| |
| |
| |
IX. Duizend beuzelingen
EENS in de week komt het vreemdelingenblad. Met de rijen namen onder het opschrift van elk hotel, een lijst waarin ieder pas aangekomene het eerst zich zelf opzoekt. Den eersten dag grijpen alle handen ernaar, de rest van de week slingert het verbruikt en met omkrullende randen rond, tot het bij de andere op den steeds hooger wordenden stapel terecht komt. Meestal staat er een hoofdartikel in over Davos en zijn omgeving, over de heilzame lucht van dit wonderen doende dal. Dat leest niemand. Maar wie het blad lang en regelmatig heeft ingezien, kan er nog allerlei uit leeren. Hij ziet in den loop van lange maanden enkele namen op de gastenlijst van een hotel of sanatorium langzaam omhoogkruipen. Bovenaan zoo'n lijst te prijken wijst op een langen staat van dienst, men leest er de hardnekkigheid der kwaal en het financieel uithoudingsvermogen van den drager van dien naam uit. Andere namen vindt men, nadat zij den langen tocht naar den top van de lijst als een omhoogkruipende spin bijna volbracht hebben, opeens weer onderaan het namenrijtje van een pension uit een andere prijsklasse terug. Daar begint het langzame opkruipen opnieuw. Zulke veranderingen zinspelen op financieele complicaties, die het geduldig en langdurig streven naar het begeerd herstel bemoeilijken en aanvankelijk niet voorziene maatregelen vergen. Er zijn patiënten, die in het kostbare, boven Davos gelegen sanatorium, met de vroege zon uit de eerste hand en het laatste licht - hoogste ligging, hoogste prijzen - zijn begonnen en zich eindelijk als huisnaaister redden. Er zijn er niet weinigen, die het parcours van sanatorium via pension naar huurkamer doorloopen, vroeger kwamen zij dan ten laatste in een kleine betrekking terecht of begonnen een winkel, maar die tijden zijn nu voorbij. Een gansche reeks royale winkels op de Promenade is eens door half herstel en aarzelend en met onzekere hoop op goed geluk begonnen. Dat was nog in de goede jaren, toen enkele
decenniën van een jongen, mismoedigen schipbreu- | |
| |
keling met afgebroken carrière een gegoed notabele konden maken, die zich zijn oude kwaal nauwelijks meer herinnert.
Soms voltooit een naam het parcours en keert weer in het groote sanatorium terug. Dat is geen goed teeken. Ook die vicieuse cirkel valt soms uit de vreemdelingenlijst af te lezen.
Het blad dient ook om de namen van al te teruggetrokken medegasten te weten te komen. De meeste gasten hebben er deze week de Parisienne in opgezocht, die een grooter reserve in acht neemt dan haar van nature eigen schijnt. Ze zal er haar redenen wel voor hebben, meent Frau Oberst. Het vreemdelingenblad deelt slechts mede, dat zij Madame Leroux uit Parijs is. Dat geeft geringe voldoening, het onthult geen geheim en het geeft geen sensatie. Betere inlichtingen verschaft de nieuwe Zweedsche gast, Fridson, een gewezen officier, die juist met zijn vrouw uit Arosa naar Davos is gekomen, omdat hij in Arosa al zoo lang gekuurd had. Zijn vrouw is leelijk en elegant, zij is kort en te breed in de heupen, haar mond is te groot en haar neus te dik, maar zij heeft er een virtuosen slag van zich te kleeden. Ofschoon zij schraal en ingevallen van borst is, vermag zij de illusie van een boezem te wekken, en van haar slecht geproportioneerde gestalte is niets te merken, zoo vernuftig weet zij de lijn van haar eigenhandig ontworpen kleeren uit te denken. Haar garderobe is onuitputtelijk. Daarmee heeft zij aanstonds de sympathie verspeeld van Frau Oberst, die met ergernis en wantrouwen mevrouw Fridson sinds haar komst nog geen dag hetzelfde costume heeft zien dragen. Zij heeft zelfs al geïnsinueerd, dat ze onmogelijk getrouwd kunnen zijn. ‘Waarvoor hoeft hij haar anders zoo te kleeden! Ze kost hem schatten. En als ze nog mooi was!’ Frau Oberst heeft dadelijk haar houding bepaald: zij heeft medelijden met den armen Zweed, wien het aan te zien is, dat hij hard ziek moet zijn, en zij geeft bedekt te kennen, dat die vrouw hem ruïneeren moet. Mattini, met elke verhouding en iedere situatie op de hoogte, vestigt Römers aandacht op haar afgunst. ‘Zoo'n jurk is een oorlogsverklaring. Als wij nu eens jaloersch op elkaar werden, om onze pakken.’ Rö- | |
| |
mer glimlacht om de absurde gedachte, onwillekeurig let hij even op
Mattini's verschoten lusterjasje. ‘Bij een kale neet als ik zou het nog te begrijpen zijn,’ laat Mattini, wien niets ontgaat, er dadelijk op volgen.
