| |
| |
| |
X. Op de grenzen
NIEMAND in huis kent Dr. Gustav Mendel. Sinds langen tijd staat zijn naam bovenaan het lijstje der gasten van Pension Silvana. Maar wie daar niet op letten, weten zelfs van zijn bestaan niet af. Ardello bij voorbeeld heeft nooit gemerkt, dat op dezelfde verdieping, drie deuren verder, nog iemand woont. Den kleinen Hongaar van kamer 29 kent ieder althans aan zijn scherp hoesten. Dr. Mendel echter hoest zelden, en dan zacht en bescheiden. Even zacht en bescheiden verloopt zijn gansche bestaan hier in huis. Slechts Mattini, na hem de oudste gast, kent hem en komt een enkele maal bij hem schaken. Dr. Mendel is een oogenblik verwonderd, als Mattini nog iemand meebrengt. Hij krijgt bijna nooit bezoek en heeft er ook volstrekt geen behoefte aan. Hij vindt het al teveel eer, wanneer Frau Hanfstaengel hem met een zekere onderscheiding behandelt, waaruit af te lezen valt, dat zij hem als de ernstigste patiënt in huis beschouwt. Ook als Mattini hem roemt als den man die zich het minst van zijn ziekte aantrekt, gaat hij daar liefst zwijgend overheen. De ziekte interesseert hem weinig. Die is meer een zaak van den dokter. Voor hem is zij niet meer dan een gegeven toestand, een constant milieu, even vanzelfsprekend aanwezig als het uitzicht op de bergen. Daar verander je niets aan, daar denk je verder niet over. Hij is heel smal en nietig. ‘Een kindergewicht,’ zegt hij schertsend tot Frau Hanfstaengel, die hem trouw iedere maand weegt. De zorgen over het gewicht, die anderen zooveel hoofdbrekens kosten, heeft hij al lang achter zich. Hij is zoo ver beneden het vereischte gewicht, hij zal het toch nooit halen. Alle zorgen en angsten der kwaal heeft hij achter zich. Hij verliest geen tijd met tobben. Hij heeft andere dingen te doen dan na te denken over de vraag van zijn herstel, die toch alleen het leven op kan lossen, of de dood. Zoolang die twee het er nog niet over eens zijn geworden, is er voor hem nog genoeg te doen.
Ook Römer is bij het binnentreden het eerste oogenblik
| |
| |
verwonderd. Hij vraagt zich af, of hij zich in een bibliotheek bevindt of in een slaapkamer. Want dit is geen ziekenkamer met boeken, dit is een boekerij met een bed erin. Dat geeft de juiste verhouding weer. Voor Dr. Mendel is de ziekte slechts een bijkomstigheid. Zijn leven gaat daarbuiten om en is van anderen aard. Langs alle muren reiken de rijen boeken bijna tot de zoldering. De bedstijlen zijn met donkerblauwe doeken bedekt, er is zoo min mogelijk van het bed zichtbaar. Römer drukt een lange, smalle, waswitte hand, die hem uit het bed toegestrekt wordt. De man in bed heeft zeer scherp gelijnde, door het ingevallene van het gezicht nog gemarkeerde trekken. Het is Römer, of hij in die scherpe hoeken en vlakken onder de dunne, doorschijnende huid het skelet al gewaar wordt. Er is maar een veeg vlies over gespannen. Maar daarin leven helder en beweeglijk de zacht blauwe oogen, waarin een groote, kalme rust glanst. Het zwarte haar is dun en aan de kin spitst een smal, verzorgd baardje het gezicht nog toe. Er is een vleug van pijnlijke lijdenstrekken op het gelaat maar overstraald door een rustige, glimlachende innemendheid. Een zekerheid en onbekommerdheid zoo groot, dat het is of in die oogen zich een licht en een kracht samentrekken, bij machte al de weg ebbende levenskrachten van dat kwijnende lichaam vast te houden en weer naar het leven terug te leiden. Een mensch bijna op het punt van heengaan lijkt hij maar die zich door een vaste onbekommerdheid en onbevreesdheid, zonder zich aan het leven vast te klampen als spelenderwijs nog handhaaft.
Mattini kent de voornaamste data zijner ziekte als een rijtje belangrijke historische data uit het hoofd. Dr. Mendel heeft daar geen belang bij. Hij heeft het niet uitgeteld, hoevele maanden hij in deze langzaam in een bibliotheek herschapen ziekenkamer heeft doorgebracht en hoe lang hij er nog doorbrengen zal. Mattini bewondert en benijdt hem er om. Soms kan hij er weken lang niet toe komen hem te bezoeken, omdat die onbevreesde kalmte hem beschaamd maakt en onrustiger dan ooit. Ook de aanblik der studie- | |
| |
boeken is hem een ergernis. Mattini heeft veel gelezen maar sinds zijn ziekte nooit meer iets stelselmatigs ondernomen. De rijen leeren banden roepen pijnlijk de herinnering aan zijn medische handboeken en zijn afgebroken studie wakker.
