk over alle imitatie maar de met een licht, misleidend sausje gemaskeerde
nuanceeringen tusschen butler en baronet, chevalier en chauffeur ontgaan haar en zij merkt niet, dat die gladde, buigende jongeling al zijn mededeelingen en confidenties doet in denzelfden toon waarmee
| |
| |
achter een toonbank dassen worden aanbevolen. Zij twijfelt niet, haar vereerder is een voornaam gast. Sprak hij niet zelf van hotel Belvedère? Dinsdagmorgen kwamen zij er langs, Kitty had het onheil dadelijk en reeds uit de verte gezien en diep voorover buigend haar vuurrooden schrik verborgen. Zij hoopte er ongezien langs te komen, het huilde en kookte in haar, maar nog sterker dan haar woede was de wensch de vernederende ontdekking voor zich te bewaren. Ze waren er bijna voorbij, toen had Fräulein Wunsch, de veelgeplaagde die nooit iets merkte, nooit iets waagde, een helder of boosaardig oogenblik. Was het enkel onnadenkendheid, waar ze later met het aangericht onheil voor oogen in haar angstvalligheid spijt over heeft, was het de bliksemsnel geziene kans op een triomf die nooit meer terug zou keeren. Het was eruit, voor ze het zelf wist, hoog en haast juichend: ‘Daar staat-ie!’ En tegelijk wisten, terwijl Kitty nog dieper bukte en in haar kleine zakdoekje beet, allen opziende wie ze bedoelde. Daar stond hij. Op een hooge ladder tegen den muur van het voorname hotel, in zijn linnen overall met roode vlekken, de verfpot in de vensterbank, de kwast in de hand en een steekmuts van krantenpapier op het hoofd. Geen van de meisjes en ook Frau Eberhardt niet, bezat eenigen democratischen zin, voor geen van hen won hij het spel, nu hij, op het geschater onder de ladder, omlaag zag en met een zwaai van zijn steek onvervaard groette - in aller oogen stortte hij op dat oogenblik neer, dieper dan de diepte onder zijn ladder en Kitty voelde zich meestorten, onherstelbaar en rampzalig vernederd. Het gelach ging als slaag over haar heen. Sindsdien wil zij niemand meer zien, zij heeft al haar hooghartigheid teruggevonden en, als zij zich tot spreken verwaardigt, alle hatelijkheid en verachting waarover zij beschikt voor Fräulein Wunsch gereed. Zij heeft de kans om zich te wreken niet verzuimd.
Fräulein Wunsch is bijziende - hoe ter wereld
kon juist zij de eenige zijn die den galanten verver op zijn ladder ontdekte? - zij heeft Frau Eberhardt toevertrouwd, dat van een der balcons van sanatorium Am Berg een man geruimen tijd naar haar
| |
| |
heeft staan kijken. Zij spreekt zelfs van gefixeerd, ofschoon de afstand daarvoor rijkelijk groot was. Frau Eberhardt is met haar komen kijken, of het pikante spel zich zal herhalen. En zij heeft feilloos vastgesteld, dat het een dame met Herrenschnitt was, in een nauwsluitend jacquet. Het tegenstuk van Kitty's blunder is geleverd. Schuld und Sühne! Kitty verzuimt niet het verhaal snel en haatdragend te verbreiden. Maar zij heeft niet het gevoel, dat haar nederlaag afdoend is gewroken. Zij volhardt in haar boosheid, zij vindt het ook wel interessant de gedupeerde, de met allen gebrouilleerde te zijn. Een groot nadeel is alleen dat men met niemand praten kan, als men met allen gebrouilleerd is. Daarom voelt zij zich eenzaam en ongelukkig, in de achterhoede van het vroolijk gezelschap op de winderige Promenade.