Het is dadelijk opgevallen, dat de Fridsons Madame Leroux kennen. Maar mevrouw Fridson laat niets los. Zij staat op goeden voet met de Parijsche, in het ontwerpen van damescostumes hebben zij elkaar gevonden. Mevrouw Fridson is soms uren in het kleine kamertje aan den Noordkant, dat de Parijsche voor den laagsten prijs van het huis heeft gehuurd. Maar de heer Fridson is spraakzamer. Wat zou hij anders doen? Zijn loopbaan is voorgoed afgebroken, verdere studie in zijn vak valt er voor hem niet te maken, van lezen houdt hij niet. Praten is al wat hem rest. Hij is dikwijls gemelijk en soms vol kinderachtige grapjes. Zijn vrouw is van een aandoenlijke toegeeflijkheid voor hem. Hij tracht door rechtop loopen, ondanks zijn ingevallen borst en naar voren uitstekende schouders, nog iets van een militaire houding te handhaven. Ook door een commandotoon tegen het personeel. De meisjes hebben haar nood al geklaagd bij Frau Hanfstaengel. Deze zegt hun, dat ze nooit mogen vergeten dat de man ziek is en dat hij het ook meestal niet zoo bar meent. Het laatste is enkel een phrase, toevallig echter heeft zij gelijk. Louise heeft al ondervonden, dat hij soms met beschaamde vriendelijkheid zijn barsche uitvaren probeert goed te maken. Mattini heeft hem over de Parijsche uitgehoord. Een arme kuifmees noemt Fridson haar, zonder middelen en ze moet toch ergens van leven, soms toovert ze hier of daar een paar honderd francs vandaan. In Arosa kende iedereen haar bij haar voornaam. Als Eleonore werd zij er nagewezen. Waar ze gedanst had, in Parijs, wist Fridson ook niet. Ze was al lang uit Parijs weg. Het heette, dat ze getrouwd was, maar haar man liet zelden iets van zich hooren. Mattini moest er maar verder niet over praten, ze deed zoo haar best zich in het deftige pension te handhaven. Als men haar kende, zou men haar dadelijk het leven onmogelijk maken. Ze scheen nu juist weer wat overgespaard
| |
| |
te hebben. Overgespaard noemde Fridson dat. Ze was naar Rome geweest. Over die reis had ze zelfs tegen zijn vrouw niet veel losgelaten. ‘Voor genoegen,’ had zij enkel ter toelichting gezegd. Haar kale garderobe bewijst intusschen, dat zij geen groote triomfen meer viert. En zij moet altijd weer een paar maanden vooruit denken. Dat ze weer een winter leven en rusten kan, is zelfs voor haar langzamerhand belangrijker dan dure jurken. Ofschoon haar garderobe ook weer tot het bedrijf hoort en niet teveel verarmen mag. Met een paar excentrieke modellen moet zij zien goed te maken, wat haar garderobe verder aan chique en kostbaarheidsillusie ontbreekt. De vriendschap met mevrouw Fridson kan ook geen kwaad. Zij zijn bijna even groot.
Ook de naam van den Turk is nu bekend. Dat is tegengevallen, er komt Abdul noch Kemal in voor. Hij heet gewoonweg Polis. Bitler heeft er zijn luide afkeuring over uitgesproken. Een Turk die zich respecteert, heet anders. En hij verzint lange krijgshaftige namen, zijn memorie grijpt terug naar de verhalen uit de Duizend en één nacht, die hem dezer dagen niet uit de gedachten gaan. Mattini heeft er hem een bijzondere uitgave, voor meergevorderden, van beloofd.
De heer Andrea Polis gaat stil en onopvallend zijns weegs. Hij is uiterst voorkomend en beleefd, en dankt met hulpeloos erkentelijke vriendelijkheid voor elke attentie. Hij is zeer schuchter en bescheiden. Na het avondeten gaat hij soms in alle stilte naar het schrijfkamertje, waar de piano staat. Hij kan niet spelen maar hij heeft er pleizier in de toetsen te probeeren, net zoolang tot hij een rudiment van een melodie samengetinkeld heeft. Römer heeft hem eens toevallig bezig gezien, met dikke, onbeholpen vingers sloeg hij voorzichtig de toetsen aan, op zijn voorhoofd stonden rimpels van inspanning, alsof hij diep nadacht. Hij was dadelijk opgestaan en had iets gemompeld als excuus. Ook nu is hij aarzelend de schrijfkamer binnengegaan. Hij wil juist de piano openslaan, als Bitler achter hem binnenkomt. Onmiddellijk gaat hij een pas achteruit.
‘Wilt u spelen?’ vraagt Bitler, met zijn scherpe stem. De
| |
| |
Turk verstaat hem niet maar begrijpt wat hij zeggen wil. Hij glimlacht ootmoedig en zegt: ‘Nicht, you!’ Bitler zet zich zonder verdere plichtplegingen aan de piano en begint luid en daverend, met galoppeerende loopjes en rommelende accoorden, een Schlager te hameren. Het klinkt als in een café chantant. Andrea Polis bladert geïntimideerd in het vreemdelingenblad, ook hij zoekt er enkele oogenblikken in naar zijn eigen naam. Als Bitler opeens ophoudt en de kamer uitloopt, zet hij zich aarzelend voor de piano. Haperend tast hij met één hand naar een melodie. Het lijkt op: ‘Koekoek, koekoek, roept uit het woud’.
Mattini is als gewoonlijk na het avondeten nog een oogenblik op de kamer van Frecki en zijn moeder. Ook Frecki voelt zich door den Turk tekortgedaan. Mattini heeft er hem sultans en kaliefs van beloofd, en nu heeft de man niet eens een bijzonderen naam, en doodgewone kleeren aan. Frecki neemt het den Turk en Mattini beiden kwalijk. Hij heeft eens na een maaltijd den Turk aangesproken en ter verantwoording geroepen. ‘Waarom draag jij geen tulband?’ vroeg hij inquisitorisch. De heer Andrea Polis had het jongetje eerst met zijn altijd wat schuwe oogen verwonderd aangezien, daarna klaarde zijn gezicht op en begon hij hem vroolijk en hartelijk toe te lachen. Het was, of hij zich vereerd voelde aangesproken te worden. Frecki bleef echter onverbiddelijk. ‘Ik vraag wat!’ zei hij gestreng. De Turk lachte nog stralender. Daarop haalde Frecki de schouders op, keerde zich om en stapte met zijn stokkige beentjes verachtelijk weg. Zijn achterhoofd werd langer van gebelgdheid. ‘Die Turk, dat is niks,’ luidde zijn onverbiddelijk vonnis. Mattini biedt hem als schadevergoeding een verhaal aan. ‘Je weet niet eens een verhaal,’ zegt Frecki wantrouwend. Hij zit afwachtend, in zijn blauwe pyama, op bed, bovenop een stapel van drie kussens. Hij is bleek, een smal muizesnoetje met ronde, groot verbaasde oogen.
