| |
| |
| |
XI. Opgejaagd wild
OP een morgen is er geen water in Römers karaf maar een klomp ijs. Als hij haar in de hand neemt, klotst het tegen de glazen wanden. Dat zijn die enkele dagen en nachten van opzienbarend strenge vorst, die de winter meestal voor Kerstmis brengt. Het raam is wit en ruig bevroren, een wilde strubbeling van stengels, distels en varens. Het kleine venster is glad toegevroren als matglas. Buiten is het nu of de lucht krimpt. Zij is geen vrije, open en leege ruimte meer, het is of zij tastbaar is geworden en je omsluit, of men door lagen kou heenloopt, die toch ijl zijn en dadelijk wijken. De sneeuw kraakt scherp onder de voeten. Ieder geluid, iedere lijn is nu scherper, alles duidelijker te zien en duidelijker te hooren. Stemmen klinken met een ongewone klaarheid in de verte. De sneeuwvlakken der hellingen zijn in de vroegte nog doodsch, kleurloos en leigrijs, op sommige plekken blauwig en ijzig verglaasd. Alleen op de toppen is een licht violet schijnsel, dat langzaam sterker, witter en stralender wordt. Een dun, verijlend wolkje drijft voor een helling langs als een snel dalende schaduw, waaronder het sneeuwvlak glanzend te voorschijn komt. Römer houdt ervan in de blauwwitte poolkou van den vroegen, ijzigen morgen te loopen, als de wereld ingevroren en uitgestorven lijkt en het koele, witte licht over de bergen naar de grijze hellingen in aantocht is. Er waagt zich verder op dit uur vrijwel niemand buiten, die er niet op uitgestuurd wordt. De vroege wandelaars van het volkssanatorium loopen bij tweeën en drieën zonder een woord te wisselen, stijf en voorover, en in te groote haast. Römer komt ook elken morgen de drie hinkebroers tegen. Zij hadden langen tijd gezamenlijk op dezelfde hal van het volkssanatorium gekuurd, zij hadden gezamenlijk hun geduld opgebruikt en eindelijk op een dag met elkaar een optrekje gehuurd buiten het dorp. Zij leven goedkoop en primitief, en trekken er ouder gewoonte nog altijd in de vroegte op uit.
Zij hebben een gemeenschappelijke kas, waaruit zij krap en zuinig rondkomen. Men noemt
| |
| |
hen overal de KP, hun vroegere huisgenooten beweren, dat dat ‘komma punt’ beteekent, doch onder henzelf heet het met trots ‘kommunistische partij’. Men ziet hen altijd gedrieën. De een trekt het stijve been in het gaan steeds een weinig op, de ander doet aldoor met één been een diepen stap, zooals soms in droomen kan gebeuren, de derde hinkt maar heel weinig. Als ze naast elkaar aankomen, lijkt het een wandelend slingeruurwerk. Er zijn meer van die lotsgemeenschappen; overal heeft het toeval hier patiënten met dezelfde kwaal bijeengedreven, maar bovendien komen de bijzondere gevallen op dezelfde lighallen samen, zoo ontstaan er van die kameraadschappen onder dezelfde uiterlijke kenteekenen. Römer heeft indertijd ook twee fluisteraars gekend, die elkaar gevonden hadden. Als men niet of alleen zacht spreken mag, is het moeilijk en ontmoedigend steeds te moeten fluisteren tegen anderen die met gewone stem spreken. Maar waar twee fluisteren, voelt geen van beiden zich vernederd. Zoo onderhielden zij zich elken morgen in het zonnige uurtje op de Promenadebanken, alsof zij elkaar de diepste geheimen toevertrouwden. Wanneer Römer het hinkende trio tegen komt, moet hij er altijd aan denken, dat hijzelf een weinig met den hiel trekt. Hij geeft zich dan steeds moeite dat te verbergen. Het is hem anders, alsof hij hen bespot, of zich met hen op één lijn stelt. Noch het een noch het ander zou hij willen. Op den terugweg, langs sanatorium Am Berg komend, ziet hij altijd op hetzelfde balcon den eersten patiënt buiten. Die ligt er steeds nog voor de anderen aan het ontbijt zijn. Het is een Jezuïtenpater. Men zegt dat hij buitengewoon geleerd is en voor de wetenschap zoo kostbaar, dat men dat dure sanatorium voor hem heeft uitgezocht. Hij moet doctor in de rechten en in de philologie zijn, en nu is hij aan de studie der oude talen. Hij is een even onverzadelijk als
grondig student. De wereld is voor hem een uit verschillende sectors kenbaar materiaal samengestelde bol, waarin hij telkens een ander segment, een nieuw kengebied aansnijdt. De ziekte heeft weinig verandering in zijn leven gebracht, hij is er bij de studie alleen door
| |
| |
van zittende in liggende houding geraakt. Hij heeft een plank schuin tusschen vensterbank en balconleuning laten aanbrengen. Die dient hem tot lessenaar. Ook zijn schrijfmachine staat daarop. Hij typt liggende. Zelden ziet hij op van zijn werk. Römer kent zijn gezicht niet, weet alleen dat hij een bril draagt.
