| |
| |
| |
XII. Oude eerzucht
's AVONDS blijft men nu na tafel dikwijls in het zithoekje van de eetzaal bijeen. Het huis is nu geheel vol. Er zijn nog enkele gasten bijgekomen. Die zijn er voor de wintersport, vacantiegangers in feestelijke stemming, hier enkele graden zorgeloozer en een paar steken losser dan thuis, weg uit hun werk en hun zorgen, ook ontslagen van de voorzorgen die een knellende welvoeglijkheid in bekende omgeving oplegt en dus gehaast en belust om deze enkele vrije weken van het jaar wat lichtzinniger uit te vieren. Er is een Weensch echtpaar, gelukkig en gezellig getrouwd, en zij nu vooral gelukkig dat zij hier zooveel jonger schijnt dan een moeder van drie kinderen verwachten mag, dat zij een bekoring uitstraalt en een bewondering ontmoet die weer tot veroveringen zou kunnen leiden. De overwinningsroes fonkelt in haar oogen. Ook haar man is vergenoegd, tevreden over zijn vacantie - hij is op een reisbureau en kent de goedkoopste gelegenheid - en over zijn vrouw. De attenties die haar bewezen worden, vat hij op als een compliment aan zijn goeden smaak. Hij lacht toegeeflijk en haast aanmoedigend om haar behaagzucht. 's Avonds gaan zij dansen, zij viert kleine triomfen en hij wordt er niet jaloersch van maar door de vereering van anderen opnieuw verliefd op zijn vrouw. In Silvana bewijst zelfs de stugge Balt haar kleine attenties. Het meest voelt zij voor den blonden Deenschen schaatsenrijder. Maar die heeft zoomin tijd voor haar als voor alle anderen die hem haar gunsten opvallend of verstolen laten blijken, van de dienstmeisjes tot de grijzende Frau Eberhardt toe, die zichzelf haar zwak voor hem niet zou durven bekennen maar met al de correctheid van het welopgevoed meisje dat zij sinds haar jeugd is gebleven toch haar vriendelijkste lachjes voor hem spaart en Kitty Aulbachs drukke geestdrift - zij raakt niet uitgepraat over hem - nooit moe wordt maar aanwakkert en ermee instemt. Zij zijn bijna onafscheidelijk, het oude en het jonge bakvischje. Zij
praten veel en lang
| |
| |
over hem. Kitty Aulbach gaat nu bijna elken morgen, dikwijls met Frau Eberhardt, naar het trainen der hardrijders op de ijsbaan kijken. Dat is veel te ver voor haar en duurt veel te lang. Doch daarover denkt zij niet, zij weet haar hoesten altijd op het juiste oogenblik in een lachbui op te vangen. Daarmee verbergt zij het voor zichzelf en anderen. Maar de hoest is hardvochtig en hardnekkig, zij laat zich niet altijd smoren en klimt soms schel en brutaal boven het lachen uit. Kitty Aulbach is verrukt over den Deen. Zij noemt hem Hell in Frauensee. Zij heeft de volledige werken van Vicki Baum gelezen. Haar dag is hemelsch om een lach of een handdruk van hem. Maar hij slaat weinig acht op haar. Bekers zijn moeilijker te veroveren dan harten. Hij is minder snel dan het vorige jaar. Hij moet zijn tijd verbeteren, zijn kansen verhoogen. En de liefkoozing waar hij het meest van houdt is het koude snelle stroomen van den wind langs zijn voorwaarts gestrekt, door de bochten ijlende lijf. En zijn liefste gesprek de vergelijking van gemaakte tijden met zijn tegenstanders.