Er staan een paar sleden langs het trottoir. Strolch stelt voor er in sleden naar toe te rijden. Het heele gezelschap in vier slees. Hij roept den voorsten koetsier aan. ‘Gaspard!’ Gaspard is de koetsier met de roode muts. Die met een paar opzichtige kleedingstukken, zijn breeden grijns en het klappen van zijn zweep zooveel reclame voor zichzelf weet te maken, dat er gasten zijn die alleen met hem willen rijden. Iedereen kent hem bij naam. Niemand weet waarom hij Gaspard genoemd wordt. Hij is Tiroler en hij heet eigenlijk Alois, maar dat weet hij zelf bijna niet meer. Zoodra hij geroepen wordt, klakt hij met zijn tong en klapt met zijn zweep. In een omzien is de slee kort en scherp gekeerd en staat voor hen. Hij laat de zweep in een hoofschen groet zinken, hij buigt recht en stram als een hofpalfrenier. Alleen zijn huid is te ruw en te paars voor zulk een waardigheidsbekleeder.
Vier sleden rijden achter elkaar weg, als een hofstoet uit den tsarentijd. Zij snijden zacht en geruischloos door de mulle sneeuw, alleen de kleine bellen rinkelen feestelijk maar gedempt in al dat zachte, wegzinkende rondom. De geitevellen zijn zacht aan de handen, als hermelijn.
Römer heeft met Giulia Rocco en Ardello samen in de tweede slee plaats genomen. Giulia is hartelijk en lief voor
| |
| |
Ardello vandaag, de jongen is dadelijk weer gewonnen, zijn hard verzet onmiddellijk als weggesmolten. Zijn oogen blinken en vragen alweer. Römer kan ruim zitten, ze nemen zóó weinig plaats in. Een sledevaart is voor hem altijd weer een klein feest. De kleine baardige koetsier heeft iets van het knoerstige, primitieve van Russisch houtsnijwerk, ruwe en als half afgewerkte poppen. Zijn kale pelsmuts en walrussnor, en de zacht onder de snee der sleden wegglijdende sneeuw maken de illusie van Russische steppe bijna volkomen. Dit rijden vereenigt het gevoel van weelde en behagen met dat van eenzaamheid en koude. Römer zou het liefst doorrijden naar de verlaten Davosersee, met zijn loodgrijze ijsvlakte en woeste sneeuwhoopen langs den kant. In de laatste slee zitten alleen de doove plantersvrouw en de Turk. Het pleit voor de regie van Strolch, dat zelfs deze beiden zijn meegekomen. Omdat ze allebei alleen zijn, zijn ze nu tenslotte samen. Elkaar vreemd, zonder zelfs de geringste mogelijkheid tot verstandhouding, zitten zij nu wonderlijk vereenigd, stijf en rechtop naast een. Zij, voor enkele jaren een mooi regentendochtertje in Hamburg, vol geluksverlangen en toekomstverwachting, over wie men fluisterde - men verheugt zich altijd als er aan het volmaakte wat ontbreekt - of men het wel wist, hoe eeuwig jammer, ja een beetje hardhoorend; en dan van allen weg naar Sumatra, en weer van allen, kind en man, weg naar Davos, ziek en onbereikbaar doof, en hij, tot in zijn volwassen jaren vertroetelde zoon van rijke ouders in Constantinopel, toegeeflijk groot gebracht om zijn delicate gezondheid, zonder veel studie in langzame, leege jaren dertig geworden - die twee die geen woord met elkaar kunnen wisselen, vereenzaamd en verlegen en door de anderen, de altijd in beslag genomenen, vriendelijk maar onherroepelijk terzijde gesteld, rijden nu, door het raadselachtig dobbelspel van het lot uit versten afstand en onvereenigbaarheid
bijeengebracht, om een Weensche gril en dank zij Strolch'sche regie, in een zacht rinkelende slee achter de anderen aan, echtpaar en geliefden in de oogen van voorbijgangers, vreemden en door
| |
| |
dichte onzichtbare muren gescheidenen voor elkaar, met een hulpeloozen glimlach zwak pogend den mijlenverren afstand tusschen hen te overbruggen. Het gezelschap vóór hen is feestelijk en luidruchtig. Mattini, die sinds twee jaren niet meer in een slee heeft gezeten, geniet van die weelde. Hij treft het, zij komen zijn landgenoot, den Alpenjager tegen. Mattini zwaait met grooten nadruk en roept hem in luide, ratelende vreugdekreten aan. De ander groet zoo onverschillig terug, of er niets bijzonders gaande was. Maar dat kan Mattini's feestvreugde niet meer bederven. Hij wuift de weinige voorbijgangers als oude bekenden toe. Bitler fluit schel op zijn vingers. Frau Oberst geneert zich diep voor haar gezelschap. De eerste slee rijdt ver voorop, of ze er niet bijhoort. En ver achtereen, te laat om nog mee te kunnen, tobt Kitty Aulbach verder, met haar sleetje achter zich aan door de mulle sneeuw. Zij wordt moe. Zij krijgt medelijden met zichzelf. Nu laten ze haar loopen. Ze wuiven nog achterom. Dat is enkel om haar te hoonen. Zij zijn allen valsch, en tegen haar.