Ook José Wilhelm is meestal al vroeg buiten. Wanneer Römer na zijn morgenwandeling op het balcon komt, bromt de Spanjaard hem al van zijn stoel zijn ochtendgroet toe. José Wilhelm werkt echter niet. Hij ligt dicht ingewikkeld en zoo zorgvuldig verpakt, alsof hij verzonden moet worden. Het is onbegrijpelijk hoe hij dat zelf zoo kan. Zijn dekens en plaids sluiten als een koker om hem heen. Hij lijkt een ingesponnen cocon. Alleen zijn roode, ronde neus komt boven de dekens uit en een blonde, weerspannige haarpluk onder zijn alpenbaret. Hij ligt zoo stil en onbeweeglijk alsof hij start voor een Russischen winterslaap. Alleen niest hij nu en dan. José Wilhelm is een man van vele kleine, vaste gewoonten. Hij heeft ook zijn stelselmatige grapjes. Bij het wakkerworden hoort Römer hem door den dunnen wand tusschen de kamers eerst geeuwen en rekken en dan stelt hij hardop vast: mooi geweest, of als hij minder goed geslapen heeft: niet mooi geweest. Hij zegt dat altijd in het Zwitsersch, waarvan hij een paar woorden opgestoken heeft. ‘Schön gsi.’ Aan het ontbijt eet José Wilhelm bijna niets. Volgens zijn zeggen is zijn maag nog niet wakker, zoo vroeg. Hij hoopt trouwens ook, dat weinig eten misschien zijn kuur verlengen kan. Hij gaat nooit zijn kamer binnen, zonder eerst aan zijn eigen deur geklopt te hebben, dan luistert hij, met opgestoken vinger, knikt en treedt verheugd binnen. Zoolang de zon het balcon nog niet bereikt heeft, verroert hij geen vin. Zijn maandelijksche crimineele roman ligt dan nog gesloten naast hem. Pas als het zonniger en warmer begint te worden, ontdooit hij langzaam. En zelfs in het dunne zonlicht is het op hard vriezende ochtenden nog zeer koel. Deze dagen zijn weer gunstig voor de patiënten, die elke gelegenheid aangrijpen om hun plicht te
| |
| |
verzaken. Frau Eberhardt en Kitty Aulbach komen nu alleen tusschen twee en vier een poosje buiten. Het overige van den dag zijn zij met dichte ramen en deuren op de kamer of in de gezelschapssalon. Zoodra de zon weggaat trekt er ook werkelijk aanstonds weer een ijzige kilte over de balcons. Ook Madame Rocco vertoont zich bijna niet. Zij is trouwens dikwijls uit. Römer weet niet, waar zij heengaat. Ardello is er zoo onrustig van, dat hij ook zelden meer op zijn ligstoel komt. Maar goed, dat de jongen niets weet van die ontmoeting in den avond. Hij ziet er minder goed uit, den laatsten tijd. Römer heeft Giulia sinds het pleit tusschen hen beslecht werd slechts eenmaal van aangezicht tot aangezicht gezien. Op de trap kwam hij haar tegen, haar groet en glimlach verschilden in niets van vroeger. Zij stonden opeens tegenover elkaar, doch het bracht haar geen oogenblik van haar stuk. Zij was niet afgemetener dan anders, ook niet nadrukkelijk vriendelijk of beleefd. Ook Römer had zichzelve genoeg in bedwang om niets te laten merken. Als het daarop aankwam, hoefde hij voor haar niet onder te doen. Giulia heeft zich zelfs een oogenblik verwonderd over zijn hard en onbewogen gezicht. Zij zegt tot zichzelve, dat hij haar niet bevalt, met die scheeve gevleugelde voortanden. Ook Römer ging het, terwijl hij langs haar kwam, flitsend snel door de gedachten, dat haar hoofd te groot is en dat haar leeftijd haar toch aan te zien is. Zij hebben er wederkeerig belang bij voor zichzelve elkaars gebreken vast te stellen. Tegenover elkaar gelukt het hun echter te doen uitkomen, dat de gebeurtenis volkomen geannuleerd is. Römer heeft er trouwens weinig meer over gedacht. Hij is sinds enkele dagen weer in de stemming om te werken. Dat is opgekomen na het bezoek bij Dr. Mendel. Dat heeft hem een spoorslag gegeven. Hij verbaast zich daar zelf over. Langzaam had zich sinds zijn komst de atmosfeer der rustkuur, van nietsdoen en afwachten, toch
weer aan hem meegedeeld. Een ongemerkt indommelen van belangstelling en activiteit, een langzaam wegebben van ondernemingslust en spankracht was het, zooals hij ook vroeger had ondervon- | |
| |
den. De dagen volgden eentonig en gelijkvormig, in een engen kringloop keerde altijd hetzelfde weer, geleidelijk wist men niet meer welke dag van de week het was, alle hadden hetzelfde gezicht, alles vereffende zich en vanzelf gingen dan plannen en gedachten wegglijden en liet hij zich als allen deinen op de monotonie van rusten en wandelen en gedachtenloos droomen, dat gaandeweg soezen werd. Ik ben nu weer ingelijfd, moest hij zichzelf bekennen. Des te wonderlijker was het, dat het bezoek aan den ernstigsten patiënt in huis hem den eenigen stimulans had gegeven, hem het meest aan de ziekensfeer had ontrukt.