Mattini begint in zijn gebroken Duitsch het verhaal. Van een Turkschen sultan, die had een harem, dat is een huis met duizend dienaressen.
| |
| |
‘Waarvoor had-i zooveel dienaressen noodig?’ vraagt Frecki, nog steeds niet gewonnen.
‘Een sultan is een veeleischend man,’ verklaart Mattini. ‘Nietwaar, moeder?’ wendt hij zich tot Frecki's mama. Deze knikt maar, dat is nog het beste, als Mattini er zijn onzin uitslaat. En des te eer is het uit en krijgt ze Frecki naar bed. Het kind is moe. Maar Frecki wil er nog meer van weten.
‘En op een avond riep de sultan zijn adjudant -’
‘Je hebt nog niet gezegd, hoe die sultan heette,’ blijft Frecki aandringen.
‘Die sultan heette natuurlijk Ah Hassan ben Joessoef.’
‘En zijn adjudant, hoe heette die?’ Frecki blijft onvermurwbaar.
‘Die heette -,’ Mattini denkt even na.
‘Waarom moet je daarover nadenken? Je weet het niet eens.’
‘Nee, dat komt omdat het een moeilijke naam is. Zijn adjudant heette Eunuchos.’
‘Een rare naam,’ stelt Frecki vast.
‘Het was ook een rare adjudant,’ vervolgde Mattini.
‘Waarom?’
‘'t Wordt anders laat,’ komt Frecki's moeder ertusschen. Mattini gaat onverstoorbaar door. ‘Dat zal je hooren,’ zegt hij. ‘Op een avond had de sultan tegen zijn adjudant gezegd: vanavond, dan kunnen de even nummers naar de bioscoop, en de oneven nummers die blijven thuis. En toen het bedtijd was, ging de sultan Ali Hassan ben Joessoef kijken, of alle oneven nummers thuis waren. En toen zag hij, dat zijn adjudant de verkeerde nummers had laten uitgaan. Dat was nu al de tweede keer. En toen werd de sultan zoo woedend, dat hij zijn adjudant den kop af het slaan -’
‘Is dat nou een verhaal?’ zegt Frecki onvoldaan.
‘Ja, zeker. En het is nog niet uit -.’ Maar Frecki luistert al niet meer naar Mattini, hij is een ruiter, hij galoppeert op zijn kussens en juicht erbij.
Mattini heeft dadelijk een theorie bij de hand. ‘Jongens
| |
| |
moeten altijd rijden, zoo klein als ze zijn. Daar zijn het jongens voor.’ Frecki's moeder stopt het kind vast onder de dekens. ‘Dat is een geestigheid van de natuur,’ vervolgt Mattini nog. Hij is al bij de deur en wuift met de hand.
‘U hoeft niet meer terug te komen,’ zegt Frecki's moeder.
‘Tot morgen,’ wuift Mattini.
‘Kom maar niet meer terug,’ roept ook Frecki hem nog na.
Mattini trekt zijn eene schouder hoog. Dat doet hij altijd, als hij rheumatiek of als hij pleizier heeft. Dan ziet hij eruit als een oude, kromme sater. Niemand denkt eraan, dat hij nog zoo jong is. Mattini gaat na dit geregeld bezoek weer naar het balcon der eerste etage, waar hij, met nog enkele bewoners van kamers op het Noorden, pleegt te rusten. 's Avonds houdt Römer soms Mattini gezelschap op dit langste der balcons, waar overdag in een dichte rij gerust wordt. Het heet in huis algemeen de ‘paardenstal’. Soms ligt ook de Balt er na het avondeten, zelden echter zijn er nog meer. Dikwijls is het ook te koud. In de volkssanatoria leert men daar wel aan wennen, daar is ook avonddienst en branden elken avond de lampjes boven de rijen donkere ruststoelen. Maar wie er zelf over kunnen beschikken, blijven gewoonlijk binnen. Römer houdt van de stilte, van een klein licht voor de onmetelijke bleeke duisternis der uitgestrekte sneeuwvelden, die zich in de verte als een melkweg in den donkeren hemel oplossen. En met Mattini valt er 's avonds, als geen menschen hem meer prikkelen en hijzelf genoeg heeft van al den nonsens, overdag uitgeslagen, het best te praten. Römer is alleen op het balcon gekomen. Het is er ook nu niet stil, achter hem zoemt nog de bijenkorf. Nu buiten de groote rust en duisternis zijn ingegaan, is de roezige bevolking die er overdag de stilte weert naar binnen gevlucht en gonst en rumoert er verder, met honderd beuzelingen doende. Uit het zijkamertje hoort hij eerst Bitlers tjengelend gedaver op de piano, met accoorden als trommelslagen ertusschen door, en dan het angstvallig,
| |
| |
struikelend probeeren van Andrea Polis, het aarzelig haperend melodietje: Koekoek, koekoek -. Telkens met vernieuwden ijver begonnen. Uit de hoekkamer klinkt een fluiten als van een rusteloozen vogel, met lange halen en trillers, zacht aanzuigend en dan opeens overgaand in een snellen slag. Het is geen melodie, het is werkelijk een bedrieglijk nagebootst vogelfluiten. Dat is Herr Kuhn. Het is zijn dagelijksche liefhebberij. Na het eten gaat hij dadelijk naar zijn kamer en begint te fluiten. Het heeft een tijdje geduurd, eer men daar achter kwam. Eerst dacht men, dat hij een vogel hield, een lijster. Maar dat werd door de meisjes tegengesproken. Toen heeft op een avond Kitty Aulbach, met een proestende schaar achter zich, brutaalweg om den hoek van de deur gekeken en hem op heeterdaad betrapt. Herr Kuhn stond midden in de kamer en floot, floot of zijn leven ervan afhing. Op het gerucht keerde hij zich om en boog, al fluitende. Want ook Herr Kuhn heeft een zwak voor Kitty Aulbach en is steeds uiterst beleefd tegenover haar. Hij heeft haar zelfs al enkele malen uitgenoodigd naar zijn gramofoonplaten te komen luisteren. Maar Kitty Aulbach is daar niet voor te vinden. ‘Zoodra u rumba's hebt,’ heeft zij gezegd. Herr Kuhn voelt wel voor Kitty Aulbach maar niet voor rumba's. Als man van orde overschrijdt hij zijn maandelijksch budget voor gramofoonplaten nooit, en er is nog zooveel dat hij zich al zoo lang wenscht aan te schaffen. Dat wint het nog van zijn stille genegenheid. Herr Kuhn spreekt weinig. Aan tafel glimlacht hij meestal pijnlijk, wanneer hij voor den gek gehouden wordt. Voor het overige kijkt hij steeds norsch en benauwd. Frau Eberhardt meent, dat hij tegen het eind van den maaltijd gewoonlijk nog benauwder kijkt. Hij is altijd een der eersten die opstaan. ‘Nu gaat hij fluiten. Hij kan het niet meer inhouden,’ proest Kitty dan.