Twee werelden vermengen zich nu met elkaar, in Silvana, verwarren zich in elkander en zijn op het oog nauwelijks te onderscheiden. Zieken en gezonden, sport en rust, pleizier en plicht. Niemand denkt er eigenlijk aan die twee werelden uit elkaar te houden. De zieken zien er trouwens meestal blozender uit dan de vacantiegangers, die de vale kleur van stad en kantoor meebrengen. Alleen worden ze sneller bruin, ze zijn haast den geheelen dag op ski's en met kunst en vliegwerk verhaasten zij het proces van het bruin-worden nog om als wintersportkleurlingen glorieus in de wereldstad terug te komen. De zieken denken er niet eens veel aan welk een verschil er bestaat tusschen hen en de sportgasten, en deze zelf slaan daar nog minder acht op. De sferen loopen dooreen. Er zijn er trouwens ook onder de Kurgasten, die althans met schaatsen en sleedjes er op uit mogen. Er zijn er die meedoen aan een rodelpartij naar Klosters. Voor de sportgasten zijn de patiënten geen rem en deze laatsten doen mee zoover het voor de gerustheid van hun geweten gaat.
| |
| |
Bij verscheidenen reikt dat tamelijk ver. Er wordt nu 's avonds langer gepraat, gebridged, er wordt gedanst. De sportgasten gaan niet elken avond uit. Fridson, die niet in de avondlucht mag, is blij als ze thuis blijven en hij doet alles om het ze aantrekkelijker te maken in Silvana. Hij heeft niets te doen, hij houdt niet van lezen. Hij heeft lang genoeg gekuurd om recht op wat afwisseling te hebben nu en dan, redeneert hij. Hij organiseert met voorliefde kleine feestjes, verkleedpartijen die de zelfde weidsche namen als de groote bals der hotels krijgen. Hij heeft het druk met voorbereiden. Zijn vrouw en de Parijsche ontwerpen samen costumes. Fridson teekent een beetje en maakt nu caricaturen en groteske prenten om als barversiering te dienen. Zelfs Romer wordt verzocht opschriften te teekenen. Hij wil niet weigeren en volvoert de opdrachten even onverschillig als accuraat. De andere ceremoniemeester is ‘Strolch’. Op een avond, toen Fridson een cocktailfeestje op touw had gezet, dook hij op. Rechtstreeks met den nachttrein uit Berlijn gekomen. Vaalwit, doodmoe en met het zichtbare voornemen zich morgen dadelijk in alle feestelijkheden te werpen. Hij heeft terstond naar gelegenheid voor skikjöring geinformeerd en de Zweedsche als partnerin gecharterd. Voor den volgenden morgen. Zijn tijd is kort, hij moet zijn vacantie grondig uitbuiten. In een leunstoel zit hij diep weggezakt bij te komen. Hij wordt al dadelijk gevraagd mee te doen. Hij wuift met beide handen, moe en veelbelovend tegelijk.
‘Nu nog niet. Maar van morgen af ben ik voor alles te vinden.’ Hij heeft de guirlandes geïnspecteerd, de teekeningen bekeken, de vrouwen gemonsterd. Hij heeft al een glimmend miniatuurcylindertje opgezet, met een wit bandje onder zijn kin. Maar hij zakt dieper weg in zijn fauteuil, hij valt bijna in slaap. Hij wekt Fridson op een teekening te maken bij een opschrift: Alles erlaubt. Dan trekt hij zich, amicaal wuivend naar het gansche gezelschap, terug. Bij de secretaresse heeft hij zich ingeschreven als Dr. jur. Werner Holten. Niemand onthoudt verder dien naam. Hij is dade- | |
| |
lijk populair en heet sinds den tweeden dag algemeen Strolch. Alleen Maximilian Schwarte beziet hem met schuwen wrevel. Hij haat sportgasten en rustverstoorders. Hij heeft echter niet den moed het te laten merken. Eenmaal heeft hij het gewaagd bij Frau Hanfstaengel te reclameeren over grammofoonspelen op de kamer der Fridsons, na middernacht. Zij heeft hem verzocht de klacht zelf bij de betrokkenen in te dienen. Misschien helpt dat meer, wendde zij voor. Schwarte weet echter precies, dat de heer Fridson een aanmerkelijk duurdere gast is dan hijzelf. Verongelijkt en verontwaardigd vindt hij den moed zijn beklag bij Fridson zelf te doen, die de rollen dadelijk en driftig omkeert. Hij is kort aangebonden en door zijn lange ziekte uiterst prikkelbaar. Ongehoord vindt hij het, dat men hem de enkele kleine genoegens, die hem overblijven, nog wil ontzeggen. Schwarte druipt af als een subaltern, die een uitbrander heeft gekregen. Een tweede maal riskeert hij zulk een ontvangst niet. Maar hij blijft wrokken, en verlaat na de maaltijden met hoogen, boozen rug de zaal.