Het heeft hem weer aan het werk gezet. De figuurtjes van den dierentemmer en den wagenmenner op zijn tafel werden dagelijksche verwijten. Hij verdiept zich nu weer in zijn oude liefhebberij, de geschiedenis van het speelgoed. De aanteekeningen, vroeger in het archief van het Germaansch museum gemaakt uit de oude Nürnberger handwerksboeken, de meester- en gezellenboeken ‘des ehemaligen Kandelgiesserhandwerks, der späteren löblichen Zinngiessergesellschaft’ uit de zestiende eeuw, heeft hij onder uit zijn koffer opgediept. Hij heeft zich een geschiedenis der speelgoedindustrie, een Fransch werk uit de negentiende eeuw laten toezenden, de afbeeldingen van het oude, primitieve speelgoed boeien en inspireeren hem. Aandachtig ligt hij buiten, terwijl de kou in zijn vingers bijt, de platen te bekijken der kleurig beschilderde houten figuurtjes van boogschutters en speervechters die in Egyptische vorstengraven van bijna twee duizend jaren voor Christus' geboorte werden gevonden, in rijen op plankjes opgesteld, geen kinderspeelgoed maar doodengaven, den vorst meegegeven om ook in het graf nog zijn troepen te kunnen commandeeren, de van Sardinië afkomstige primitieve ruiterfiguurtjes uit brons, van omstreeks 1000 jaar voor Christus, het looden ruitertje in gevecht met een leeuw, van hellenistische afkomst en opgegraven in de Krim, en andere antieke miniatuurbeeldjes, tinnen Pallasfiguren en den Caesar te paard uit een graf bij Pesaro. Sommige daarvan zou hij willen naboot- | |
| |
sen en in een historische serie uitgeven, maar daar zal vooreerst wel geen denken aan zijn, evenmin als aan de reproductie van het middeleeuwsche tournooi van geharnaste kleine ruiters, waarmee men Keizer Maximiliaan als kind met zijn makkers ziet spelen op een houtsnede van omstreeks 1500 - hij heeft het zijn neef voorgesteld en hem een schets ervan gestuurd, maar die wilde er zooveel in veranderd zien, dat het pleizier er voor Römer
dadelijk afwas - of aan het tot in de raas en mastkorven met matrozen en soldaten bemande fregatschip van Karel V. Op het hooge, stille balcon tegenover de bergen, waar hij vooral 's avonds graag bij de kleine lamp ligt naast den zwijgend in zijn Spaansche krant verdiepten José Wilhelm, wemelt het hem voor de, de laatste week weer wat pijnlijker, oogen van de vreemdste visioenen, een grillige chaos van dieren, vogels en kikvorschen, slangen en hagedissen - ook een klein paradijs in bont beschilderde houtfiguurtjes was een van zijn illusies en een oud twistpunt tusschen hem en zijn neef, die ze alleen in blik of papier maché verkoopbaar vond - en van groteske en galante figuren, ridders en roovers, cavaliers en comedianten, hofdames en hellebaardiers. Hij ligt soms lang te schrijven of te teekenen, tot de hand stijf wordt van kou of de inkt van zijn vulpen bevriest en in dunne, blauwe vlokjes aan de punt blijft hangen. Dan slaat hij de plaids nauwer om zich heen en ligt de witte duisternis in te staren. Voor zich uit ziet hij, op dezen ijzigen, stillen voorpost onder het dak van het hooge, alleen staande huis, de groteske optocht langs trekken zijner verbeeldingen, dieren en poppen, modellen der antieken, uit middeleeuwen en roccoco, een chaotische historische maskerade, een grillige operette van bonte miniaturen, een potsierlijk lilliputtercarnaval. Ze dansen en balanceeren op de balustrade, ze trekken de besneeuwde goot in, een wegtrekkende karavaan, een andere rattenvangerstroep, zijn fantasieën volgen ze in de duisterwitte schemering, het is of zij een onafzienbare steppe intrekken, door koude en duisternis overvallen, weerlooze en onbeschutte nomaden, komen ze in de sneeuw om, de balletteuses met de waaier- | |
| |
rokjes, de Schotsche Hooglanders, de Mamelukken en napoleontische gardesoldaten, de pikeurs en de koorddanseressen. De acrobaten en de kromme clowns ziet hij met een buiteling over den rand van de goot in de duisternis
wegstorten. De nacht dekt zijn fantasieën toe.
Overdag, als het niet te koud is, teekent hij verder aan de serie klein zilverwerk. Hij heeft er zijn neef uitvoerig over geschreven. Er is hem veel aan gelegen dit plan door te zetten. Hij heeft een heele reeks breugheliaansche figuurtjes geteekend, waarvan kleine zilvermodellen gemaakt moeten worden: een veehoeder met opgeheven stok achter zijn koe, een roffelenden tamboer, een boer met een varken aan een touw, dobbelaars om een trommel, een boerensjees met een vrijend paartje, een ouden boer zoo krom en knoestig als een boomstronk, met een pijp als een scheeve tak in den mond, een man met een ezel en een handorgeltje, een vrouw met pikkende kippen om zich heen, een wafelbakker, meer dan een dozijn zilveren figuurtjes, klein sierwerk voor étagères en pronktafeltjes. Aan grootere breughelsche ontwerpen, een boerenkermis met kleederdrachten, een oud-Hollandsch ijsfeest dacht hij maar niet meer; dat werd in zilver veel te duur en de oude families, die voor zulk ornament voelden, waren meest verarmd. Die later rijk geworden waren, hadden voor Breughel noch verleden noch voor al wat oud en bezienswaardig is meer zin. Hij liet het daarom maar bij detailwerk, afzonderlijke figuurtjes, waar hij van zijn neef al genoeg tegenstand mee ondervond en die hij alleen vrijkocht door nieuwe relaties van waarde te werven of een goeden slag te slaan met een of ander soort prullen. Gelukkig had hij ook daar een zintuig voor. Maar de ander bleef zijn liefhebberijen met leede oogen aanzien. Römer was zeker, dat hij zich over zijn afwezigheid verheugde en er voordeel van trachtte te trekken. Hij dwong zich er weinig aan te denken, werkte regelmatig voort en stond elken morgen vroeg op. Dikwijls is hij de eerste. Soms is José Wilhelm hem al voor geweest. Bordje en schoteltje staan dan bescheiden en ordelijk gestapeld, ook dat is een van zijn cate- | |
| |
gorische gewoonten. Gewoonlijk treft hij er ook den jongen Deen aan, een nieuwen gast, een
blonden, tenger gebouwden sportjongen, die enkele weken komt trainen voor de kampioenschappen hardrijden op schaatsen. Hij heeft een stil pension gezocht om weinig afleiding te hebben en vindt het hier wel goed. Hij merkt eigenlijk nauwelijks, dat er zieken in huis zijn. Dat die menschen hier voor hun gezondheid zijn, heeft hij vluchtig vastgesteld zonder zich er verder in te verdiepen. Het ligt ook geheel en al buiten zijn wereld. Elken morgen gaat hij al vroeg naar de ijsbaan. Hij is het type van den jongen filmheld in de gemakkelijke hoofdrol van een sportfilm, waarin hij voornamelijk zijn sportiviteit hoeft te bewijzen, stralend lachen moet en elegant dansen. In huis is hij dadelijk een middelpunt van bewondering en gunstbewijzen, doch ook daar is hij tezeer aan gewend om er veel acht op te slaan. Kitty Aulbach liefkoost zijn schaatsen alsof hij het zelf was. Haar dunne hand streelt langs den scherpen rand der slanke Noren. Herr Kuhn wordt er onrustig van en ook Maximilian Schwartes bijziende oogen worden oplettend en wantrouwig.