Ze herinnert zich nu dat zij ziek is. En allen laten haar in den steek. Dan staat ineens de redder in den nood voor haar. Zij heeft hem niet eens opgemerkt. Maximilian Schwarte is uit overwegingen van zuinigheid niet meegegaan met de sleden. Hij sloft liever in zijn te wijde overschoenen door de diepe sneeuw. Omziend bemerkte hij de kleine achtergeblevene en snoof een kans die niet licht terugkomen zou. Hij buigt zich diep voor haar, met ronden rug, en lacht slaafs. Al Kitty's hoogmoed is op dit oogenblik weggezonken. Zij is zelfs dankbaar voor dezen onooglijken cavalier. Zij zou zich nooit in zijn gezelschap vertoond hebben, maar zij voelt zich zoo verlaten en zoo om er bij neer te vallen moe. De tranen springen haar in de oogen. Maximilian Schwarte beduidt haar met de wijde gebaren en de vele onderdanige woorden, waarmee hij zijn beste klanten bedient, dat zij op het sleetje moet plaats nemen. Hij neemt het touwtje in de hand. Hij kijkt om of zij wel goed zit. Geduldig staat hij te wachten. Zooals hij voor het sleetje
| |
| |
staat is zijn houding geheel en al die van een lastdier. Hij kijkt nog driemaal met breeden, deemoedigen lach om. Dan zet hij zich in beweging. Hij sjokt, hij spant zich in. Als Amors muildier trekt hij het sleetje met het nog half pruilende, half getrooste meisje door de sneeuw.
Römer voelt even spijt, als de leege sleden bij de bobbaan snel keerend weer wegstuiven. Gaspard voorop, de ruime fooi geeft hem een ruk in den rug om stram en fier rechtop weg te rijden. Hij weet dat hij nagezien wordt. Pas voorbij den hoek laat hij zijn voorname houding varen. Hij houdt het paard in, grabbelt naar het cigarenstompje onder zijn muts, ontsteekt een vlammetje achter zijn handen. En als hij weer opziend het paard opnieuw aanzet, spuwt hij met kracht op den weg. Spuwen is verboden in Davos, er staat zelfs een hooge boete op. Maar Gaspard kan zich dat veroorloven. Het is een luxe voor gezonde menschen. Gaspard spuwt met overtuiging, in een gezonden, triomfantelijken boog. Het laatst rijdt de kleine baardige koetsier met het goedhartig grimmige rimpelgezicht weg. Hij is leelijk, taai, verschrompeld, zwijgzaam. Vader van veertien kinderen. Terwijl hij daar wegrijdt - Römer weifelt een oogenblik of hij hem na zal roepen en met hem verder rijden, de grijze en witte eenzaamheid in buiten Davos maar hij is al te ver - ziet hij die groep, slee, paard en knoestigen koetsier in gedachten ineens in duizend speelgoedfiguurtjes in miniatuur vermenigvuldigd.