Römer kent Kuhns repertoire van buiten. Als deze het fluiten moe is, volgen de gramofoonplaten. Steeds in dezelfde volgorde. Eerst een paar ter inleiding, speelsch en zoetelijk het Schmeichelkätzchen, dan smeltend en week het Hindoelied. Römer verwondert zich daarover, ze passen slecht
| |
| |
bij Kuhns smaak. Hij heeft verder een zeer mooie en met persoonlijke voorliefde gekozen collectie. Na die inleidingen begint pas het concert, dat hij altijd opent met Mozarts Haffnersymphonie. Naast Römer begint nu opeens een stem te praten, als uit een ver waas aanzwellend. Bitler heeft blijkbaar ook de radio ingeschakeld gelaten. Overal waar hij is of geweest is, is geluid. Het apparaat staat in de vensterbank van zijn kamer. Hij laat het gewoonlijk als een waterkraan loopen. Zinneloos vloeien de woorden van een Tsjechischen redenaar over het balcon in de ruimte weg. Römer luistert een oogenblik met een zekere verwondering naar die in het donker wegvallende stem, die van ver aandwalende en langs hem heen verloren gaande mededeelingen van een onbekende in een vreemde taal. Dan draait hij de knop verder. Telkens komt uit een anderen hoek van die wonderlijk met geluid geladen windroos der ruimte een stem, een lied, een trompet als een onzichtbare aanwezigheid de stilte van het balcon binnenstreven. Zijn hand ontsluit telkens een ander geluidssegment van den duisteren einder, langs snelle vroolijk joelende harmonicamuziek trekt hij, langs luid met overslaande stem klagend negergezang, dan hoog fluitende scheepstelegrammen en een krakende storing, als knetterend mitrailleurvuur, dan weer langs een door gedempte saxofonen begeleid dun en toch doordringend nasaal vrouwestemmetje, dat een badineerend liedje pruilt. En dan heeft hij er genoeg van. Hij schakelt uit met een kort, knappend geluid in het toestel, de stem breekt in een hoogen uithaal af, alsof hij haar den nek heeft omgedraaid. Het doet goed, alle geluiden der wereld met een enkele handbeweging tot zwijgen te kunnen brengen. Maar de kleine wereld achter zich kan Römer niet weren. Het is een zachte avond. Er komen nog anderen buiten liggen. Met Römers rust is het nu gedaan. Eerst komt de Balt, die zwijgend in zijn ligzak kruipt. Maar dan komt Frau Oberst, dan komt
zoowaar Maximilian Schwarte. En nu Mattini en achter hem aan Bitler. Wat bezielt de menschen vandaag! Bitler draait natuurlijk de radio weer aan. Het nasale stemmetje herleeft.
| |
| |
Over de balconleuning hangend kijkt Bitler over den weg. Twee dienstmeisjes gaan met een sleetje de helling op. Bitler fluit hen schel op de vingers na. Hij kan geen voorbijgangster met rust, geen venster ongemoeid laten. Frau Oberst en de pensionhoudster ergeren zich daar dagelijks aan. Maximilian Schwarte begint te klagen, een opsomming van al zijn ergernissen van den afgeloopen dag. Hij heeft veel te lang moeten wachten, aan tafel, tusschen de verschillende gangen en eenmaal is hij geheel en al vergeten. Dat komt door de nieuwe Serviertochter, die er den slag nog niet van heeft. Er is veel te veel wisseling van personeel, de meisjes deugen niet of de leiding van het huis deugt niet. Er wordt waarschijnlijk teveel op goedkoope krachten gelet. En van wat te goedkoop is, komt hij als vanzelf op wat te duur is. Zijn eentonige stem klinkt als een litanie. Schwartes scheerkwast is zoo tot de laatste haren toe uitgevallen, dat hij een nieuwe heeft moeten koopen. Maar het is schandelijk, zulke prijzen daar voor gevraagd worden. Het vel wordt je afgestroopt. Zoo wordt het een arm ziek mensch onmogelijk gemaakt met zijn spaargeld rond te komen tot hij beter is. Het heele leven wordt je trouwens hier op den duur onmogelijk gemaakt. Römer heeft al enkele malen gemerkt, dat Schwartes verbitterde opmerking over het geschonden sneeuwveld, onlangs, een dieperen grond had. Zijn haat tegen de skiloopers wortelt diep. Hij haat al wat aan sport doet. Het is niet alleen de wrevel en afgunst van den physiek minderwaardige tegen al wat sterk en gezond is. Het is een soort kastehaat. Schwarte voelt zich met alle andere patiënten in Davos in het nauw gedreven en tekortgedaan. Er is sinds enkele jaren een kentering gaande, er komen gaandeweg minder zieken, gaandeweg meer sportlui. De pensions veranderen erom van koers, er is zelfs al een sanatorium in een sporthotel omgezet. Dat zit Schwarte hoog. ‘Dan is er één klein, gezegend plekje
op Gods aardbodem waar een ongelukkige sterveling gezondheid kan vinden, waar hij tenminste nog leven kan, en dan word je daar ook nog weggedrongen. Nergens wordt het leven je gegund. Eerst moes- | |
| |
ten de auto's komen, stank en lawaai. De eerste maal, dat ik hier was, was Davos een Eldorado, een Eldorado, meneer!