Tevoren, op het balcon, is hij een oogenblik klein geweest, onder de afstraffing van Römer en den Balt. De paar korte, verachtende woorden van den laatste steken hem eigenlijk nog meer dan Römers gedachten. Zijn cynisme, dat hij graag voor moed uitgeeft, hebben zij onmeedoogend als armelijke lafheid te kijk gesteld. Hier, tegenover de rust en ongeschokte zekerheid van Dr. Mendel voelt hij het nog meer. Hij moet die nederlaag verdringen. Hij voelt, dat hij met al zijn scherpheid niet op kan tegen dit gracieus, zorgeloos en onverbitterd cynisme, dat zich om den dag van morgen niet bekommert. Het hindert hem. Vrouwen benijden elkaars schoonheid en kleeren, mannen kunnen van elkaar geen geestelijke meerderheid velen. Mattini heeft behoefte dit grandiose laisser-aller met nog grooter onverschilligheid te overtroeven. Zijn stem klinkt nu hard en misplaatst in deze sfeer, die aan twistgesprekken volkomen vreemd is. Römer verwondert zich over Martini's agressiviteit.
‘Ik zou het hier niet uithouden, ik leef me liever stuk dan hier zoo altijd maar te moeten liggen. Wordt u er niet gek van, hebt u niet soms zin er den brui aan te geven? Ik was er al lang uitgeloopen.’ Het klinkt, terwille der beleefdheid, nog half bewonderend, maar allen voelen dat het een aanval is. Mattini heeft zijn zwakte gemerkt en probeert zich nu te redden met de naïeve meerderheid van den staande tegenover den liggende. Bij al zijn intelligentie heeft hij op sommige oogenblikken merkwaardig weinig zelfcontrole en merkt hij niet hoe hij zichzelf voor den gek houdt.
Dr. Mendel heeft hem volkomen doorzien. ‘Ik ken een kleine parabel,’ antwoordt hij. ‘Ik heb een oude tante, die ongetrouwd gebleven is en niemand meer heeft, die haar na staat. Ze heeft zich ook niet bijster geliefd gemaakt in de familie. Zoo is ze alleen en onbemind. Maar ze wil zich graag bemind en niet alleen weten. Daartoe bedient zij zich
| |
| |
van haar verjaardag. Een dag of tien tevoren schrijft zij aan haar neven en nichten een kaart en vraagt, hoe het hun gaat. Ik heb zelf ook ieder jaar de eer, de kaarten moeten daar in het kastje liggen.’ Römer volgt het handgebaar en weer valt het hem op, hoe wonderlijk wit en doorschijnend die lange, smalle hand is. Het is net een moegevlogen vogel, als zij weer neerstrijkt op de dekens. ‘Daar is dan terloops in vermeld, dat in enkele dagen haar verjaardag weer voor de deur staat. Weer een week daarna krijgen dan alle neven en nichten prompt een bedankje, dat het zoo lief van hen was, aan haar verjaardag te denken en dat het haar een troost is, dat er toch nog velen aan haar denken. Het bedrog komt nooit uit, want zij heeft het zelf in handen. Ze hoeft er enkel maar in te gelooven.’
Dr. Mendel ziet Mattini met een glimlach aan. Römer kan de gedachte niet van zich afzetten, dat deze beminnelijke man met het verklaarde, berustende gezicht eens zeer slagvaardig en strijdlustig geweest moet zijn. Wat hij zeide, klonk innemend en vernietigend tegelijk.
‘Waar slaat dat op?’ vraagt Mattini onzeker en licht geraakt.
‘Ik wilde enkel zeggen, dat de ficties, die wij zelf opstellen, het gemakkelijkst vol te houden zijn. Zoolang men zelf maar in het bedrog gelooft. De meeste menschen houden er een fictie omtrent zichzelf op na en merken dat zelf niet eens. Een juiste voorstelling van zichzelf is nu eenmaal gewoonlijk een desillusie meer. En als men zich die kan besparen, dan moet men het niet laten. Er komen al genoeg desillusies van buiten ons.’
‘Ik bedoelde,’ retireert nu Mattini voorzichtig en met nauwkeurige kennis van de plek waar hij getroffen is, ‘dat er menschen zijn, die niet zoo gelaten afwachten kunnen. Die er liever haast achter zetten en nog van het leven halen wat er te halen valt. Ik ken hier iemand, die nooit rust. Het moet van de lucht komen, zegt hij; nog liggen ook, dat is teveel gevraagd. Als het zoo niet gaat, dan maar heelemaal niet. Hij drinkt evenveel als vroeger en hij loopt den halven
| |
| |
dag rond. Ik blijf loopen tot ik omval, zegt hij. Dan houd ik er vanzelf mee op. En het gekste is, dat het hem niet eens slecht gaat. De dokter zei bij het laatste onderzoek: Gaat u maar zoo door, u is tamelijk vooruitgegaan. Het is een ijzersterke kerel. Hij heeft het uit den oorlog. Hij is Alpenjager geweest. Ik vraag mij af, of het zoo niet het beste is. Dat liggen doet aan alle organen geen goed.’