Strolch is dadelijk in druk gesprek gewikkeld met de officials, met den omroeper, de juryleden, de tijdopnemers. Hij behoort overal waar hij verschijnt dadelijk tot de officieele personen. Er bestaat geen ‘verboden toegang’ of ‘niet voor het publiek’ voor hem. Er zijn altijd menschen die zich bij wedstrijden of bijeenkomsten onwillekeurig tot hem wenden om inlichtingen, alleen omdat hij ernaar uitziet dat hij die zou kunnen verschaffen. Hij kan op een feestterrein of een sportveld rondloopen met een houding, alsof hij juist zijn laatste orders heeft gegeven of voor de laatste maal nogeens alles inspecteert. Controleurs laten hem
| |
| |
altijd dadelijk door en als er één een nauwkeuriger opvatting van zijn plicht toont, krijgt hij een uitbrander die hem doet vreezen dat hij het volgende oogenblik zijn baantje zou kunnen verliezen. Zelfs de werkelijke officials laten zich door hem imponeeren en adopteeren hem dadelijk en zonder navraag. Bitler loopt hem als een hondje achterna. Hij heeft gemerkt, dat hij maar behoeft te doen, alsof hij bij Strolch hoort om door alle afsluitingen heen te komen. Hij glipt achter hem mee en als hij aangeroepen wordt, wijst hij naar Strolch' rug. Dat is voldoende.
Er zijn niet zoo heel veel toeschouwers. De morgen is velen te koud en de sneeuwval heeft er nog meer teruggehouden. Silvana is werkelijk voorbeeldig vertegenwoordigd. Het wordt lang wachten. Voortdurend wordt er getelefoneerd met den start. De toeschouwers kijken naar voren gebogen lang en afwachtend de bocht in der baan. Tot vrij ver naar boven kan men de baan volgen. Soms is er even loos alarm. Dan buigen de rompen verder naar voren. En daarna wachten ze weer. Ze trappelen met de voeten op de planken. De kou trekt van onder op. Voor tijdverblijf brengen ze een vast rhythme in het voetgeroffel.
Dan buigt opeens de gansche rij toeschouwers met een golvende beweging naar voren. Een man met een kleine roode vlag komt op ski's door de glanzend grijze baan op de finish toeglijden. In een snel en miraculeus evenwicht is hij, zonder stokken, door alle bochten van de witte ijsgeul geijld. Nu is de baan veilig. Een oogenblik later gaan handen wijzend omhoog. Allen turen ingespannen bergwaarts. Waar in de verte tegen de helling, beneden de sparren, twee bochten van de bobbaan te onderscheiden zijn, is een oogwenk tweemaal achtereen een kleine zwarte streep te zien, die als een weefspoel verschiet. En terwijl de oogen nog die kleine streep omtrent dat punt terug zoeken, komt met stalen gedaver de zware bob al recht op hen aanschieten. Een metalen ondier, getemd en gemend door de mannen op zijn rug, schuin achterover liggend als raceroeiers en achter den stuurman met de lichamen meesturend. De voorste rij toe- | |
| |
schouwers deinst onwillekeurig voor het aanstormende gevaarte achteruit. Maar daar raast het al door het laagtepunt van de baan heen de steil stijgende laatste bocht in. De hooge holle ijswand is blauw en groen weerschijnend als in gletscherspleten. Een oogenblik staat de bob schuin rechtop in de bocht en zoeft er een zucht door de toeschouwers. Zij snijdt een wolk van wit stuifsel uit den ijswand, het is of zij kantelen gaat en kletterend neer zal slaan. Doch zij is al door de bocht heen en loopt op het rechte stuk voorbij de finish haar vaart uit. Dan komen er menschen toeloopen, stijf en moeilijk komen de renners overeind. Zij zetten hun valhelmen af. Er komen verwezen en opgewonden lachende gezichten onderuit. De stuurman en de renner zijn het kalmst, de beide tusschenmannen voor wie de sensatie zoo goed als nieuw is vragen en antwoorden druk en geagiteerd naar links en rechts dooreen. Zij zijn enkel tusschen de beide anderen ingeklemde, aan hen uitgeleverde en door de bochten meedeinende en meegevende figuranten geweest. Nu moeten de