Maar je moet er niet meer om komen. Straks gaan ze een groote bergbaan bouwen om nog meer kudden skieërs hierheen te trekken, om er nog meer met hun latten naar boven te sleepen en het ze nog makkelijker te maken. En in de pensions maken ze 's avonds een tumult, dat je zelfs den slaap niet meer krijgt, die je met nieuwe krachten zegenen moet.’ Maximilian klaagt monotoon voort, pathetisch en mistroostig. Toch vindt hij dat klagen niet onaangenaam. Hij zou geen leven hebben, als er niet te klagen viel. Frau Obersts belangstelling gaat naar iets anders uit, haar prikkelt de komst van een nieuwe Serviertochter. Op een morgen was Willy opeens verdwenen. Weggeloopen of ontslagen, daar is men het niet over eens. Frau Oberst blijft bij het laatste. Dat meisje beviel haar nooit, daar zat iets achter. Frau Hanfstaengel moet haar redenen gehad hebben, om haar op staanden voet weg te sturen.
‘Als u het mij vraagt,’ en haar stem daalt tot fluisteren, zij buigt zich over haar ruststoel dichter naar den Balt, die geen enkel teeken van belangstelling geeft, ‘als men het mij vraagt, dan geloof ik, dat het niet in den haak met haar was.’ En dan nog zachter: ‘dat ze er twee te eten geeft. U begrijpt me wel.’
‘Die nieuwe bevalt me ook niet,’ opent Frau Oberst dan een nieuw perspectief.
Römer moet dat alles aanhooren. Vooreerst zien ze hem op de hal hier niet meer terug. ‘Zoo liggen ze nu overal tegenover den hemel te wauwelen,’ denkt hij.
Die menschen kunnen nooit stil zijn. Als het een oogenblik stil is, voelen ze zich al onbehaaglijk. Dan beginnen ze maar gauw weer te praten.
Willy's vertrek was Römer de eerste dagen niet eens opgevallen. Sinds hij weer op is, ziet hij de meisjes alleen nog aan tafel. De kamer wordt gedaan, als hij uit is. Ook Louise spreekt hij nu bijna nooit meer. Alleen haar vragend, doordringend kijken, als zij hem in de gang of op de trap tegen- | |
| |
komt, herinnert hem aan haar eigenaardig vertrouwelijke zorgzaamheid, toen hij op bed lag. Bitler beweert, dat zij niet goed snik is. Maar hij heeft een keer getracht met haar te stoeien en toen heeft zij hem gevoelig gekrabd en dadelijk kordaat in de hand gebeten. Sindsdien noemt hij haar ‘een halve gare’. Zij is echter ook in de oogen der andere gasten vreemd, een schichtig kind, dat bijna nooit spreekt en schrikt als het woord tot haar gericht wordt. De nieuwe Serviertochter heeft op Römer een goeden indruk gemaakt. Zij is niet meer zoo jong, geen meisje. Zij doet haar werk met grooten ernst. Haar gezicht is vermoeid, met kringen onder de oogen. Het heet, dat zij getrouwd is. Maar men zegt ‘Fräulein’ tegen haar. Bitler had er dadelijk, neuriënd, een vers op. ‘Wenn eine Frau ein Fräulein ist -’. Het begin van een Schlager, zegt hij. ‘Verkoop ik aan de UFA.’
Maximilian Schwarte is nu tegen Mattini, die leest en niet luistert, over een ander onderwerp begonnen. ‘Een hond is kwaadaardig of hij is het niet -’, hoort Römer hem lijzig zeggen. Frau Oberst is intusschen al bij de mogelijkheden der levensgeschiedenis van het nieuwe meisje. In elk geval heeft ze een verleden.
Zoo gaat het dag in, dag uit. Gesprekken zijn overal een zwakke plek in het leven der menschen, en in deze gedwongen en monotone afzondering meer dan ooit. Er is weinig stof en veel behoefte tot praten. Zoodoende komt het altijd op hetzelfde neer. De eenige uitweg is over anderen te praten. Maar goeds daarover zeggen verveelt al gauw, daarom neemt het altijd dadelijk een ongunstige wending. Een goed woord over iemand is altijd slechts inleiding en verontschuldiging. Critiek en verdachtmaking hebben daarna vrij spel. Het bekletsen van anderen geeft ook een zeker gevoel van verbondenheid. Men meent het goed met elkaar en is het zoo volop eens. Er ontstaat dadelijk een behaaglijke sfeer van intieme conspiratie en gevrijwaarde beschutting. In het eensgezinde vonnis over de domheid en slechtheid van anderen voelt men zich bevriend en beveiligd.
Het is een nauwe, benauwende cirkel, waarin de ge- | |
| |
sprekken den geheelen dag ronddraaien. Men kan praten over wie er niet bij is, beoordeelen en veroordeelen, meer zeggen dan men eigenlijk bedoeld had; dat is de eeuwige ziekte, de schimmel over wat menschen tegen elkaar zeggen. En voor de mannen is er nog het thema der vrouwen, en er zijn de met lage stem verhaalde moppen, die van ver te herkennen zijn aan het grollend gelach, dat daarna ontploft. Dan zijn er nog de prijzen en het spijtig vaststellen, na elke uitgave: dat kost bij ons maar zooveel. Er is soms nog de politiek, er is soms nog de sport. En van de sport keert men weer naar de boven Davos zwevende veranderingen, de teekenen der toeneming van het sportleven, der inkrimping van het kuurbedrijf. En daarmee is men dan weer bij de ziekte beland. Want één gesprek is er, dat meer dan alle andere terugkeert, dat in zijn eentonigheid nooit uitgeput raakt, dat altijd weer nieuwe stof geeft, omdat men er zelf zoo dicht bij betrokken is, omdat men zijdelings praten wil over wat allen min of meer bewust in spanning houdt en met hoop en vreeze vervult: hun toestand. Dit onderwerp is onuitputtelijk. Er zijn er, die het daar haast den heelen dag over hebben. De ziekte heeft heel hun gedachtenleven in beslag genomen. Als zij naar anderen vragen, staat de gedachte aan hun eigen toestand erachter. Het praten over de ziekte is een complicatie van hun kwaal geworden. Hun gedachten zijn ermee besmet. Het is een zieke plek in hun hersenen. Zij vragen driemaal daags naar elkaars temperatuur, vooraf hebben zij het erover, hoe hoog die zou zijn, achteraf moet er besproken worden, dat het meegevallen of tegengevallen is. Zij praten over den duur der hun toegestane wandelingen en over hun gewicht, over opgeven en injecties. Met een zeker pedanterie en deskundigheid gebruiken zij vaktermen en spreken van pneumothorax, van thorakoplastiek en exsudaat. Zij leggen uitvoerig en toch dilettantisch en
foutief uit, wat dat alles is en hoe het in zijn werk gaat. Zij bekijken elkaars röntgenfoto's, alsof het stafkaarten waren.