Als Römer alleen aan het ontbijt is, praat de nieuwe Serviertochter soms een oogenblik met hem. Zij wordt Ilse genoemd, bij haar voornaam als de andere meisjes, maar Römer noemt haar Frau Brunner. Hij heeft den indruk, dat het haar ontmoedigt door niemand voor vol te worden aangezien. Onder de gasten een mindere en bij de meisjes een vreemde en oudere, is zij den ganschen dag alleen met haar werk. Haar man is ziek, heeft zij Römer verteld. Zij hebben samen twee kleine kamers in een huis aan het andere eind van het dorp, dicht bij de Davosersee. Hij heeft het vroeger goed gehad, zijn ouders waren vermogend maar hebben alles verloren door de inflatie. Daardoor had hij zijn studie moeten afbreken. Hij was rentmeester geworden op een klein landgoed bij een kindschen ouden heer, voor een armzalig loon. Als hij gewild had, had hij er een klein vermogen bijeen kunnen stelen. Daar was hij te eerlijk voor geweest, de keukenmeid die onbeperkt heerschte in huis had de buit
| |
| |
in de wacht gesleept. ‘Nu zou ik er spijt van krijgen, dat hij het niet gedaan heeft,’ erkent zij openhartig. Ook zij heeft betere dagen gekend, heeft nooit over den grond moeten kruipen en de menschen moeten naloopen en alles slikken zonder een woord terug te zeggen. ‘Maar met hem is het nog iets anders, hij is een heer.’ Er is trots en eerbied in haar stem, haar woorden leggen de vrijwillige ongelijkheid hunner verhouding bloot. Hij heeft hier getracht rond te komen door de boeken bij te houden van een paar pensions. Het begon juist een beetje te gelukken, toen hij instortte. Nu was het gewonnen veld natuurlijk weer verloren. Er stonden dadelijk anderen klaar, als ergens een baantje vrijkwam. Het ging nu weer zooveel beter, dat hij opkwam, maar van uitgaan was nog geen sprake. Hij had nog vage illusies later ergens houtvester te worden in een gezonde streek. Maar hij durfde er zelf bijna niet over spreken. Zij verdiende nu de kost. Zij was hulpkellnerin bij alle bals en feesten in de hotels. Daardoor kwam zij zooveel slaap te kort. Er staan breede wallen onder haar oogen. ‘Ik zie eruit om slecht van te denken,’ zegt zij. Het is haar aan te zien, dat ook dat een van haar zorgen is.
Op een morgen, als Römer vroeger dan anders beneden is, is ook Ardello reeds aan tafel. Hij zegt, dat hij van de Schatzalp naar het dorp wil sleeën.
‘Ik zou er mee wachten tot het wat later is. Er is nu nog geen zon. Dat is te koud,’ raadt Römer hem. De jongen hoest den laatsten tijd en ziet er slecht uit. ‘Ik heb een wollen das om, en ik kan ertegen,’ verwerpt hij Römers bezwaren. Deze ziet wel, dat er niet tegen te praten valt. Ieder woord prikkelt den jongen tot het tegendeel. Wanneer hij nu zegt, dat geen mensch zoo vroeg in de kille morgenschaduw gaat sleeën, zou Ardello het juist daarom alleen al doen. Römer ziet hem een oogenblik later voor een der zijramen langs komen, zonder jas, een wollen das los over de blauwe trui, sportief en nonchalant. Hij stijgt snel. De sneeuw is in de schaduw nog donkergrijs, de weg ligt in een vroege, koude verlatenheid. Als hij zoo snel loopt, is hij te warm, wanneer hij boven
| |
| |
komt. Dan snijdt hij in het snelle dalen op het suizende sleedje - een flyer nogal, een van die lichte bestuurbare sleden, waarop men op den buik ligt en die dadelijk groote vaart krijgen - de dunne, scherpe vrieslucht op de steil dalende, zonlooze baan.