‘Dat weet ik,’ zegt Dr. Mendel. Door het langdurige liggen lijdt hij aan allerlei andere euvelen. Het is te zien, dat hij soms pijn heeft. Dan vertrekt even zijn gezicht en zwijgt hij een oogenblik. Met een glimlach, alsof hij zich over de onderbreking verontschuldigt, spreekt hij daarna weer verder. Maar ook het praten schijnt hem te vermoeien. Hij slaat daar geen acht op.
‘Ik moet zeggen, zulk een roekeloosheid bevalt mij,’ gaat Mattini op den Alpenjager door. ‘Dat krijg je door den oorlog.’
Dr. Mendel zegt maar niet, dat hem zelf het lezen sinds geruimen tijd streng en herhaaldelijk verboden is, om alle aanleiding tot temperatuursverhooging tegen te gaan, maar dat hij niettemin den ganschen dag leest en nooit temperatuur opneemt. Het hangt er maar van af, wat men onder roekeloos leven verstaan wil. Het is nog de vraag, wie den Alpenjager nader staat, Mendel of Mattini. Hij zegt echter alleen: ‘Uit den oorlog hebben de meesten het overgehouden. Zoo is het mij ook gegaan. Met een longschot is het begonnen.’
Römer vraagt hem nu, tot welke lichting hij behoorde. Het is bijna onbegrijpelijk, dat ook deze man met het tengere, broze lichaam twee jaren van zijn leven in den oorlog heeft doorgebracht, aan het Oostelijke en aan het Italiaansche front. En nog onbegrijpelijker, dat zij nu even oud blijken te zijn. Hij heeft hem dadelijk en onwillekeurig als een veel oudere beschouwd. De smalle hand reikt naar het tafeltje naast het bed en zoekt in zijn portefeuille een portret. Een jong onderofficier ziet Römer, met gave, onbeproefde gelaatstrekken, jonge, geestige oogen, een tikje uitdagend
| |
| |
onder de flatteuse uniformpet, zorgeloos en eenigszins zelfbewust charmeur.
‘Zoo beginnen we, nietwaar,’ zegt Mendel met een glimlach zonder weemoed noch spijt.
‘Zoo beginnen we,’ herhaalt Mattini. Het zijn dezelfde woorden, maar bitterder en hoeveel minder is Mattini er los van. In zijn mond is het een bittere bekentenis van verloren spel, bij Mendel klinkt het als een koel en kalm aperçu van 's levens onvermijdelijken loop. Zelfs nu is in zijn uitgemergeld leven de Weensche melodie nog niet verloren gegaan.
Römer ziet van dat jongensachtig, chique en charmant portret naar het bleeke gezicht in bed, met het teerblauw geaderde, verstandige voorhoofd en de scherpe, moe en pijnlijk ingegroefde trekken. In één menschenbestaan gaat meer dan één leven, denkt hij. Die jongen bestaat al lang niet meer, naar lichaam niet en naar geest, hij is onmerkbaar door pijn en leed en ervaringen heen overgegaan in een ander leven onder denzelfden naam. Wat is er nog over van den jongen Römer, van den jongen Mattini? Maar hier, die oogen zijn nog onverdoofd levendig en energiek en dat spottende lachje om de lippen is er nog, maar oneindig zachter en wereldwijzer geworden.
‘Zoo veranderen de gebeurtenissen een menschenleven totaal,’ zegt Römer.
‘Zoo verwoesten ze het,’ verduidelijkt Mattini.
‘Waarom verwoesten?’ vraagt Mendel. ‘Iedereen zegt altijd: men moet met zijn tijd meegaan. Maar dat geldt ook van jezelf. Waarom niet meegaan, als ons leven een anderen kant uitgaat dan we gedacht hadden. Daar komt de ellende alleen door, daarom zijn de menschen ongelukkig. Ze willen een anderen kant uit dan waar ze heen moeten. Ze hebben geen zin voor den vorm van hun eigen leven, en het komt er toch maar alleen op aan dien te begrijpen en zich ernaar te richten. Dat spaart decepties en conflicten uit. Oudzijn is ook een levensvorm, waarom willen de menschen dan liever achteraf nog leelijk jong blijven? Zelfs ziekzijn is een vorm van leven, als je niet te hardleersch bent en er domweg tegen in gaat.’
| |
| |
‘Maar dan toch een verminderde vorm van leven, een verminking,’ zegt Römer.
‘In de meeste gevallen, ja,’ vervolgt Mendel. ‘Maar dat hoeft niet. Als je de overeenstemming met dien levensvorm maar kunt vinden. Ik geef toe, dat het niet meevalt. Ik ben zelf al jaren in de leer. Men moet het kunnen begrijpen zooals het is. Dat is met alles zoo. Ziekzijn is enkel, dat je leven een andere bestemming krijgt, er wordt je een andere plaats aangewezen.’
‘Die moet je dan maar kunnen innemen, je moet er maar voor geschikt zijn, van temperament, van natuur,’ werpt Mattini tegen.
