| |
| |
| |
VIII. Défilé op een plek tusschen vroeger en nu
DRIE dagen achtereen heeft het gesneeuwd. Een grijze, dichte, rechte sneeuwval, bij tijden tot dwarreling gedund en soms, als de wind er in valt, in een draaikolk van vlokken opgejaagd. Voor alle balcons zijn de windschermen neergelaten en aan de balustraden vastgehaakt. Nu liggen alleen zij buiten, wien het geheel en al ernst is met hun kuur, de plichtmatigen die zich stipt aan de voorschriften van den dokter houden zooals zij zich in elke positie precies aan den wil hunner superieuren hielden, de wilskrachtigen die tot elken prijs gezond willen worden en voor wie de kuur een consequent uitstel, een renteloos voorschot op hun plannen is, de patiënten met kort verlof die den krap toegemeten tijd voor hun herstel tot het uiterste moeten uitbuiten, die klaar moeten komen met hun kuur voor het beschikbare geld op is, voor de korting van hun salaris ingaat, voor het ontslag dreigt; zij voelen zich zelfs liggende voortgedreven, onbeweeglijk uitgestrekt onder hun plaids worden zij nog in het rusten de haast, de intensiteit, het tempo gewaar dat noodig is, en waardoor juist een gejaagdheid, een onrust in hun kuur dringt die belemmert en weer rusturen teniet doet, omdat het lichaam zich niet volkomen ontspannen aan de rust kan overgeven.
Velen blijven nu binnen, voor menigeen is het ook werkelijk te guur, maar voor hen, die op iedere gelegenheid azen om de kuur te ontduiken, voor hen die zelfs de lijn trekken als het om hun eigen leven gaat, is het een welkom voorwendsel te meer. Zij bridgen nu halve dagen, zij blijven na het middageten, na de thee in de conversatiekamer bijeen zitten en praten, praten. Zij luisteren amper naar elkaar, praten is een zelfbevrediging, zij zitten op sprong om hun relazen kwijt te raken; ook als zij het over anderen hebben - en meestal gaat het over anderen - zijn zij nog van zichzelf vervuld, want hetzelfde relaas zou hen minder voldoen als zij het moesten aanhooren; soms praten zij tegelijk maar dat geeft niet, dat merken ze nauwelijks, want praten is een
| |
| |
doel in zichzelf en heeft niets met overdracht of verheldering uitstaande. De tongen zijn beweeglijke, onvermoeibare zwengels die aanhoudend de waardelooze, overbodige woorden aandrijven en spuien. Er blijft niets over van al de uitvoerige gesprekken, van al het zelfbeklag, al de critiek, al de vermoedens en al de verdachtmakingen, niets dan misschien hier of daar een verzwegen gepiqueerdheid, een bedekte rancune, een argwaan, een boos vermoeden. Bekentenissen van wildvreemden aan elkander over elkander, met dunne taaie draden spinnen zij zich in elkanders leven in, verwikkelen zich in elkaar, bereiden door toenaderingen verwijderingen voor en maken zich tot elkaars gevangenen.
Römer en José Wilhelm zijn bij de weinigen die nu buiten liggen, in de koele, klare lucht, in de ophelderende koude. Zij zien opzij uit langs het windscherm naar het jagen der vlokken, bij vlagen tot een sneeuwstorm aangewakkerd. Zij spreken niet. Zij liggen als aan dek van een schip. De wind roffelt telkens in het scherm. Römer luistert er met behagen naar. Een sneeuwjacht vlaagt op den wind om het scherm heen het hooge balcon binnen en stuift de plaids vol. Zij liggen met de handen onder de dekens, de wangen zijn nat en koel. Het heeft bijna iets sportiefs.
‘Je zou kunnen denken, dat we zeilden,’ zegt Römer tevreden.
José Wilhelm, bijna verdwenen onder zijn dekens, bromt proestend:
‘Maar dat stuiven is lastig.’