‘De jongen heeft kosten nog moeiten gespaard om ziek te worden,’ zeide Mattini, en nu rust hij niet, eer het nog erger wordt. Sinds Madame Rocco zoo dikwijls zonder hem van huis is, heeft hij rust noch duur. Hij houdt zich aan geen enkelen regel meer, hij is volslagen onberekenbaar geworden. Het lijkt bijna vindingrijk zoovele malen op een dag inbreuk te maken op een leefregel, die zoo voor allen gelijk is, dat zelfs gezonde bezoekers zich er onwillekeurig bij aanpassen en dikwijls op dezelfde tijden als de anderen 's morgens gaan wandelen en 's middags op een ligstoel blijven rusten. Ardello ziet men bijna nooit meer op zijn stoel, hij verschijnt alleen op de grilligste tijden op het balcon. Soms ligt hij haastig nog even voor het eten buiten, een enkele maal verschijnt hij er op een kouden avond na het eten en ligt dan zwijgend de bleek duistere verte in te staren. Meermalen komt hij niet aan tafel, dan laat hij zijn eten op de kamer brengen, waar het bijna onaangeroerd blijft staan. Louise probeert vergeefs hem met vriendelijke woorden te overreden wat meer te eten, en wacht dan angstig af, dat hij haar afsnauwt. Hij blijft soms den halven morgen in bed liggen droomen en dan weer is hij ineens, als dezen morgen, vóór alle anderen op. Hij wandelt 's middags op de Promenade als geen sterveling buiten is, en steeds loopt hij te snel. Er is een groote gejaagdheid in al zijn bewegingen gekomen, die anders bij al zijn beweeglijkheid toch meestal langzaam en ontspannen zijn, als van snelle jachthonden, of negers die zich lui en gemakzuchtig bewegen maar wier snelheid en lenigheid men ook in hun traagste bewegingen nog kan herkennen. Hij loopt nu steeds gehaast, hij heeft het gevoel of hij aldoor wordt voortgedreven, of hij iets ontvlucht of iets najaagt, steeds doende om geen oogenblik stilstand tusschen de rustelooze reeks zijner handelingen te doen ontstaan, geen oogen- | |
| |
blik bezinning of ademscheppen. Want denken
vergroot zijn onrust slechts. De onzekerheid, die in hem woelt, geeft hem zelfs een gevoel van lichamelijk onbehagen, zij drukt op zijn keel en op zijn ooren. Er is een voortdurende onzichtbare weerstand om hem en in hem, die hem den adem beklemt. Hij moet nu ook vaker dan vroeger stilstaan en diep ademhalen en soms priemt er een onverhoedsche steek in zijn borst. Dat remt hem echter niet, het jaagt hem sneller voort, alsof hij een gevaar moet voorblijven. Maar het zit hem op de hielen, het haalt hem in. Het rooft hem overdag de rust en 's nachts soms den slaap. Het helpt niets, of Mattini al tegen hem zegt, dat hij langzamer moet loopen, hij kan het niet, ook al probeert hij het. Hij heeft er geen macht over. Ardello heeft nooit zelfs maar de geringste zelftucht geleerd. Vandaar dat hij van den eersten dag af storm geloopen heeft tegen al de beperkingen, die hem voor zijn gezondheid werden opgelegd, en nu meer dan ooit. Er is hem nooit iets ontzegd. Als hem wat geweigerd werd, brak hij het verzet van zijn moeder en zelfs van zijn vader meestal snel door woedende driftbuien of onstuimige hartelijkheid. Sinds zijn vader dood is, zijn alle remmen weg. En ook deze had den jongen al zelden iets geweigerd of voet bij stuk gehouden. Op zijn veertienden verjaardag mocht hij met een bekend vlieger mee op een vlucht over de Alpen naar Italië. Op zijn zeventiende jaar raasde hij in den omtrek van Parijs rond in een eigen kleine Fiat. Maar die wagen beviel hem niet. Hij had een Lancia gewild.
Dien zomer brachten zij door in Aix-les-Bains. Ardello was met een paar vriendinnetjes naar het Chartreuseklooster gereden, dat ze fluisterend en gichelend hadden bezichtigd. De jongen zelf was buiten blijven wachten. Op den terugweg liet hij de auto opeens stoppen en de meisjes uitstappen.
‘Nu maken we den wagen nog kapot,’ zeide hij. De drie vriendinnetjes dachten, dat het een grap van hem was, maar zijn gezicht stond strak en vastberaden. Zij bewonderden zijn onverschilligheid, trachtten hem met drukke stemmen, lachend en geagiteerd ervan af te brengen, maar hoopten en
| |
| |
vreesden tegelijk dat hij het doen zou. Ardello liet hen staan, alsof hij hen allang vergeten was. Maar voor de bocht van den sterk dalenden weg wuifde hij even achterom met de hand. Toen de meisjes in een zenuwachtig drafje proestend en gillend om den hoek verschenen, stond Manuel naast den van voren zwaar gedeukten wagen, die scheef tegen den rotswand stond. Hij lachte met jongensachtigen triomf. ‘Het is de kunst, hòe je een ongeluk maakt.’ Drie weken later had hij de Lancia weten door te zetten en reed met de meisjes over de passen naar Italië.