uitgestane angst en inspanning er in drukke, krampachtige lachbuien uit, in opgewonden en hakkelend en proestend onderbroken praten. Het dunne, haastig opgestoken cigaretje trilt tusschen de lippen. De stuurman wrijft over de diep en pijnlijk in zijn polsen gesneden striemen van de stuurtouwen. De remmer staat zich af te slaan en kijkt uit zijn gebukte houding op naar het cijferbord, waarop dadelijk hun tijd zal verschijnen. En ondertusschen raast de tweede bob door de bocht. En de derde. Ardello ziet popelend van opwinding toe. Hij kan niet stilstaan. Het woelt al zijn eerzucht in hem op. Het drijft dat jagende gevoel in zijn lijf, dat hij bij autorennen en motorbootraces had. Er trilt een lichamelijke herinnering door hem heen. En dat Giulia naast hem staat - ze is lief voor hem vandaag, ze is lief voor hem vandaag - en telkens als er een bob aanstormt en allen naar voren buigen, haar hand op zijn schouder legt en erop steunt in het rekkend uitzien, windt hem nog meer op en zweept zijn eerzucht nog heftiger op. Hij is in een roes van bevende spanning. Nu moest hij het
| |
| |
haar kunnen laten zien, nu moest hij zelf een bob dreunend en daverend door de bocht heenjagen. En de aansporende kreten hooren en het klappen en jubelen daarna. Hij is altijd gek geweest op de toejuichingen van publiek. Hij heeft er tennismatches tegen sterkere tegenstanders door gewonnen. Er schrijnt door zijn opwinding wrevel en ergernis, dat hij hier aan den kant staat. Hij voelt zich uitgeschakeld en buiten mededinging. Giulia trekt haar hand van zijn schouder weg. Zij roept, zij juicht opeens, zij wuift naar de bob die nu de bocht inraast. Zij strekt zich, zij staat op de teenen. Ardello weet onmiddellijk wat er gaande is. Met opengesperde oogen staart hij naar de bob die tegen den hoogen ijswand hangt. Zijn blik haakt zich aan den stuurman vast, hij heeft hem herkend. Omslaan, Madre de Dios, nu omslaan! bidt hij woest. Giulia is naast hem weggeloopen, zij duwt de omstanders weg, nu grijpt zij naar de handen van den stuurman. Dan ziet hij haar niet meer. Er staan teveel menschen omheen. Hij kijkt gejaagd tusschen schouders en hoofden naast en achter hem door. Dan baant hij zich een weg tusschen de opeengedrongen toeschouwers. Hij loopt heen en weer op de leege achterruimte van het plankier, heen en weer, heen en weer. Nu ziet hij den kop van Steinberg - de ‘baron’ heet hij onder zijn kennissen, zelfs Mattini weet niet of dat enkel een bijnaam is - in den kring der bewonderaars. Met den onverschilligen lach der witte tanden in dien harden, breeden bek, waar de vrouwen gek op zijn. Zijn grijze kop is aldoor tusschen den drom van omstanders te zien. Ook Strolch is erbij. Hij is zelf geen bijzonder sportman, doch een geboren jurylid en altijd ter plaatse om handen te drukken, de helden van wedstrijden geluk te wenschen en mee te poseeren voor de persfoto's. Bitler helpt aan zijn zijde met officieele gewichtigheid mee feliciteeren en de renners zelf zien niet op een handdruk meer of minder. Iedere uitgestoken hand verhoogt hun glorie.