Er is een warme atmosfeer in huis van wintersche gezelligheid, van plannen en pleizier, van hulst en punch. Bijna niemand onttrekt zich eraan. De meesten geeft het een licht en prettig gevoel van afleiding en feestelijkheid, gemengd met een vleug plechtigheid van naderend Kerstmis. Mattini noemt het imitatie en misleiding. Van naargeestigheid en misère kruipen ze bij mekaar, zegt hij, en dat vergulden en versieren ze dan zoo'n beetje. Hij is in deze dagen ongenietbaar, van heimwee. Ook Römer houdt zich op een afstand. Hij is evenmin ontvankelijk voor dien lichten roes van vroolijkheid en verwachting, ook hij trekt zich dadelijk terug, minder stekelig en egelig dan Mattini, maar toch met een dadelijk versterkte behoefte aan afzondering. Die drukte in huis lijkt hem zwaar en loom, het is hem of hij de lauwe lucht ruikt van een vollen stal. Zoo schijnt het ook den Balt te vergaan. Ook die gaat dadelijk na het eten naar buiten, hij is 's avonds steeds de eerste en dikwijls de eenige op de algemeene lighal, den ‘paardenstal’ die tenminste kouder en
| |
| |
stiller is dan de gonzende menschenstal daarachter. Dikwijls staat hij wijdbeens den scherp kouden nacht in te kijken, naar het glimmend git van de lucht, met de schrille sterren als kleine, puntige ijspegels. Zonder jas en blootshoofds. Lang en onbeweeglijk staat hij er, als aan dek van een schip. Soms komt even de Weensche het balcon opglippen voor een vluchtig bezoek. Als zij hem enkele minuten gezelschap heeft gehouden, vlucht ze klappertandend en met de hand wuivend weer naar binnen. Soms stopt zij hem eerst nog warm en vast in de plaids. Hij laat haar zwijgend begaan, toegeeflijk en tevreden, als een poolreiziger die voor het eerst weer een vrouwenhand voelt. Binnen is zij op sommige avonden een beetje kribbig, als de Deen er niet is. Die is in training en gaat dus vroeg naar bed. Blijft hij een enkele maal in het gezelschap of trekt hij er in den avond mee op uit, dan is zij stralend en uitgelaten, en ook allerliefst voor haar man. Zij danst dan veel met den jongen kalmen hardrijder. Haar man houdt niet van dansen - alleen een wals slaat hij nooit over, die danst zij ook het best met hem - liefst rookt hij zijn pijp en kijkt vergenoegd en toegeeflijk rond. Hij heeft niet de eerzucht om jong te schijnen, het is hem best, zelfs al wordt hij te vroeg bedachtzaam en gemakzuchtig. Toch weet zij hem over te halen een koppel te vormen voor de bobwedstrijden samen met den Deen. Het is nogal geïmproviseerd. Op een van de feestavonden van Fridson en Strolch - die zich dadelijk tot een firma in feestelijkheden vereenigd hebben - stelt zij dat plotseling voor. Haar man, hoewel op zijn gemak gesteld toch een goed sportman, en uitnemend skilooper zelfs, voelt er wel voor. En Eric - zij noemt hem schertsend bij zijn voornaam - heeft er niets op tegen. Als zij het graag wil.