‘De een is er minder voor geschikt dan de ander. Maar u moet niet vergeten, dat geen mensch ervoor geboren is. Het gaat tegen ieders natuur in. Maar als het nu eenmaal zoo is, moet je begrijpen dat je het beroerder maakt voor jezelf, hoe meer je je verzet. Ik heb in het lazaret, in '16, een jongen kerel naast me zien doodgaan, een buikschot had die jongen, en toen hij voelde, dat het afliep, begon hij te vloeken als de duivel. De eene vervloeking over de andere heen. Wild, wanhopig. Het is, of ik het nog hoor. En geen mensch kon hem helpen, dat was de zwaarste doodsstrijd dien ik ooit gezien heb, die jongen leed veel erger dan anderen omdat hij bleef vechten tegen het onherroepelijke. Je kunt niet ellendiger doodgaan dan zoo. En het wordt toch zooveel lichter, als je je bestemming volgt, als je het onherroepelijke niet probeert te herroepen. Je moet nu eenmaal op elken post doen, wat je daar te doen staat. En niet iets anders.’
Dat teere, zwakke lichaam is taai, denkt Römer, en de geest nog taaier. In dat matte, lijdende en rustige gezicht leeft tegelijk een ongehoorde kracht. Een wijze is hij, die van den nood een deugd weet te maken, maar niet enkel een wijze, ook een soldaat, die van zijn plichtsbesef een wereldbeschouwing maakt. Hij heeft gelijk. Wat is doodgaan anders dan je laatste plicht. Waarom dan niet trachten zich ook daar behoorlijk van te kwijten!
‘Het gaat er maar om uit iedere situatie in het leven je
| |
| |
consequenties te trekken,’ vervolgt Mendel. Die woorden gaan recht op Römers eigen gedachten af. Dat is het, waarmee hij sinds jaren doende is, dat is het nog onvoltooide werk van zijn eigen leven. In sommige opzichten, aan enkele kanten is hij ermee klaargekomen; wat de vrouwen betreft zoo goed als geheel, gelooft hij, wat de ziekte aangaat, de waardevermindering van zijn lichaam en de breuk van lijf en geest, dat heeft hij ook zoo tamelijk verwerkt. Het laatste, het moeilijkste komt nog, dat is het donkerworden dat over zijn oogen dreigt. Uit iedere situatie je consequenties trekken: als het met zijn oogen straks ernst wordt, zal hij er de handen vol aan hebben.
‘Dat is het,’ zegt Römer langzaam, ‘dat is de kunst.’
‘Leven is nu eenmaal een kunst. Dat er maar zoo weinigen die kunst machtig worden, dat schijnt in een onvolmaakte wereld als deze zoo te moeten zijn. Waarom, weet alleen wie de wereld gemaakt heeft -’
‘Wat zegt dat, onvolmaakt,’ valt Martini uit, ‘met die uitvlucht denkt iedereen dat de zaak afgedaan is. Een onvolmaakte wereld, ziedaar! Maar tenslotte is er toch een aansprakelijkheid voor zoo'n hopeloos onvolmaakte wereld. Onvolmaakt zegt nog niets. Niet afgemaakt! Een schooljongen zou je zulk werk laten overmaken! Slecht gemaakt is de wereld -’
‘Hoe ze is, of worden moet, of wat er de bedoeling van is, dat weet nu eenmaal niemand. Waar wij rekening mee kunnen houden, dat is wat men er zelf van maakt.’
‘Als drie kwart van de menschen er de gave toe missen! Dat is het! Je wordt op een lange, moeilijke reis gestuurd en je krijgt geen reisgeld mee.’
‘Leven is moeilijk te leeren, den meesten gaat het boven hun kracht. Of dat er niet op aankomt, of later ergens anders mee goed gemaakt wordt, dat weet geen mensch. Of misschien zijn enkele oogenblikken in het leven bestemd, om heel de rest goed te maken. Bij oogenblikken is ieder leven toch wel gelukkig. Van het heele leven wat te maken, dat is maar voor enkelen weggelegd. Dat is nu eenmaal de aller- | |
| |
moeilijkste kunst. Als je het talent hebt, kun je van woorden wel een vorm maken en van verf of klei, van alle ruwe materiaal. Maar leven is het allerweerbarstigste materiaal, en daarvoor is er het minste genie. Het meest misschien nog bij eenvoudige menschen. Maar uit dat harde, tegenstrijdige materiaal een gesloten, harmonischen vorm maken, daar zijn de kneepjes en loopjes der heeren kunstenaars kinderwerk bij. Dat is het eenige kunstenaarschap, waar het op aankomt.’
Römer denkt aan de zekerheid, die hij dacht verworven te hebben, toen hij eindelijk zooveel verwarringen en tegenstrijdigheden achter zich had, toen hij eindelijk den consequenten vorm voor zijn eigen leven gevonden dacht te hebben en er nog niet op rekende, dat de groote, dreigende duisternis, die hem nu scheen te besluipen, de moeilijkheden nog oneindig verzwaren zou. Deze man hier was het met zijn toestand eens, hoe ver was hij zelf daar nog vandaan! Het leven had dezen tengeren zieke teruggedrongen in een kleine kamer en hij liet dat kalm toe. Toch schoot hij aan levenslust en temperament niet tekort, dat zeiden de levendige, beweeglijke oogen. Was hij zichzelf en zijn situatie werkelijk zoo meester? En altijd in gelijke mate?