Aan het uiterst eind van het plankier staat Ardello, met den rug naar renners en toeschouwers. Hij moet hoesten. Hard en blaffend, zoodat het zijn borst pijn doet. Een paar menschen kijken
| |
| |
naar hem om. Nu houdt hij zich niet meer in, hij hoest onbeheerscht uit, ruw en gewelddadig.
Het duurt lang, eer de volgende bob komt. Dat moet, volgens het programma, de tweemansbob Weenen-Kopenhagen zijn. Er worden veronderstellingen gemaakt. Of ze niet verder gekomen zijn dan Berlijn? Of de stuurman verloren gegaan is en de bob niet vooruit komt, omdat er nu alleen nog een remmer aan boord is? Ook ernstiger en ongeruste gissingen, naarmate het langer duurt. Of ze zijn blijven steken, of ergens uit de bocht geslagen? Het wordt koud, en het begint onmerkbaar, maar dan gestadig meer te sneeuwen. De zon is weg en de wind trekt langs de baan. De kou trekt van de planken op. Er gaan toeschouwers weg. De kragen worden opgezet. Eindelijk gaan er weer handen omhoog. Weer een kleine streep die door de hooger gelegen bochten gaat, maar langzamer verschietend. Dan komt de bob Weenen-Kopenhagen in zicht. De Weener stijf en strak aan het stuur, daarachter de blonde kop van Eric, die nu ze de toeschouwers naderen met het lichaam meeveerend en deinend de vaart van de bob probeert te verhoogen. Ze schieten nog hard en driftig genoeg door de bocht, maar dat kan op de toeschouwers na het razen der vorige geen indruk meer maken. Ze geven geen illusie van gevaar en daarmee zijn ze als wedstrijdrenners veroordeeld. En de stuurman zit zoo op zijn gemak rechtop of het op een prikslee was. Hij is ook na aankomst kalm en voldaan over zijn tocht en zonder schaamte over den slechten tijd, die als hij op het bord verschijnt en door de trechter omgeroepen wordt met een geroes van mompelen en lachen wordt ontvangen. Eric is minder tevreden. Hij geeft den omstanders vele oorzaken op, hij moet ook zichzelf van zijn tegenslag overtuigen. De angst beeft nog in hem na van die paar benauwde oogenblikken die zij in de twee eerste bochten hebben doorgemaakt, toen de remmen niet pakten en de bob dol geworden leek. Daarna werkten ze des te secuurder. In stilte moet Eric erkennen dat zijn partner meer tegenwoordigheid van geest had bezeten dan hij en hem met een paar
| |
| |
woorden, als kalme commando's naar achteren geschreeuwd, weer tot bezinning gebracht had, toen hij het hoofd dreigde te verliezen. Nu is hij het echter die de triomfen oogst. Dat ze een oogenblik in gevaar geweest zijn, maakt dadelijk hun slechten tijd goed. En natuurlijk is Eric de held. Zelfs de Weensche valt haar man af en zegt tot Eric: ‘Je had een anderen partner moeten hebben.’ Haar man draait zich om en steekt zijn pijp op. Hij heeft behoefte aan opheldering noch heldenvereering. De Weensche staat vlak naast Eric, die aan de kenners het geval uiteenzet. Met zachte rukjes aan den polsomslag van zijn trui probeert zij aldoor zijn aandacht voor zich te winnen. Een beetje terzijde staat nog iemand die teleurstelling en opwinding tot achter in haar keel voelt, in wier hoofdje alle regelmatige gedachten bedolven en dooreengewerveld worden in een stuiflawine van jaloersche aanvechtingen en opwindingen: Kitty Aulbach. De blauwe ijsbocht met zijn hooge, harde spiegelgladde wallen, het plankier met de toeschouwers over wie nu langzaam en aanhoudend een dichte grijze sneeuwval daalt - het ziet er op het oog niet uit naar de scène van een gansche serie kleine tragicomedies, schermutselingen en intrigues die er zich onzichtbaar afspelen en waarvoor zelfs het hoofdnummer der gevaarlijk aanjagende bobs slechts voorwendsel, dekking en sensationeel accompagnement is. Voor Kitty Aulbach, voor Ardello - Martini zoekt hem overal, waar is de jongen gebleven? - voor de Weensche zijn er gansch andere dingen gaande dan bobrennen en sneeuwjacht. Onzichtbaar draait een klein caroussel van elkaar naloopende neigingen en begeerten, een vruchteloos spel van jagende molenwieken en een dreinerige duivel zingt er een liedje bij: ze kunnen elkaar niet krijgen. De Weensche rukt aan Erics mouw en Kitty Aulbachs meisjesoogen - op haar vinnigst vanmorgen - rukken haar van hem weg, Ardello loopt woedend en rillerig alleen naar huis en Giulia zit, zooals het