Ook Strolch maakt haar het hof. Buiten mededinging, zegt hij zelf. Hij is zoo leelijk, met zijn lang peervormig hoofd en scheeve oogen, dat hij, naar zijn eigen zeggen, alleen bij groote duisternis of bij zeer bijziende vrouwen in aanmerking komt. Maar hij kent geen rancune en helpt onbaatzuchtig de avonturen van anderen arrangeeren, een listig
| |
| |
en grootmoedig handlanger die zich weer tijdig en hoffelijk naar den achtergrond terugtrekt. Hij is een volleerd ceremoniemeester, van alle denkbare aangelegenheden, feestjes, idyllen, flirts, conflicten en verzoeningen. Zelfs voor duels zou hij dadelijk als welwillend en ijverig secondant optreden. In gezelschap weet hij elke pijnlijke stilte snel en onmerkbaar aan te vullen, elke leemte in gesprek of stemming te overbruggen, hatelijkheden steriliseert hij, ongewenschte wendingen voorkomt en onhandigheden herstelt hij feilloos. Het is hem om het even, een ganschen feestavond, die voor ieder ander tot avances of avonturen bestemd is, enkel te organiseeren, voor afwisselingen te zorgen of zelf de cocktails te mengen. Hij is de lichtmachinist der stemmingen, die hij dirigeert als wisselende kleureffecten op een doorschijnenden dansvloer, hij zorgt steeds voor de juiste belichting, voor de gewenschte schemering. Hij is variabel, slagvaardig en van een tegenwoordigheid van geest waar zich allen op verlaten. Hij is afwisselend kellner, clown en conférencier. Hij krijgt het warm maar blijft onvermoeid. Hij strijkt als derde in een intiem hoekje neer en laat zijn gezelschap weer met een snellen kus af koopen. Hij komt openlijk voor zijn vage verlangens en halve verliefdheden uit en vergt ook alleen openlijk, in aller gezelschap, zijn bescheiden loon. Hij is met een enkele liefkoozing tevreden. Hij legt zijn hoofd op elken schouder en in elke schoot. Onvervaard en ongevaarlijk is hij, gewend iedereen de waarheid te zeggen zonder te kwetsen en de gewaagdste woordspelingen met een ontwapenende onschuld te presenteeren. Hij klopt Ardello bemoedigend op den schouder. Die zit al een tijdje naast de Parijsche op den divan en heeft nu maar, omdat het zoo mistroostig is stijf en rechtop naasteen te zitten, zijn arm om haar heen geslagen. En omdat op een divan een vertrouwelijker houding nu eenmaal natuurlijker en decoratiever is, leunt zij ook maar een
beetje tegen zijn schouder. Zoo kijken ze samen toe, zonder veel te zeggen, in een nonchalante en onverschillige intimiteit. Daar kan zelfs Frau Oberst, al zet zij groote wantrouwende oogen op, geen
| |
| |
schandaal uit halen. Want het geschiedt alles onder de toeziende oogen der eerbiedwaardige Frau Hanfstaengel zelf. Bitler, die nu ook naast de Parijsche is neergestreken en zijn hand op haar knie legt, schuift ze terzijde en Strolch stuurt hem met een knip voor zijn neus weg. Dan keert hij zich om en maakt met vooruitgestoken kin en vier vingers als groote brilleglazen voor de oogen rondend een grimas naar Mattini, die met wijde, gretige oogen naar het kleine spel op den divan heeft staan kijken en Bitler met verstolen en opgewonden gestes trachtte aan te moedigen. Op een afstand geniet hij als een ander zijn kans schoon ziet en al zijn theorieën en waarschuwingen zijn dan vervlogen voor de heimelijke belustheid van den begeerigen outsider. Mattini zoekt nog naar een houding, in twijfel