Dr. Mendel schijnt zijn gedachten geraden te hebben. ‘Nu het zoo ver met mij is,’ zegt hij, ‘heb ik mij hier in deze kamer ingericht. Als ik maar aan mijn liefhebberijen denk, houd ik het wel uit. De ziekte heeft het nog niet zoo slecht met mij gemeend. Als advocaat in Weenen met een practijk in opkomst kom je aan niets anders toe. Ik heb altijd in andere dingen belang gesteld, dan die ik, als student eerst en later als advocaat, dag aan dag doen moest. Daar ben ik nu toe in staat gesteld. Den eersten keer heb ik de heele vesting met hand en tand verdedigd en enkel aan zoo snel mogelijk beter worden gedacht. Maar toen het terug kwam, en veel erger dan eerst, heb ik mijn consequenties getrokken. Ik rekende dadelijk op een paar jaar. Toen het mij overviel, op een morgen bij het opstaan, heb ik mij weer in bed gelegd, laten aftelefoneeren naar kantoor en mij Spinoza laten bren- | |
| |
gen. Ik was al jaren van plan dat te lezen. Denzelfden dag ben ik Italiaansch gaan leeren. Ik wist dat ik den tijd had. Waarom zou ik dan niet eindelijk doen, waar ik allang plan op had. Zoo zijn wij het gaandeweg met elkaar eens geworden, mijn toestand en ik. Te verdedigen heb ik niet meer veel, ik wacht het af en vul mijn tijd. Of de vesting verloren is, weet ik niet. Het beste wat ik nog doen kon, was van deze kamer een boekerij te maken. Of het misschien de laatste schans is, daar denk je tusschen de boeken niet aan. Dat is trouwens niet mijn zaak meer maar -’ De smalle hand vulde zijn woorden aan met een wijzend gebaar naar een onbestemde verte.
‘En als u niet gekomen was en Mattini niet zooveel vragen opwierp, dan had ik aan al die dingen vanavond niet gedacht. Hoe minder men er over praat en denkt, hoe beter. Daar is dàt goed voor.’ Zijn blik ging langs de rijen boeken. Hij had zonder ophef gesproken. De toon van oneenigheid en discussie, van opgeschroefde bravour en heroïek, door Mattini een oogenblik in dit kleine, gesloten rijk van stilte en overpeinzing binnengebracht, was door de sterke sfeer hiervan dadelijk en geheel tenietgedaan. Dr. Mendel sprak met een grooten, natuurlijken eenvoud. Al wat hij zeide, stemde geheel met hemzelf overeen, kwam uit een voltooide wereld, zonder tegenstrijdigheid. Recht uit zijn wezen, als uit een bron opgeweld. Römer bewonderde deze eenheid en volledigheid, die Dr. Mendel in uitingen en verschijning vermocht te weerspiegelen, zelfs ondanks de onherstelbare tweespalt tusschen zijn sterken, helderen geest en zijn wegkwijnend, bedorven lichaam. Enkel geest in een doorschijnende huls.
Römer voelt het verschil met zichzelve, toch nog altijd zich inspannend en hopend het lijf weer bij benadering tot de oude kracht te herstellen, nog altijd vervuld van het oude, door de ziekte geschonden ideaal der trotsche lijfelijke kracht, van de oude illusie van het Helleensche volmaakte partnerschap van lichaam en geest. En daarnaast nog altijd gebrekkig strevend om zich in den geest een vasten klaren vorm te bou- | |
| |
wen, die de werkelijke consequentie van zijn leven zou zijn. Hij benijdt Dr. Mendel die evenwichtige harmonie van leven bij een oogenschijnlijk zoo reddelooze gebrokenheid. Hij benijdt hem het ongestoorde en ongekwelde leven in den geest. Hij verwondert er zich over. Zelf heeft hij sinds de oorlogsjaren nooit meer recht den weg tot het geestelijke leven gevonden. Van nature leefde hij echter altijd al grootendeels ter wille van het lichaam, daarom viel het hem waarschijnlijk zwaarder afstand te doen dan Dr. Mendel. Hij bleef in zijn hart een zwemmer, een ruiter, een schermer. Met het ontzag van den leek monstert hij de rijen boeken rondom. Er is één geheele plank met werken over criminaliteit en gevangeniswezen.
‘Dat is nog uit mijn actieve jaren,’ verklaart Dr. Mendel. ‘Daar zie ik nu zelden meer naar om. Sinds ik zelf een soort gevangeniswezen beoefen,’ voegt hij er schertsend aan toe.
Römer ziet werken over grafologie en chirologie, een rij boeken over de psychologie der dieren. Weinig romans, stelt hij vast.
‘Leest u geen biografieën?’ vraagt hij.