Zij hebben er primitieve voorstellingen bij, zij zien er zoo- | |
| |
iets als wolken, bergen en kraters op. Ze wijzen elkaar cavernes aan maar houden de gezonde plekken voor ziek. De bacillen stellen zij zich als een soort kwaadaardige mierenlegers voor. Bitler spreekt van torren. Hij gebruikt graag drastische termen. Bitler houdt er een soort van trots op na, dat hij op zijn leeftijd al zooveel jaren in dit vreemdelingenlegioen, zooals hij Mattini nazegt, heeft gediend. Hij demonstreert graag zijn ervaring en zijn onverschilligheid tegenover de ziekte. Het is het eenige, waarin hij een zekere meerderheid kan ten toon spreiden. Op alles waar anderen in die jaren mee bluffen, kan hij niet bogen. Hij is al jaren ziek en het is een wonder, dat hij nu eindelijk zoover hersteld is. Niemand heeft, vóór de laatste operatie, nu een jaar geleden, meer geloofd, dat hij er nog bovenop zou komen. Hij is ook nu nog ingevallen, smal en nietig, maar een Goliath vergeleken bij verleden jaar, blagueert hij. Hij wil graag weten, dat hij al vijf jaar gekuurd heeft, dat hij in Arosa, Merano, Leysin, Sankt-Blasien en Egypte is geweest en dat hij drie jaren achtereen als hoogtepunt van het jaar een operatie heeft beleefd. Hij overbluft daar nieuwe en onervaren patiënten mee. Het is een soort aan galgenhumor verwante beroepstrots, als van gevangenen die geuren met het aantal jaren dat ze gezeten hebben. Bitler is niet dom doch hij bezit ook geen enkele bijzondere gave. Maar hij voelt zich een wonderkind, enkel om het feit dat hij nog leeft. Wat inderdaad vrijwel een wonder is. Zijn bijzondere prestatie is, dat hij nog nooit iets heeft uitgevoerd. Zijn schoolleven werd afgebroken, toen hij in de Unterprima zat, nadien heeft hij niet veel meer geleerd. Hij heeft nooit aan sport kunnen doen, hij heeft nooit succes bij vrouwen. Soms voelt hij een onbestemde onvoldaanheid, een vage neiging om zich bitter minderwaardig en ten achtergesteld te voelen. Doch dat
komt maar zelden voor. Hij heeft immers zijn vader een halven renstal gekost, hij heeft een litteeken op den rug zoo lang als geen tweede. Dat geeft hem een sterk gevoel van eigenwaarde, hij voelt zich ver de meerdere van sportjongens en ladykillers. Het solitaire spel van putjes en puistjes op
| |
| |
zijn pokdalig gezicht schijnt hem niet te hinderen. Zijn bijzondere kenteekenen, hoezeer zij hem ook misvormen, is hij gaandeweg als een soort van onderscheiding gaan beschouwen. Alleen zijn nijdige vinnigheid, zijn plaagzucht en zijn schetterend afgeven op alles en iedereen verraden toch een verborgen verbittering. Bitler heeft nooit iets anders beleefd dan zijn ziekte. Dat heeft alle grondslagen onder hem weggehaald. Hij is er vroeg oud en vroeg wijs door geworden. Het heeft hem stekelig en gehard gemaakt, taai en wreed. Zijn opvattingen, zijn belangstelling, zijn moraal, zijn gansche houding is door zijn ziekte bepaald. Hij heeft er nog grooter mond en hatelijker slagvaardigheid door gekregen dan hij uit het Berlijnsche renstalmilieu meebracht. Zoo werd hij de trouwe schildknaap van dien anderen, tot in het hart zijner jeugd verbitterde en vernederde: Mattini. Hun gesprekken zijn soms kwaadaardig, soms obsceen, soms smakeloos cynisch, maar meestal van een landerige onzinnigheid. Door het leege nietsdoen komen zij er vanzelf toe er onzin uit te slaan, zorgelooze dwaasheden zonder eind. Zij praten soms uren tegen elkaar als zwakzinnigen. Hun grootste triomf is, als de anderen het niet meer uithouden. Als zij cynische commentaren op hun kwaal en hun toestand geven, wordt vooral Frau Eberhardt onrustig. Zij is, al werden haar krullige lokjes grijs, altijd het gichelende, wereldvreemde bakvischje gebleven, dat alle ervaringen des levens nooit anders dan vreeselijk leuk of vreeselijk erg heeft gevonden, ook in haar kinderloos huwelijk nooit iets anders geworden dan het uitgaande meisje dat zij op haar zestiende jaar was. Een wicht is zij, ook nu zij uiterlijk de grijze waardigheid eener ervaren vrouw heeft. Voor alle pijnlijke begrippen en alle donkere ervaringen bloeit nog altijd de rozenhaag van lachende conventionaliteit, door haar ouders om het vergode eenige kind aangelegd. En alle bittere dingen van het leven beroeren haar daarom niet meer dan
prikkende doornen of brandnetels. Zelfs van haar eigen ongeluk, van haar zieke schouderbladen is zij zich weinig anders bewust dan dat het vreeselijk sneu is, maar de dokter was toch
| |
| |
tevreden, eigenlijk van begin af aan. Zoo is ook de ziekte voor haar nooit heelemaal ernst geworden, iets prettig naars waardoor je een verhoogde interessantheid verwerft en iedereen even lief voor je is. Maar als er harde, grove en brutale woorden over die altijd groene en altijd geurende schuthaag vallen, schrikt zij. Dat ook haar longen aangetast zijn, heeft zij zichzelf nooit bekend. Zij spreekt nog altijd van haar bronchitis. De kleine Frecki kan al beter met feiten overweg dan zij. ‘Husten und Spucken, das ist die Krankheit,’ zegt hij zakelijk.