of hij lachen moet of zich ergeren, als Strolch alweer in een anderen hoek van de zaal met een weidsch galante buiging Frau Hanfstaengel ten dans noodigt. De oude vrouw lacht verlegen en welwillend, zij wil het niet aannemen en zij kan het niet weigeren. Dan staat zij met haar moeizame bewegingen op en langzaam voert Strolch haar mee, in een voorzichtig en ingehouden walstempo. Zij glimlacht naar alle kanten, eerst onbeholpen aan hem vastgeklemd maar gaandeweg neemt het rhythme haar op. Ze laat zich wiegen op de deinende maten, het oude grijze hoofd gaat op en neer, hij houdt haar niet voor den gek, hij ontziet haar en voert haar langzamer rond dan de snel wendende paren om hen heen. Nu voelt zij zich vereerd, er stijgen herinneringen in haar op aan lichter danspassen in vroeger jaren. Nu wandelt zij een oogenblik aan zijn arm, als op ouderwetsche bals. Maar zij moedigt hem zelf weer aan den dans te hervatten. Zij wordt nu een beetje overmoedig; als er links en rechts van haar jodelkreten opgaan der andere paren, joecheet ze met dunne, bevende stem mee. Nu houdt zij haar rok bij een slip zijwaarts omhoog. Daaronder schemert een broek met kanten, laag en diep
als een reusachtige Engelsche plusfour. Zij is een beetje beverig en buiten adem maar warm en dankbaar, als hij haar galant weer naar haar plaats leidt.
| |
| |
Zij verkeert in een aangename verwarring, waarin opwinding, herinnering en vermoeidheid dooreenstroomen. Knikkebollend zit zij uit te rusten, dankbaar omdat zij nog even een middelpunt van aandacht en hulde blijft en even eerbiedwaardig en innemend als altijd. Zij voelt ook een vagen trots om haar plooibaarheid die tegen iedere situatie opgewassen is. De gasten roemen haar, zij kan zoo goed meedoen, altijd inschikkelijk en beminnelijk. Römer ziet haar in een krans van vereering gezeten en opeens doemt voor hem het beeld op zooals hij haar enkele dagen geleden op een morgen toevallig zag. Zij kwam in opgewonden voortvarendheid de keuken uitstreven, het hoofd nog achterwaarts gekeerd, in een radde rateling van verwijten naar Frau Brunner, die Römer door de opening nog juist kon onderscheiden, voor de deur met een slag toevloog. De oude dame wendde zich om, haar onderkaak ging nog op en neer, de wangzakken trilden, alsof de verontwaardigde redevoering nog niet voltooid was en de storm elk oogenblik weer kon opsteken. Maar het rumoer was opeens verstomd, de vlaag heftige en luide woorden afgebroken, alsof de dichtslaande deur ervoor gevallen was. Doch het ratelen hing Römer nog in de ooren, dat was kijven, dat was dat soort onstelpbare welsprekendheid, waar geen woord tusschen te krijgen is en waar hij zich altijd over verwondert, bevreemd waar zooveel woorden zoo razend snel vandaan komen zonder haperen noch overdenken en welke misdaad of catastrofe voor zulk een vulcanische uitbarsting de evenredige oorzaak zou kunnen zijn. Nog met den deurknop in de hand verandert Frau Hanfstaengel als ze Römer ontwaart van gezichtsuitdrukking. Het is of ze met het draaien van den knop haar stemming omschakelt. Bij tooverslag springt haar glimlach te voorschijn, de blik wordt zachtaardig en zij knikt en schuddebolt weer zoo goedmoedig als alle gasten haar kennen. Ook dat is iets als een tweede gezicht, denkt Römer. Alleen anders dan wat men
er gewoonlijk onder verstaat.