‘Bijna nooit,’ erkent Dr. Mendel. En als een verontschuldiging laat hij erop volgen. ‘Ik houd eigenlijk niet van menschen. De aanwezigen uitgenomen,’ laat hij er innemend op volgen. Römer ziet een oogenblik het spotlachje van het jongensportret bij die woorden opleven. Er zijn ook zeer weinig moderne boeken in Dr. Mendels bibliotheek, valt Römer op.
‘Ik lees geen nieuwe boeken. Als ze er over twintig jaar nog zijn, dan ga ik erover denken ze te lezen. Gesteld, dat ik er dan nog was...,’ vult hij kalm aan. Hij is omringd door oude werelden van wijsheid en pracht. Kostbare, deels zeldzame werken, over Egypte en Perzië, over Helleensche plastiek, over Middeleeuwsche schilderkunst, in leder gebonden uitgaven van Dante, Shakespeare, Browning, Goethe, Hölderlin, Voltaire, Leopardi. ‘Een bont symposium,’ zegt Mendel zelf. Hij is een onuitputtelijk causeur. Uit een rijk en sterk geheugen weet hij steeds een overvloed van anec- | |
| |
doten, episodes en curiosa te verhalen. Zijn conversatie is een arabesk van invallen, denkbeelden, zinsneden, bijzonderheden en herinneringen, schijnbaar grillig opeenvolgend maar alle sierlijk en zinrijk. Hij geeft geen oogenblik den indruk te willen schitteren of overbluffen, er is willekeur noch overtolligheid in wat hij verhaalt. Het is te merken, dat hij in elke episode, die hij verhaalt, meeleeft, hij ziet de dingen die hij met weinige woorden oproept, hij is ermee verbonden. Het is geen vergaarde kennis, het is alles zoozeer zijn eigendom, nog meer door den hem eigen toon en stijl, dat al wat hij verhaalt uit mythe of historie, uit boeken of composities tot persoonlijke mémoire lijkt omgetooverd. Hij is geen stapelende Wagner en geen strijdende Faust, maar een klassieke wijze zooals er in Alexandrië en Athene geleefd moeten hebben. Een die uit een altijd stroomende bron van inzicht en ervaring putte en wegschonk en zonder met vondsten te schermen of met problemen te worstelen zijn wijsheid aan zijn jongeren meedeelde met een onvergelijkelijke charme en pointe. Zijn improviseeren geeft niet eens een gevoel van onsamenhangendheid, wanneer hij, telkens met licht gemak en zonder dwang van onderwerp wisselend over Phidias spreekt en over het rijk der Inca's, over Dantes De Monarchia - de eerste poging tot een
Europeesche arbitrage; als men zich daar eens in verdiepte inplaats van in Macchiavelli! - en over Mozart en Constanze - Mendel is zelf in Mozarts oude geboortestadje Salzburg opgegroeid -, over Wagners bedoelingen met Tannhäuser, Hans Sachs en Walther von der Vogelweide, over Rilke en Rodin. Hij zou den ganschen nacht kunnen doorspreken, zelfs Mattini vergeet er den tijd en zijn eigen spraakzaamheid bij. Doch hij moet vaker onderbreken om adem te scheppen, en zijn stem wordt matter.
‘Wij willen u niet lang ophouden,’ zegt Römer. ‘U zult niet iederen dag bezoekers hebben, die zoo vrijpostig lang blijven.’
‘Des te minder schaadt het voor een keer. Dit eene wilde ik u nog laten zien.’
| |
| |
Hij neemt met een voorzichtig, haast liefdevol gebaar een in linnen gebonden schrift op. ‘Dit is mijn kleine collectie raadsels.’ Hij ziet de verwondering op Römers gezicht.
‘Geen rebussen, geen kruiswoordraadsels,’ vervolgt hij. ‘Raadsels uit alle tijden die ik bijeengezocht heb. U vindt dat misschien vreemd, en een beetje kinderachtig. Alle goede kunsten verliezen aan aanzien door de tijden en alle goede boeken worden eenmaal kinderboeken. Dat is de beste proefsteen. Met de raadsels zijn wij in goed gezelschap. De Hellenen hadden er prachtige. De encyclopaedisten, d'Alembert en zijn vrienden stuurden elkaar geregeld raadsels toe. Schleiermacher en Fechner hielden ervan.’
Hij bladert met aandacht in het met een fijn, bijna in miniatuurletters geteekende handschrift beschreven album.
‘Dat hoop ik nog te kunnen voltooien: een kleine verzameling raadsels, met eigen ontwerpen aangevuld. Dat zou een van die boekjes kunnen worden, die niet heelemaal overbodig zijn. Er was er in mijn jeugd een in Weenen in omloop. Ik heb het nooit terug kunnen vinden. Ik heb er nog antiquarisch nasporingen naar gedaan.’ Weer zwijgt hij even, van vermoeidheid, maar ook doordat hij zijn herinneringen en gedachten nastaart. Dan vervolgt hij:
‘Een boekje zonder oplossingen moet het zijn. Dat het de menschen lang bezig houdt en geen rust laat. Kent u dit oude Grieksche raadsel? Het is overbekend. Een wijsgeer werd bij de verovering van een stad gevangen genomen. De bevelhebber beloofde hem, dat zijn leven gespaard zou blijven, indien hij hem iets kon noemen, dat tegelijk waar en niet waar was. Was, wat hij zeggen zou, echter alleen waar, dan zou hij in zee worden geworpen, was het niet waar, dan werd hij gehangen. Wat zeide hij nu. Hoe redde hij zijn leven?’