En dat is uit den treure Bitlers en Mattini's conversatie. Soms stellen zij zich tevreden met kinderachtige grapjes. Zij vullen hun temperatuurtabel in, voordat zij opgenomen hebben en gaan dan probeeren, of het uitkomt. Zij hebben eens Schwartes koortsthermometer tot 39.8 opgewreven. Daarna lagen zij gespannen te wachten, aldoor Schwarte in het oog houdend, die als altijd met de grootste conscientieusheid diep achterover, met het gezicht ten hemel en in den mond het glazen staafje rechtop als een radiomast in de lucht, het zeer door hem au sérieux genomen dagelijksch oordeel van het kwik over zijn toestand lag af te wachten. Dan haalde hij, precies volgens de klok, het staafje met langzaam gebaar uit den mond, hield het recht en hoog voor zich. En zat dan ineens overeind. Hij kneep de bijziende oogen klein, vertrouwde zichzelf niet, hield het staafje nogmaals omhoog en daarna schuin, nu links en dan rechts. De bewegingen volgden elkaar langzaam en uitvoerig als in een vertraagde film. Zijn mond ging wijd en wijder open, hij stootte een haperend geluid uit, kwam daarna overeind en liep, stijf rechtop en wankelend, Frau Obersts kamer binnen. Deze volgde hem opgewonden en gechoqueerd. Maximilian Schwarte had het niet meer gewaagd zijn eigen kamer, aan de andere zijde van de gang, te bereiken, hij had zich op haar bed geworpen en belde, lang, doordringend en aanhoudend. Het bleef schril over de gangen klinken als een noodklok in een ziekenhuis. Louise was verschrikt binnen komen loopen, en daarna Frau Hanfstaengel zelf, die zich
| |
| |
zoo gauw haar stramme bewegingen het veroorloofden de trappen afgehaast had. Maximilian reikte haar sprakeloos de thermometer en herhaalde eenige malen: ‘Een dokter.’ Frau Hanfstaengel had teveel menschen in hooge koorts gezien om door Schwartes uiterlijk, ook al stonden er zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd, misleid te worden. Zij herinnerde zich bovendien, dat zij zelf dien middag geen vleeschpasteitje gehad had, omdat de nieuwe Serviertochter, die haar instructies nog niet geheel en al kende, den heer Schwarte tweemaal van het voorgerecht bediend had. Zij voelde daarom medelijden noch ontsteltenis, sloeg kalm de thermometer af en ried Schwarte, die met angstige oogen ieder harer bewegingen volgde, nogmaals op te nemen. Schwarte ging weer onbeweeglijk achterover liggen, het staafje rees weer recht in de lucht. Frau Hanfstaengel, Frau Oberst en Louise stonden achter hem. Hij had hun met een angstig wuivend gebaar beduid, buiten zijn gezichtsveld te gaan staan. Misschien meende hij, dat hun nabijheid hem opwinden en zijn einde verhaasten kon. Hij schudde stijf met het hoofd, toen zij achter hem fluisterden. Bitler en Mattini lagen over den rand van hun stoel de kamer in te kijken. Toen hij eindelijk de thermometer uit den mond nam, waagde hij er geen oog op te slaan en reikte haar behoedzaam aan de pensionhoudster over.
‘36.5,’ las deze af. ‘Ziet u wel dat het een vergissing was. U maakt u veel te gauw ongerust.’
Het duurde lang, eer Schwarte zelf overtuigd was, dat het gevaar was geweken. Hij hield de thermometer in alle standen en bestudeerde het kwikkolommetje met zijn bijziende oogen als een alchimist den kostbaren inhoud van een reageerbuisje. Maar toen de stand van het kolommetje, aan welken kant hij ook keek, 36.5 bleef, gaf hij zich eindelijk gewonnen. Opgelucht maar nog geslagen ging hij naar het balcon terug, waar Bitler en Mattini hem met den goeden afloop feliciteerden. In de kamer was er nog een lange discussie tusschen Frau Oberst en Frau Hanfstaengel. De eerste verlangde ander beddegoed. De oude dame vond dat nu
| |
| |
toch werkelijk niet noodig, meneer was toch geheel gekleed. Zij sprak sussend, als altijd, meegaand maar beheerscht geprikkeld. Eindelijk kwamen zij tot een vergelijk, Louise zou dadelijk het kussensloop verwisselen.
Een andermaal bracht Bitler den tijd zoek met een eindelooze berekening, hoeveel K.M. kwik hij in de vijf jaren van zijn kuur, gegeven men neemt tweemaal per dag temperatuur op, voortgestuwd zou hebben. Hij vroeg zich af of de kwikstaaf de Promenade langs tot de Davosersee zou reiken. Zoo'n som moesten ze in de rekenboeken opgeven, meende hij. Of Mattini deed het verhaal van een rijken prots, die in de apotheek geen genoegen wilde nemen met zoo'n ordinairen thermometer met kwikzilver, als iedereen er op na houdt, doch erop stond een thermometer met kwikgoud te ontvangen.