Frau Hanfstaengel kan nu kalmaan en aan zichzelf overgelaten weer op adem komen, de aandacht is opeens weer
| |
| |
versprongen, nu mevrouw Fridson en de Parijsche in korte rokjes en met groote strikken in het haar binnenkomen. Als kleine meisjes komen zij hand in hand aanhuppelen, op een afstand lijken zij werkelijk kinderen. Kinderen met een verleden, zegt Mattini zacht tegen Römer. Zij beginnen een pantomime van twee divanpoppen, die in het midnachterlijk uur - op de gang klinken twaalf gonzende slagen, op een gong - uit hun eentonige rust oprijzen. Met stijve, stokkende bewegingen komen zij naar het midden der zaal gedanst, in kleine schokkende pasjes. Zij bewegen zich als mechaniekjes, als orgelpoppen. Dan winden zij zich gaandeweg uit die verstijving los en zwenken en keeren op de maat van een langzame wals sierlijk af en aan. Tot weer de gong ze als met een stokslag verstijft, de eene knikt in drie houterige schokbewegingen op den divan neer en laat het hoofd opzij zinken. En de andere kijkt er met groote verwonderde schrikoogen naar en begint een liedje, met een scherpe nasale, weemoedige en gehavende stem. Een zwanezang, met het zeurig badineerende en toch schrijnende stemmetje van dat kleine, poppige figuurtje der Amerikaansche teekenfilms, Betty Boop. Het is van een neuriënde en zacht pruilende droefgeestigheid, een beetje onnoozel en toch verdrietig om aan te hooren. Het liedje is uit de operette Die Dubarry, met Duitsche woorden, die zij puntig en vreemd accentueert. Zij houdt de handen boven de andere divanpop gespreid, die scheef weggezakt op den divan ligt, en het stemmetje vibreert:
Was hat man mit dir getan...?
De stem rekt zich en stokt, en herhaalt dan langzamer, uit de verte klinkend als van een bijna afgeloopen speeldoos: Liebe... kleine..., en na een pauze alsof een snaar knapt..., Jeann'.
Porco, vloekt Mattini, een onbedwingbare weemoed welt hem naar de keel. En ook de andere divanpop zinkt nu, als geschrokken van den laatsten gongslag en doorknikkend als
| |
| |
een pierlala op den divan neer. Strolch, die de regie heeft, laat er nog even een blauw Bengaalsche belichting over spelen.
De Parijsche heeft succes. Iedereen wil nu iets zien van haar eigenlijke kunst. Zij moet dansen. Strolch overreedt haar, na eenig aarzelen stemt zij toe.
‘Het zal wel niet goed gaan,’ zegt zij. Als ze terugkomt, heeft ze alleen een donkerroode cache-sexe aan en de twee kleine, roode schilden der bustehouder. De borsten zijn iets te zwaar voor het smalle lijf. Wat is zij klein, wat is zij nietig, zoo. Nu zij haar schamele leden ontbloot, is het of zij met de kleeren ook alle bekoring heeft afgelegd. Zelfs van de ros schemerige belichting trekt zij geen voordeel. Het is goed, dat de gasten in een vaag halfdonker zitten en dat zij te verdiept is in wat zij gaat doen om de schrik en meewarigheid op hun gezichten te bespeuren. Vrouwenoogen nemen haar met een kort, voldaan vonnis op of met een vleug medelijden, mannenoogen hechten zich met verscherpte aandacht aan de smalle, vaal blanke leden maar zonder een spoor van zich samentrekkende begeerte. Op hun gezicht komt een wisselende en gemengde uitdrukking van teleurstelling en deernis. Het licht en de schaduwen over haar gelaat verscherpen de magerheid ervan, het spitse van den neus, en maken de huid vaal, bij de hals en afdalend naar de oksels grauw, bijna groezelig. Haar schoudertjes zijn zoo schamel, met diepe holten weerzijds. Als centenbakjes, om een aalmoes in te gooien, denkt Mattini. Zij doet denken aan een ondervoed en slecht gegroeid pauperkind. Zooals zij daar staat, in het vaalroode avondrood van een primitieve belichtingsschemer en bekleed met de roode bekoringen die hun doel missen, is zij een oudachtig revuemeisje, een goedkoop slavinnetje onder de monsterende oogen. Er is niets straf gespannen, niets geoefends aan haar leden, geen spieren die ook in rust nog den weerstand verraden, die ze in staat stelt onder het veeren van een rhythme of den roffel van castagnetten een golvend bewegingsspel te beheerschen. Haar beenen zijn goed gevormd maar ook de kuitspieren slap, door het lange rusten.