Römer had den laatsten tijd een paar maal beproefd met hem te praten. Maar de toenadering was niet gelukt. De jongen antwoordde beleefd maar Römer had het gevoel alsof hij hem schuw en lenig ontglipte. Sinds Madame Rocco hem enkele malen haar gunst had laten blijken, had zich een onoverwinnelijk wantrouwen tegen Römer in Ardello vastgezet. En ofschoon hij hem niet meer met die vlammende, machtelooze drift aanzag, die Römer enkele keeren diep in zijn oogen had zien opflitsen, ontweek hij hem toch. Hij had trouwens tijd noch lust voor gesprekken. Zijn gedachten verwijlden steeds bij hetzelfde, zijn geest was als ingesloten, alle uitgangen naar andere gebieden van overdenking of belangstelling bezet. Zij keerden steeds weer in denzelfden kring op hetzelfde punt terug. Verliefd zijn kost tijd, Ardello was voor geen gesprek noch lectuur meer toegankelijk. Hij was nooit gewend geweest veel of regelmatig te denken, zijn gedachten joegen altijd in sprongen en onverhoedsche wendingen achter zijn indrukken en invallen aan. Ook over zijn avonturen had hij nooit lang nagedacht. Ze waren er, je beleefde ze en dan waren ze weer voorbij. Dat gaf geen stof tot nadenken. Ze kwamen van zelf, zonder dat hij ze hoefde te zoeken, daar zorgden de vrouwen en meisjes wel voor. Zoo had hij zich ook van het verloop nooit iets behoeven aan te trekken. Ardello kon het niet helpen, dat er altijd gevlei en gunstbewijzen om hem waren. Hij had zich al vroeg gewend, zich dat te laten aanleunen en welgevallen. Het was een gestâge, donzen behaaglijkheid rondom hem
| |
| |
geworden, die hij niet goed meer kon missen, die hem vloeiend en weldoend omgaf. Hij koesterde zich in glimlachjes en liefkoozing, in zacht vragen en vleien, lui en verwend als in zonnebaden en warm water. Het was zijn schuld niet, dat de vrouwen al vroeg om hem heen waren gaan zwermen, als poesen toegeslopen kwamen en zich in zijn leven gevlijd hadden. Er was in zijn verschijning dat loom zinnelijke van halfbloeden, dat bijna doorzichtig een sluimerende drift en wilde vurigheid verbergt, het tanige en taaie aan hem was in charmante tegenspraak met het weeke der beweeglijk donkere oogen, den dunnen mond en het blauwzwarte haar, en in zijn lenigheid en rankheid was er tegelijk iets van een bedwongen en tot sprong gereede kracht. Ardello kon er niets aan doen, dat hij altijd verwend en bewonderd werd. Zijn onverschilligheid was er slechts grooter door geworden. Maar hij was ook gewend, dat hijzelf zich weer losmaken kon, wanneer hij wilde, en hij herinnerde zich niet dat een vrouw zich van hem afgewend had. Dat wakkerde zijn verliefdheid op Giulia tot woede en wanhoop aan. Hij was trouwens van begin af aan heftiger en weerloozer bij dit avontuur betrokken geweest dan hij van zichzelve gewend was. Misschien had Giulia niet eens dieper indruk op hem gemaakt dan andere vrouwen, maar zijn aandacht was hier niet verdeeld door honderd kleine plannen, dwaasheden, waagstukken en moedwillige afwisselingen als anders. Er was niets dat hem verder afleidde of in beslag nam. Voor het eerst raakte hij daardoor zelf in de klem van een avontuur. Hij zag dat zij hem ontsnapte, dat prikkelde hem en maakte hem verliefder dan hij ooit was geweest.
Ardello heeft nu meer te denken dan hij ooit in zijn leven gedacht heeft. Hij tracht Giulia's houding tegenover hem na te gaan en overdenkt de veranderingen daarin. Hij vraagt zich af, in hoeverre hij daar belang aan moet hechten, of het soms grootendeels toeval is, of hij het zich slechts verbeeldt dat zij zich minder om hem bekreunt. Hij laat die vage hoop vrij spel, en als hij zichzelf overtuigd en gerustgesteld heeft, komt de twijfel weer op. Dan moet hij weer zwichten voor
| |
| |
het feit, dat zij vaak uitgaat zonder hem zelfs te zeggen waarheen. Manuel denkt moeizaam en ongeoefend maar hardnekkig, nu er eenmaal een koppig vastgehouden belang mee gemoeid is. Giulia's beeld beheerscht en behekst zijn gansche denken. Zijn onbezorgdheid, zijn wispelturigheid, zijn lichtvaardige trouweloosheid, het schijnt alles terzijde gesteld door een verbitterd en volhardend verlangen, dat hij vroeger nooit gekend heeft. Het is niet alleen verliefdheid, al heeft Giulia hem vast in haar bekoringen gevangen, het is vooral ook een taaie trots, geprikkelde en gekrenkte eigenliefde. En tegelijk een desolaat verlangen naar koestering en zorg. Altijd verwend en vergood is hij hier nu alleen, alle pleizieren en afwisselingen waarover hij steeds vrije beschikking en waartoe hij onbeperkte gelegenheid had zijn hem ontzegd, hij voelt zich misdeeld en verlaten en eigenlijk ook, zonder het zich te bekennen, ziek en ongerust. Daarom hecht hij zich nu wanhopig aan Giulia's gunst. Zij moet zacht en liefderijk en moederlijk voor hem zijn. Doch deze heeft zulke complicaties in haar verstrooiingen niet gewenscht. Haar gunst en genegenheid verspringen snel, en Ardello peinst zich moe of dat werkelijk ten opzichte van hem reeds het geval is. Onbeholpen tracht hij te woekeren met aanwijzingen, vermoedens, gevolgtrekkingen, maar hij komt er niet uit en begint dan, onzekerder en met nog minder verwachting tot een oplossing te komen, opnieuw. Haarzelf heeft hij niets gevraagd, ook niet nadat hij haar dien morgen met een onbekende op de Promenade had gezien. Hij heeft haar zelfs geen verwijten gedaan, als zij nonchalant en zonder naar hem om te zien uitging, zijn opbruisende drift heeft hij bedwongen, alles uit vrees haar te verliezen. Mattini heeft Bitler aangeraden met den jongen uit te gaan, hem op andere gedachten te brengen, afleiding te bezorgen. Bitler en Ardello zijn nu dikwijls samen. Op Bitlers kamer ruilen zij dassen, Bitler bezit een uitgelezen