den aanhang van sportcracks betaamt, met een cigaret triomfantelijk scheef in den mond en de handen op den schouder van haar baron, op de bob die nu, log en hulpeloos,
| |
| |
door een ar gesleept wordt. Maximilian Schwarte laat geen oog van Kitty Aulbach, en Herr Kuhn, die geen kijk heeft op de kansen van rivalen, kijkt uit de verte wantrouwend naar diens avances. Schwarte verkeert dezen morgen in een staat van verrukking. Kitty is aldoor wat afzijds van de anderen gebleven. Hij legt dat te zijnen gunste uit. Hij wijkt niet van haar zijde. Zijn oogen dienen haar met een onderworpen vereering. Hij zou nu elke opdracht die zij van hem verlangde uitvoeren. Al eischte zij, dat hij barvoets door de sneeuw ging. Al vroeg zij hem geld. Kaal en gelukzalig staat hij naast haar. Een wintersprookje van een Kerstplaatje gaat voor hem in vervulling: een oudachtig man en een beeldschoon meisje onder besneeuwde sparren. Schwartes romantiek is die van glimmende ansichten. Kitty Aulbach let niet op hem. De tranen zijn haar in de oogen gesprongen, toen de Weensche zich dadelijk van Eric meester maakte. Haar held ontsnapt haar weer. Hell in Frauensee. Zij is boos en mistroostig. En als nu de laatste bob op de bocht aanstuift, keert ineens al haar woede en opwinding in haar om en stormt een anderen kant uit. De voorste van de vier, is dat niet haar ridder van Zondag? Ineens meent zij hem te herkennen, ondanks zijn valhoed, ondanks de vaart. En in een opwelling, die zij zelf niet begrijpt, wuift zij nu heftig, uitbundig. Schwarte staart haar met open mond aan. Zij ziet niets meer. Ze is vergeten, dat die ridder haar doodelijk gekrenkt en in aller oogen - voor altijd, vond ze - belachelijk heeft gemaakt, dat hij een verversknecht is op een ladder, met een papieren steek op. Zij moet wuiven, zij moet zich uiten. Ze moet het Eric en de Weensche laten zien (het is alleen jammer, dat die er niets van merken). Schwarte ziet haar bevreemd en een beetje ongerust aan. Hij meende oprecht, dat hij dezen morgen zelfs Eric verslagen had. Naar wien wuift ze? Naar Eric, naar dien verver, naar een vreemde? Ze weet het zelf niet. En waarom? Uit wraak? Uit
wanhoop? Uit verwarring? Ze weet het niet. Ze weet alleen, dat ze nu ergens in een hoek alleen en ongezien zou willen uitsnikken. Ze ziet nu ook wel, dat de man naar
| |
| |
wien ze wuifde, zonder valhoed bij de finish staande, niets meer op haar cavalier lijkt. Ze heeft hem ook niet bedoeld. Zij zou alleen honderd tegenstrijdige dingen tegelijk willen doen. En het eerste wat zij doet, is Schwarte afsnauwen die bezorgd, met lispelstem, vraagt of ze het niet koud krijgt. Hij valt uit hemelen omlaag. Maar hij blijft deemoedig, van onderop glimlachen. Zijn mond verbreedt zich. Hij geeft het niet op. Hij bedient ook zijn klanten met engelengeduld. Op den terugweg loopt de Balt met Römer op. Römer is gewend, dat dat zwijgend geschiedt. Maar nu heeft de ander al driemaal ‘ja’ gezegd. Alsof hij een gedachtengang afsluit, of een gesprek zoekt in te leiden. Römer ziet hem even verwonderd aan. Dat schijnt hem aan te sporen. Hij wil iets zeggen, maar vindt het begin niet. Een paar maal is hij er haast, doet hij zijn mond open. Nu komt er wat, denkt Römer. Maar nog niet dadelijk. Hij draait er omheen als een hond op zijn mat, voor hij gaat liggen. Eindelijk zegt hij, opeens:
‘Ik kan niet meer door die kamer van Frau Bruchner.’