| |
| |
Madame Eleonore..., roept Strolch, met de stem van een circuspiqueur. Nu begint zij met tastende voeten een gescandeerd loopen eerst, in een kring, als een ponny in een arena. Zij heeft geen passende muziekbegeleiding. Strolch heeft in de radio een Weensche wals gezocht. Nu opent zij haar figuren; bewegingen en standen zooals ze in alle dansscholen gevarieerd worden. Kleine sprongen voorwaarts en dan een stilstand met armen en beenen hoog gestrekt, en weer keerend naar de andere zijde hetzelfde. In korte, ingehouden sprongen knielt zij half in de houding van een boogschutter. Dan gaat zij, na die ouverture, allengs wiegender in het walsrhythme over. De armen beschrijven wijder en golvender bogen. Zij slepen in het doorbuigen even boven den grond en rijzen dan, één arm gebogen over het hoofd, tot een triomfboog. Maar de bogen zijn niet tenvolle gespannen, het rijzen en strekken blijft een beetje traag en de triomfboog die zich loom en iets te laat vormt is verre van zegevierend. Haar lijf stroomt niet volkomen in het rhythme mee, het deint niet louter en geheel op de golf der melodie. Het is of de kringen van rhythme en lichaam rakelings langs elkaar heengaan, elkander vervolgen en ontsnappen. Zij is aldoor een oogwenk te vroeg of te laat. Dat geeft voor het oog dat onregelmatige en als tegenstrevende aan dien dans.
Haar voeten, haar spitse lijf zijn niet voor de wals geschapen. Walsen is een ronde, golvende dans, een vrij en weidsch deinen, een rondeel van bewegingen, een uitstroomen en weer teruggolven, als in bogen uitgeworpen en zich weer terugwindende slingers. Er is een stroeve weerstand in haar rhythme, het lijf ontplooit en ontrolt zich niet op de golflengte der maten, er hapert iets in de figuren, waardoor die hoekig en kantig blijven. Alle balletmeisjes dansen dat speelscher en lichter, zorgloozer en zonniger, met haar wuivende en wapperende rokjes en op het rhythme verliefde, deinende leden. Zij blijft een tastend enkelingetje, vechtend om een ontglippend rhythme. Het is een ijl, schriel spel en zij blijft zelf een beetje beduusd in haar half gebogen eind- | |
| |
houding met hoog gekruiste armen gehurkt. De bijval is zwak en afwachtend, alsof er nog iets volgen moet. Allen hebben de wiegende, wuivende vaart, het joyeuse wegzwenken en toebuigen en den golvend zich versnellenden, deinenden roes, de feestende draaikolk van het walsrhythme gemist.
Dan begint met een kort, stampend staccato een foxtrot. Nu zet zij de voeten puntig en pittig neer, een eierdans op de teenen. De scherper en hoekiger teekening van rhythme en beweging gaat haar nu beter af. De scherpe armbewegingen, met de spitse ellebogen zijwaarts, zijn wat extravagant. Maar dit is origineeler en boeiender dan het eerste. De hoofden in den schemerigen toeschouwershoek komen naar voren, er gaat soms een kleine golving door als men zich in één richting buigt om haar bewegingen in het keeren te volgen. Zij danst nu spits als een koorddanseres, de kleine voeten parmantig schuin voor zich gestrekt als de hoefjes van een ree. De evenwichtzoekende handen geven de illusie van een diepte onder haar. De gedempte trom onder de melodie roffelt regelmatig en in het luider aandreunen wordt elke gestampte maat een zweepslag die haar doet opspringen. Zij springt nu, terwijl zij het geheele lichaam stijf houdt, met de armen recht aangesloten erlangs gestrekt, als een elastieken veerende pop op en neer, op en neer. Dan worden haar bewegingen heftiger en weer losser, zij buigt den romp voorwaarts en achterwaarts, snel en driftig, een wilde techniek, bijna onbeheerscht, met de haren voor zich uit en achter zich neer zwiepend, tot de dans zich incirkelt in elkaar dichtopvolgende lassowerpende bewegingen, en dan met het abrupt wegvallen der laatste maten stokt in een onverhoedschen, met een remmenden ruk volbrachten strakken stilstand.