keurcollectie. Eenmaal is hij met hem gaan biljarten, op een avond. Zij zijn ook dikwijls 's avonds met den Deenschen schaatsenrijder samen. Zij loopen achter hem aan als de schildknapen van een rid- | |
| |
der. De aanwezigheid van een sportman prikkelt dadelijk Ardello's eerzucht. Hij vergeet er op slag zijn ziekte en alle hem opgelegde beperkingen, ja zelfs Giulia een oogenblik door. Bitler voelt zich met zulk een omgang vereerd, voor Ardello is het een spoorslag, de Deen is voor hem een gangmaker, iemand die hem naar sporttriomfen doet haken. Maar wat? Zonder renwagen en zonder racket. Hij voelt er zich des te ellendiger en nietswaardiger door. Daarom trok hij er in de koude vroegte koppig en verbeten met zijn flyer op uit. Om zich de illusie van sportmanschap te hergeven. De omgang met Giulia heeft hem nog van andere dwaasheden afgehouden. Anders had hij allang op ski's gestaan. Maar nu is hij tot iedere dolle streek in staat. Bitler heeft ook zijn weinige heroïsche sportherinneringen opgediept en verhaalt, hoe hij zich in Arosa enkele dagen voor de laatste groote operatie, die hij heeft ondergaan, met twee sportgasten op de bobbaan had gewaagd. De sensatie van die duizelende vaart en van het gieren door de bochten was een woeste verrukking geweest, vlak voor den dreigenden en beklemmenden gang naar de operatietafel en met den onzekeren uitslag ervan voor oogen. Ardello heeft er geestdriftig naar geluisterd, Bitler stijgt in zijn achting. Hij heeft altijd min of meer op hem neergezien en in gedachten steeds een scherp onderscheid gemaakt tusschen den geboren zwakkeling en een toevalligen zieke zooals hij zichzelf in een laatste poging tot behoud van zijn physiek zelfrespect beschouwt. Hij is er dadelijk op doorgegaan. Er zijn bobwedstrijden op til. Bitler en hij moesten een koppel vormen. Hij heeft er glorieuse verwachtingen van. Mattini laat vergeefs zijn ‘restez tranquille’ hooren. Bitler schijnt ook vol geestdrift, maar niet zoo
van harte of juist te nadrukkelijk. Hij is allengs wat bekoeld en voorzichtiger geworden.
Bitler wijdt Ardello, die nog altijd van meening is dat hij slechts een longtopcathar heeft, aan beide kanten, en tracht te gelooven dat dit niets ernstigs kan zijn, met voorliefde in de geheimen van de ziekte in. Zijn ervaring is nu eenmaal zoo eenzijdig, dat ook zijn gesprekstof weinig anders omvat
| |
| |
dan de ziekte, het eenige waarin hij als meergevorderde een zekere glorie kan oogsten. Ardello is te vluchtig en teveel door andere gedachten in beslag genomen om nauwkeurig te luisteren naar Bitlers plastische en primitieve uitleggingen van pneumothorax en thorakoplastiek. Alleen het woord caverne blijft hem bij. Een gat, een hol moet dat zijn, een spelonk stelt hij zich voor. Iets als de neusgaten van Maximilian Schwarte, die hij elken dag aan tafel tegenover zich ziet gapen. Ardello luistert toch met meer aandacht dan vroeger naar Bitlers onthullingen. Hij heeft het vage, onrustige gevoel, dat hijzelf hier op een of andere wijze bij betrokken is en dat zijn dubbelzijdige longtopcathar een begin kan zijn van die reeks verschrikkingen die Bitler opsomt. Hij tracht de gedachte eraan van zich af te zetten. Ardello is vol tegenstrijdige voornemens in deze dagen. Aan Mattini, die zich nieuwsgierig en belust bij hem evenals bij Bitler een soort biechtvaderschap tracht toe te kennen, heeft hij een keer, zonder inleiding noch aanleiding, verklaard dat hij nu recht op zijn doel af wil gaan. Welk doel? heeft Mattini gevraagd, rechter op zijn doel afgaand dan Ardello op het zijne. ‘Zij,’ heeft Ardello enkel geantwoord, en ervan uitgaand dat Mattini de geheele situatie kent, vervolgt hij. ‘Ik moet weten waar ik aan toe ben. En hoe het zit met dien...’ Hij voltooit de zin niet. Mattini let nauwkeurig genoeg op elk avontuur en schandaal in zijn omgeving om dadelijk en precies te weten, wat en wien hij bedoelt. Het is een prachtige gelegenheid om een zijner gloedrijkste filippica's af te steken. Je moet zoo ver mogelijk uit de buurt van de vrouwen blijven, verkondigt hij. Voor een gezonde zijn ze al gif, voor een zieke nog veel meer. Restez tranquille. Wie een lang leven begeert, dient de vrouwen te mijden, zij storten ons allen in het verderf. Wie zich daar niet aan houdt, verkort er zijn eigen leven door. Ardello zal tien jaar
vroeger sterven tengevolge der vrouwen. Hij moet kalmte leeren en onverschilligheid. Je moet een vrouw nooit laten merken, dat je om haar geeft en nog minder, dat je om haar treurt. Dien triomf moet je haar nooit