Gespannen ziet hij naar de vragend en nadenkend onzekere gezichten van Römer en Mattini. Zij vinden niet dadelijk de oplossing. Beiden zoeken haastig en intens, met het onwillekeurig gevoel, dat het om de eer hunner intelligentie gaat. Door hun ijver een vernuftige oplossing te
| |
| |
geven, zoeken zij het natuurlijk te ver. Dr. Mendel strekt hun de hand toe.
‘Denkt u er nog eens over na. Ik geef u het raadsel mee. De oplossingen kan ik u niet geven. Een Sfinx die zich respecteert, beantwoordt nooit haar eigen vragen,’ schertst hij. Hij leunt achterwaarts in de kussens. Het lange gesprek heeft hem opgewonden en vermoeid. Er is een diepe, felle blos op zijn doorschijnende wangen gekomen en er parelen kleine zweetdruppels op het witte voorhoofd. De hand is vochtig en warm.
Zonder een woord gaan Römer en Mattini naast elkaar over de gang, waar reeds het kleine nachtlicht brandt. ‘De laatste der humanisten,’ zegt Mattini, voor hij de trap afgaat. Hij is, naarmate het later werd en Dr. Mendel steeds levendiger sprak, almeer in een nadenkende zwijgzaamheid vervallen. Hij heeft slaap of zijn gedachten zijn door het gesprek geheel in zichzelve vastgeboord. Als zij elkaar goeden nacht wenschen, zegt Mattini met een listig lachje: ‘Ik heb het!’ Maar Römer gelooft niet, dat hij over het raadsel nagedacht heeft. Zijn eigenliefde weerhoudt hem echter ernaar te polsen. In het halfduister van de schemerig verlichte trap ziet hij Mattini's scheeve, kleine gedaante in de dalende bocht wegzakken, schimmig en spookachtig als een kobold. De trap kraakt zacht onder zijn voorzichtige voeten. Rondom is de volle stilte van een slapend huis.
Als hij de deur van zijn kamer opent, hoort hij opnieuw de trap kraken. Hij ziet om. Het is Madame Rocco, die met zachte schreden naar boven komt. Zij heeft ook hem gezien. Op hetzelfde oogenblik weet hij met flitsende zekerheid, dat zij naar hem toe zal komen. Hij staat in zijn kamer en luistert. Het is of hij haar in de gang recht op zijn deur ziet toekomen. Nu zijn de schreden vlakbij de deur, nu zou hij ze verder moeten hooren gaan. Het verwondert hem niet meer, als hij haar licht tikken op zijn deur verneemt. Hij heeft het al vooruit gehoord. Nu komt zij binnen, met dien glimlach dien zij onweerstaanbaar hanteert. Zij is in een zwarte avondrobe, die haar grooter en slanker maakt dan zij is en de vloeiende lijn
| |
| |
van haar gestalte zichtbaar modelleert. Zij legt haar hand in de zijne. Het is een rond, mollig en week handje, korter dan men bij de lengte harer armen zou verwachten. Het glijdt uit Römers breede hand weg. Maar de nagels zijn prachtig, slank en gewelfd, als kleine zilveren schilden. En God, die zachte golf van het matblonde haar! Nu kalm blijven, waarschuwt hij zichzelf, welwillend en ongenaakbaar. Zij vraagt naar een boek, dat hij haar dien middag beloofd heeft. Hij heeft er in het geheel niet meer aan gedacht. Zij staat te dicht bij hem. Hij doet een paar stappen naar de tafel, hij zoekt het boek maar vindt het niet dadelijk. Hij hoort haar kleed vlak naast zich ruischen. Nu staat zij weer naast hem. Nu komt het erop aan, hoe het met zijn weerstand gesteld is, nu kan hij zien wat zijn gehardheid waard is, of hij werkelijk in staat is te weren wat hij niet meer wil. Maar al zijn driften rukken aan de toomen, hij voelt iets in zich op hol slaan. Zijn mond trekt strak, maar inwendig vloekt hij om haar slankheid.