Het applaus breekt na een korte stilte los. Dit is meer in den smaak gevallen, ofschoon juist hier te merken was, hoe klein haar repertoire is, hoe weinig registers haar ter beschikking staan. De gestyleerde stijve bewegingen en gebaren herinnerden telkens aan de figuren der pantomime van straks. Het applaus zinkt ineens weg en wordt door
| |
| |
Strolch met harde, dwingende klappen weer opgehaald en aangehouden. Zij glimlacht moe en afwezig. Nu zien zij pas hoe zij hijgt, de kleine roode borstschilden gaan bonzend op en neer. Haar gang is onzeker, als zij naar den divan loopt, waar men plaats voor haar maakt. De volgehouden beheersching en inspanning laat haar nu los, slap en uitgeput laat zij zich neervallen. Zij ligt er naar adem te happen als een op het droge geworpen goudvischje. Strolch haalt een mantel en legt die over haar heen. Zij glimlacht enkel zwakjes, vragen gaan langs haar heen. Als de aandacht zich weer lang naar alle kanten verdeeld heeft, zit zij nog in een doffe afwezigheid voor zich uit te kijken. Frau Hanfstaengel brengt haar, met veelbeteekenend en meewarig hoofdschudden naar de anderen, warme punch en legt het manteltje, dat aan één kant afgegleden is, weer recht over haar schouder. Het gezicht is oud en vervallen nu, ingestort na de inspanning van straks, alsof er een verwoesting over trok. Er ligt een grauwe schaduw op, en onder de oogen zijn er zwarte, als met potlood getrokken ringen. Een rampzalige rest uitgebrande asch is zij van het snelle, opgejaagde vuur van daareven. Zij zit voor zich heen te staren, in een verleden, of in een leegte. Het verleden is trouwens niet veel meer dan een leegte. Haar adem blijft lang jagen en het gezicht verkleurt soms vaal en gelig. ‘Het is te merken, als je nooit meer oefent,’ zegt zij eindelijk. Het klinkt mistroostig en alsof zij zichzelf beschuldigt. Strolch' belangstellende vragen helpen haar maar half over het gevoel van een geleden nederlaag heen.
Als het later wordt en het gezelschap kleiner, wordt de stemming uitgelaten. De Weensche komt op het plan van het bobben terug. Nu Eric bij uitzondering een geheelen avond binnen haar bereik is, moet zij de gelegenheid te baat nemen, dat dat plan vast beslag krijgt. Haar man proeft met vergenoegde teugjes van zijn punch en is het bij voorbaat met alles eens. Morgen zullen zij tenminste nog eenmaal vooraf oefenen. En als Fridson voorstelt de training hier vast te beginnen, rijden de twee op stoelen in slingerende boch- | |
| |
ten door de eetzaal en snijden diepe voren in het linoleum. Frau Hanfstaengel is naar bed. Strolch heeft ook de Parijsche naar haar kamer gebracht. Hij maakt altijd van elke gelegenheid gebruik om met iemand duisternis of schemering in te dwalen, en hij is altijd, zooals hij zelf zegt, weer voor zijn tijd terug. Een verleider zonder consequenties, zegt de Weensche. ‘Bij gebrek aan geboden kansen, gnädige Frau,’ voegt hij eraan toe. Wat slaperig en met trage grapjes, niet meer zoo bijster ad rem, zitten de achtergeblevenen nog een tijdlang een beetje beneveld bijeen.
|
|