| |
| |
gunnen. Het valt hard, ja, nous sommes de pauvres polygames. En waren ze maar niet zoo mooi. Dat is het ergste. Mattini legt met theatraal gebaar beide handen op de borst en slaat de oogen wanhopig ten hemel. Waren ze maar allemaal dood, verzucht hij met komische wanhoop. En dan gooit hij het over een anderen boeg, dan tracht hij weer op andere wijze bij Ardello afkeer van Giulia teweeg te brengen. ‘Wat wil je, elle est malade comme vous. Wees verstandig, bedenk...’ Zijn woorden zijn scherpe, listig gedoseerde injecties. Maar Ardello is te onstuimig en te onnadenkend om er op te letten. Er is enkel jagende onrust in zijn lijf, enkel knagende jalouzie in zijn geest, al zijn gedachten loopen denzelfden kant uit. Daar kan ook Mattini niets aan veranderen. De eenige zorg, die hem soms van zijn hardnekkig verstarde denken af brengt, is die over zijn toestand. Voor het eerst denkt hij daarover na. Bitler en Mattini hebben hem de gedachte daaraan ingegeven, er zijn woorden van hen blijven hangen, die brengt hij in verband met zichzelf. Hij merkt zelf, dat hij meer hoest. Mattini heeft er met opzet en nadrukkelijk zijn aandacht op gevestigd, dat het hoesten achter de deur van kamer 29 minder vaak te hooren is. Ardello herinnert zich hoe hij met een onbestemde onrust naar dat hoesten luisterde, als hij langs die deur kwam, in het begin van zijn verblijf hier. Het was de eerste vermaning geweest. Hij had er geen acht op geslagen maar in het verborgene had het zich toch ergens in hem vastgezet. Let op, dat je niet met hem ruilt. Mattini zegt soms van die dingen, die je alleen met geweld vergeet, woorden die altijd terugkomen als je ze probeert weg te dringen. Wees voorzichtig, wij zijn arme zieken, allen. Die woorden raakt Ardello nu niet meer kwijt. Pauvres malades, pauvres malades. Op een morgen verklaart hij Mattini, haast met dezelfde woorden: Nu ga ik recht op m'n doel af.
‘Welk doel?’ vraagt Mattini opnieuw. ‘Nu wordt er gekuurd, nu houd ik me voortaan precies aan de regels. Het eenige wat erop zit.’
Mattini klopt hem, met zijn listig twijfelende lachje, op
| |
| |
den schouder. Hij herhaalt zijn woorden: ‘Het eenige wat erop zit.’ Het klinkt als een bevestiging en een waarschuwing tegelijk, het zijn dezelfde woorden maar dreigender en beslister in zijn mond. ‘We zullen zien,’ voegt hij eraan toe. Een paar dagen ligt Ardello als aan zijn stoel gebonden. Over Giulia zegt hij tot Mattini geen woord meer. Hij beproeft een onverschillige houding tegenover haar. Zij liefkoost hem soms vluchtig. Uit gewoonte? Uit berekening? Om hem zoet te houden of om te kennen te geven, dat er nooit iets anders was dan die vluchtig streelende vertrouwelijkheid? Ardello weet het niet, hij weet alleen dat het hem razend en radeloos maakt. Hij voelt dat haar hand liegt, haar oogen liegen. Moet hij haar kussen of slaan? Hij blijft met samengenepen lippen voor zich uit kijken. Dat is geen rusten. Dat is erger en vermoeiender dan rusteloos rondloopen. Alles aan zijn lichaam is in verzet tegen die rustende houding, hij ligt onbeweeglijk en tegelijk raast en jaagt de onrust af en aan door hem heen. Dat is een ondraaglijke spanning. De kwellende gedachten laten niet af. Het wordt niet beter als zij er is. Het wordt nog erger als zij er niet is. Na drie dagen houdt hij het niet meer uit. Op een morgen komt hij niet buiten. Den geheelen ochtend ligt hij lusteloos op bed. 's Middags is hij even buiten, op den ruststoel. Na het avondeten gaat hij dadelijk weer uit. Frau Bruchner ziet hem gaan en zegt tegen Frau Hanfstaengel, dat het God verzoeken is. De pensionhoudster slaat de handen over het hoofd, in een ijverend gebaar van wanhoop en machteloosheid. Wat doe je ertegen? Zij maakt zich hoofdschuddend uit de voeten om verdere vermaningen van Frau Bruchner te ontgaan. Frau Oberst weet natuurlijk - zij is even snel en volledig van alles op de hoogte als Mattini - dat Ardello een avond met Willy is uitgeweest, kort voor haar ontslag. Zij brengt dat zelfs in verband met het vertrek van Willy. Dat zij daar ook reeds
een anderen uitleg aan heeft gegeven, deert niet. Het valt haar niet moeilijk twee verschillende ongunstige verklaringen voor één gebeurtenis te vinden. Zij merkt dat niet eens. Ardello heeft er intusschen na dien eenen
| |
| |
avond genoeg van gehad. Willy had zich mooi gemaakt, zij zag er veel minder voordeelig uit dan in het zwart en wit van haar dienstkleeren. Hij vond haar druk en opdringerig en had het gevoel, dat zij met hem wilde pronken. Hij heeft nu ook eenige toenadering beproefd bij de Parijsche. Deze is te onverschillig om erop in te gaan, maar ook te lusteloos om zich ertegen te verweren. Zij volhardt nog wel min of meer in haar reserve, die zij zich tot haar zelfbehoud hier in huis heeft voorgenomen. Zij kan een eenmaal gekozen rol zonder veel moeite verder spelen. Maar gekrenkt en hautain afwijzen valt te ver buiten haar levensstijl, en bovendien, de donkere jongen met de warme, beweeglijke en onrustige oogen bevalt haar.
|
|