‘Waarom niet?’ helpt Römer hem op weg.
‘Ze zit me achterna,’ vervolgt de Balt ernstig. Römer kijkt vragend en afwachtend. De ander zet zijn mededeelingen met gedachtensprongen voort, Römer tracht hem te volgen.
‘Ze bevalt me niet.’ En dan als ter toelichting: ‘Haar manier van doen.’ De aanvulling dient om het misverstand uit te sluiten, dat zijzelf hem zou bevallen.
‘Als ze zoo lief bij de deur gaat staan -.’ Hij kijkt zijn gedachten na, met een gezicht of hij iets leelijks innemen moet. Dan komt er weer een brokstuk van zijn relaas.
‘Ze schenkt me iederen avond cognac.’ Het is onduidelijk, of dat een argument te meer is of een verzachtende omstandigheid.
‘U kunt ook door de kamer ernaast,’ oppert Römer.
‘Ja, dat is het hem juist,’ zegt de zeeman weifelend. ‘Ik kan natuurlijk ook wel door die andere kamer. Maar, ja -.’ Hij maakt zijn zin niet af. Hij kijkt Römer half lachend
| |
| |
aan. De cognac schijnt toch een complicatie te zijn.
‘Nu ja -,’ besluit hij de discussie elliptisch.
Römer moet eraan denken hoe zelden hij de stem van dezen man gehoord heeft.
Hij heeft hem niet geromantiseerd maar toch een soort zwijgend bondgenootschap met hem verondersteld. Hij heeft hem benijd om het gemak waarmee hij zich aan allen omgang en gemeenschap onttrok. Zijn oogen staren nu precies eender als wanneer hij over staalgrijze, golvende verten van onafzienbare zeeën uitziet. Hij fronst het voorhoofd in een rimpel diep genoeg voor zware tegenslagen en problemen. Römer kent nu zijn zorgen. Ook gij Brutus! Je kunt den aardbol rondvaren en van alle reizen thuis komen op de netelige vraag: glaasje cognac of geen glaasje cognac. De aarde moet toch klein zijn -. Er is in zijn starenden blik iets wijkends, onmetelijks, iets dat wegwiekt en alles achterlaat, dat bedriegt niet, dat ìs er in die oogen. Misschien tegen wil en dank, door den jarenlangen omgang met golven en hemel verkregen. Misschien kijkt Römer zelf diepzinnig, omdat zijn oogen niet meer deugen? Misschien is het ook enkel een physiek verschijnsel, een reactie der oogen op de zee. ‘Nu ja -,’ zegt de Balt nogeens, als ze de eetzaal ingaan. Daar ruischt hun weer het geroes der stemmen, de kabbelende golfslag der gesprekken tegen. Wie is er niet in die mierende, wriemelende warwinkel van verwikkelingen en gebazel betrokken? De zeeman laat het ruige blad van de kamerlinde door zijn hand glijden. Het geeft een rul, droog gevoel.
‘Die groeit als een jonge hond,’ zegt hij tot Römer. Er is nog altijd iets diep nadenkends in zijn stem.
|
|