Dikwijls echter wordt hun gezwets smakeloos en grof. Bitler is nu eenmaal door de wol geverfd en Mattini roert graag in de troebele onderlagen van zijn bewustzijn. Ook dezen avond zijn zij daarvoor in de stemming. Het concert in Kuhns kamer is een oogenblik onderbroken geweest. Nu zet het weer in met de wiegende Donauwals, volgens vasten regel de luchtige inleiding tot het tweede deel. De Balt fluit zachtjes mee. Bitler begint de maat te slaan met een klein, grijs stokje. Dat is een trophee van zijn laatste operatie, een stukje rib dat hij altijd bij zich draagt. Daar praalt hij bij voorkeur mee en hij geniet, als anderen ervan griezelen. Aan ieder die het hooren wil, verhaalt hij, dat hij van een ander stuk een penhouder heeft laten maken en aan een vriendinnetje in Berlijn gestuurd, tegelijk met het laatste röntgenkiekje. Zeker van zijn zaak, wacht hij dan op het onthutst effect en het verzet, dat op die mededeelingen volgt.
‘Doe weg dat hazebotje,’ zegt de Balt, zonder om te zien. ‘Dat kennen we nu.’
‘Of maak er een Eva uit,’ stelt Mattini hem voor, met een gezicht vol fantasie en illusie. Als Robert en Bertram beginnen de twee raddraaiers tegen elkaar op te bieden, een
| |
| |
raak en ruw bekvechten. Mattini vervalt al gauw weer in cynische zinspelingen op hun toestand.
‘Het wordt weer slijmerig,’ zegt de Balt kortaf. Daar legt hij hun het zwijgen mee op. Hij schijnt denzelfden weerzin tegen die troebele gewoonte te hebben als Römer. Twee jaar geleden, in het begin, heeft Römer zich ook weleens tot dit soort cynisme laten vinden. Maar hij heeft er gauw genoeg van gehad en gemerkt, dat dat drijfzand is. Bovendien vindt hij het niet alleen smakeloos maar vooral laf.
‘Dàt soort opgeven is het ergste,’ zegt hij. ‘Daar kan je zelf wat tegen doen.’
Mattini gaat er dadelijk op in, hij tracht het in bescherming te nemen. Het is nu opeens ernst. Bitler gaat daarom maar weg. Hij houdt niet van serieuse gesprekken en nog minder van discussies, waarin hij zijn mond heeft te houden.
‘Je moet het niet verkeerd uitleggen. Je moet het goed begrijpen,’ zegt Mattini, ‘het is een soort protest. Het is een houding die je noodig kan hebben. Je moet je nu eenmaal harden. Laten zien dat je ertegen kunt. Anders ga je er heelemaal onder door. Jezelf bewijzen dat je je er niets van aantrekt.’
‘Maar zoo is het niet,’ weerlegt Römer hem, ‘daar is niets van waar. Dat maak je jezelf enkel wijs. Het is juist omgekeerd. Durf heeft er niets mee te maken en harden nog minder. Je doet het juist, omdat je niet gehard bènt. Het is enkel bangheid. Je zegt er per slot niets anders mee dan dat je bang bent om dood te gaan. Daarom praten jullie er aldoor over. Daarom probeer je onverschillig te doen. Maar daar geef je alleen je angst mee toe. Waarom kunnen de menschen de situatie nooit nemen zooals ze is. Waarom zooveel omhaal, jammeren of schelden? Als het nu eenmaal zoo ìs!’
- Je kunt toch niet erger dan doodgaan, laat hij er in gedachten op volgen. Römer heeft den dood dikwijls in de oogen gezien, aan de Marne, aan het Dardanellenfront. Hij begrijpt niet meer, waarvoor de menschen zoo vreezen. In den oorlog hadden ze hen die vielen soms benijd. Als ein- | |
| |
delijk de groote stilte komt, als je niets meer hoort, als je niets meer hoeft te doen, als die gansche hel achter je ligt, was dat zoo erg?
Allen zijn een oogenblik hun eigen gedachten gevolgd.
‘Je moet er niet over praten,’ zegt de Balt. Hij rolt zijn ligzak op en gaat naar binnen. Dan is er voor Frau Oberst ook niet veel reden meer om buiten te blijven. Het gesprek heeft haar trouwens geagiteerd, nu duurt het misschien uren eer ze kan inslapen.
Mattini zegt: ‘Je moet je toch ergens in kunnen uiten.’
Dat is het. Er is niets, waarin Mattini zijn levensdorst uiten kan. Hij heeft allerlei theorieën en wenschen, maar hij waagt nooit pogingen er één in toepassing te brengen of in vervulling te doen gaan. Hij heeft theorieën over leven of niet leven maar nooit half, ja of neen, daar is niets tusschen. Ziekzijn hoort er niet bij. Waarvoor zou je een huis met een afgebranden vleugel laten staan. Maar onderwijl tobt hij angstvallig in zijn sukkelbestaantje voort. Hij heeft theorieën over het leven wild opbranden, geen vrouw overslaan en dan in een champagneroes sterven. Maar hij gaat de vrouwen haast schuw uit den weg, hij is dagen gelukkig met een verdwaalden glimlach. Over de vrouwen weet hij enkel te praten. Zijn glorie is de studietijd in Rome. Over zijn Romeinsche jaren, zooals hij het noemt, raakt hij nooit uitgepraat. Hij gelooft tenslotte zelf in dat kortstondig heldenepos. Het is lang genoeg geleden en het tekort groot genoeg om zich aan een legende vast te klampen. Het is Mattini's vurigste wensch naar huis terug te keeren, herhaaldelijk heeft hij het over vertrekken, beter of niet, dat komt er niet op aan. Hij hunkert naar de warme tuinen en hellingen van Falerno. Maar hij blijft waar hij is.
En daarom zegt hij nu nog eens: ‘Je moet je toch ergens in uiten.’ Al zijn levenshonger en zijn doodsangst zet hij om in gal en liederlijk gezwets.
Het is nu stil geworden op het balcon, en ook achter hen, in het huis, wordt het rustiger. Römer kijkt uit in de witte verte.
| |
| |
Mattini zegt: ‘Je moet je er maar in kunnen schikken. Dat lukt niet iedereen.’
En dan zonder overgang: ‘Ik zou u dokter Mendel nog voorstellen. Hier wordt het te koud.’
|
|