Nu staan zij vlak tegenover elkaar. Haar glimlach is zeker en afwachtend. Zij praten nog over onverschillige dingen. Maar de woorden gaan verloren in den storm, die nu in hen opsteekt. Hun oogen zijn vast en diep ineen, aanvallend en liefkoozend. Het is niet meer mogelijk ze los te maken. De lucht tusschen hen is geladen van de aanraking hunner sferen. Hij hoort zichzelf, als in een verte, zeggen:
‘Ik hoop, dat u niet boos is, dat ik het vergeten was.’ De woorden gaan buiten alles om. Dan komt haar stem, met een zachten vleienden klank:
‘Dat weet je toch wel!’ Ook die woorden zijn hun zin kwijt, of ze hebben duizend maal meer zin dan hun beteekenis, vragend en brekend, enkel nog timbre, enkel verleiding en overgave. Nu is hij verloren. Er trekt een waas voor zijn oogen. Hij voelt iedere zenuw van zijn gezicht. Hij staat rechtop, het is of hij zich rekt. Alle gedachten voelt hij uit zich wegstroomen, de geest ebt weg, nu gaat het lichaam handelen. Waarom haar niet op de divan werpen? Zij vraagt erom. Zoo lang heeft hij zijn leden niet meer
| |
| |
naast een vrouw gestrekt. Er trekt een rilling door hem heen. Hij is enkel nog een jachthond vlak bij het wild. Zijn driften zijn hem vooruitgeijld, hij ziet haar in zijn omhelzing. Nu legt zij haar hand zacht op zijn arm. Op hetzelfde oogenblik is de spanning gebroken. De aanraking heeft zijn driften geïsoleerd. Hij is met één slag kalm en ontnuchterd. Nog voor er iets geschiedde. Giulia heeft het gemerkt, dat haar aanraking hem van haar losgerukt heeft. Zij loopt op den divan toe en legt er zich op neer. Ze rilt. ‘Ik heb het koud,’ zegt zij. Het is haar laatste troef. Römer legt hoffelijk een plaid om haar smalle schouders. Weer zeggen zij onverschillige woorden. Ditmaal drijven die woorden niet in een vlagenden storm maar dwalen en tasten zij over een gapende leegte. Giulia bedenkt, dat er eigenlijk niets gebeurd is. Het kan hun niet moeilijk vallen, verder aan te nemen, dat er niets bijzonders geweest is. Zij hebben beiden belang bij die opvatting. De terugtocht is voor Giulia gebaand. Zij is opgestaan, en glimlacht, zichzelf volkomen meester, ten afscheid. Weer voelt Römer het korte handje uit de zijne wegglijden. Als zij weg is, is het boek, dat zij kwam halen en dat nog op tafel ligt, het eenige dat het ongewone verloop van dit bezoek verraadt. Römer neemt zichzelf in den spiegel op. Is hij gek geweest of verstandig? Hij is moe, de beide ongewone ontmoetingen van dezen avond hebben hem afgemat. Als hij de balcondeur opent, stroomt hem de zuivere, ijle kou tegemoet. Het is of hij zijn slapen tegen metaal houdt. Hij gaat naar buiten. Het is of de vermoeidheid en de zwoele matheid, die hij in zich voelde hangen, hier uit hem wegwaaien. Hij herademt in deze verkoelende klaarte. De onrust, die nog als een gif in zijn bloed nawerkt, voelt hij als een trage, zware stroom wegtrekken. Het wordt lichter, koeler en kalmer in hem. De nacht ligt duister en wit ver voor hem uit. Hij houdt van de kou.
Het jagende, overrompelende begeeren van daar straks ligt nu ver en onbegrijpelijk achter hem. Waarom beginnen wat nooit goed eindigen kan? Waar enkel ellende, intrigues en rancune van blijft? Had hij niet het weeke, verleidelijke uit zijn leven gebannen?
| |
| |
Al dat verstrikkend geflodder en bekoorlijk gefladder, hij heeft zich ervan losgemaakt, hij zal er zich buiten houden. In den omgang met vrouwen telt voor hem alleen nog een faire wapenstilstand, een koele kameraadschap. Hij heeft een afkeer van wat week en vaag is, zonder hoeken en kanten, zonder vastheid. Van kind af aan heeft hij een tegenzin gevoeld tegen warmte, zand, krijt, fluweel, perzikschillen. Giulia Rocco - als zij beleedigd is, als zij hem nu gaat haten, als zij hem een vinnige vijandigheid zal laten merken, dan, ja dan misschien bevalt zij hem weer. Waar geen weerstanden zijn deugt het niet. Hier, op het balcon, waar hij, als hij een paar stappen naar voren doet, de koude lucht langs zijn slapen voelt snijden, als de zich splitsende waterbaan voor een zwemmer uit, hier is het goed. Hij slaat de handen aan de balustrade. Het koude staal kalmeert hem. Men moest altijd in koude en stilte kunnen leven, zonder gemeenschap, als hier. Wat zei Dr. Mendel? Ik houd niet van menschen! En hij, Römer? Ook hij haakt naar een koele, klare, onverdeelde atmosfeer. Die is er bijna nooit onder menschen. En toch, zij die met hem onder één dak hier leven, Mattini, Ardello, Giulia - zijn zij hem onverschillig, heeft hij hen geheel buiten zijn leven gehouden? Nooit hebben menschen niets met elkaar te maken. Niemand leeft alleen bij de koude en stilte van vrieslucht en sneeuw. Als hij over den drempel weer naar binnen gaat, lijkt het hem de grens tusschen twee werelden.
|
|