Dan zwijgen ze weer. Binnen hooren zij Giulia Rocco lachen. Zij is den ganschen morgen in Manuels kamer. Telkens hooren zij haar diepe stem. Manuel hoort men bijna niet, alleen hoest hij af en toe. Die jongen hoest meer dan hij gedaan heeft, denkt Römer. Hij zou hem een dienst bewijzen, als hij den jongen van die vrouw afhielp. Maar dan moet hij op haar ingaan, dan moet hij in een kamer met dichte deuren en ramen gaan zitten. Hij ligt liever buiten in wind en sneeuw. En Manuels dankbaarheid voor dien dienst zal hij zich maar niet voorstellen.
| |
| |
Onverhoeds rukt de wind aan het scherm, met een kracht dat het losslaat van de balustrade en nu als een klapperend zeil in den wind naar buiten waait. Onder het wapperende scherm, dat bijna horizontaal langs de daklijn staat, ligt het verlaten landschap voor hen in een vlagende sneeuwjacht voor den dicht gesneeuwden einder. De sneeuw wervelt over het balcon. José Wilhelm gromt verwenschingen maar verroert zich niet. Het scherm slaat nu over den dakrand heen en hangt schuin neer. Römer probeert het weer los te krijgen en in te halen. Hij staat als een zeeman aan dek in het wilde weer. Het is of kwaal en rust weggevaagd worden in de onstuimige jacht. Hij voelt zijn spieren in het rukken. Dat doet goed, dat heeft hij lang niet meer gekend. Het lukt hem, het scherm weer binnen te krijgen. Römer kijkt omlaag. Er schijnt niemand op de lagere balcons buiten te zijn. Zij zijn de eenigen. Alleen in de strenge sanatoria, vooral in de volkssanatoria, liggen nu de patiënten in dichte rijen buiten den langen dag tegen de neergelaten, geelgrijze windschermen aan te kijken en te luisteren naar het eentonige geklapper.
Den vijfden morgen is er de zon. De wereld is vernieuwd. Römer is vroeg wakker en staat aan het venster. Het landschap ligt diep ingesneeuwd. De zon komt nog pas over den rand der bergen. Daaronder is de sneeuw op de hellingen een zilverig grijs vlak, een zacht wit, donzig doorschaduwd als bij zwanen, donker in de plooien der helling. En van den rand vloeit langzaam een stroomend, smetteloos wit met het rijzen van de zon over de helling neer. Het hoogste vlak ligt nu hel blank, het blinkt als zonlicht in een meer, maar het is nog witter, stiller en schitterender, de sneeuw is als een parelende hemeldauw in het zachte morgenlicht. Het is zoo pril en puur als een scheppingsmorgen. En het ongerepte blinkende wit strijkt al verder uitvloeiend over de geheele helling neer. Zoo bovennatuurlijk moet de Fudzjiama in den morgen uit nevelen verrijzen.
Dieper het landschap in, naar het Zuiden, worden de blauw- | |
| |
zwarte rotsen lichter van tint, gaandeweg aluminiumgrijs. De verte is er nog van een melkachtig witte ondoorzichtigheid. Daar drijven smalle wolkveeren, dun als een reigerpluim, als de booglijn van een verren vogel voor den blauwen hemel. In de verte, waar de toppen den einder sluiten, verstroomen wolken en bergen wit en wazig ineen. Achter de zilverige toppen rijzen andere bleekwitte bergen, die al wolken zijn, drijvend in het vroege, grijze nevelmeer.
Römer opent het raam en ademt diep de zuivere, koude lucht in. Het geeft hem een gevoel van bevrijding. Zulk een volmaakte morgen maakt de rest van de wereld goed, al het gebrekkige drijven en doen der dicht opeendringende menschen, al het hulpeloos gestumper der gehavenden en half opgelapten aan den voet dier stille, weidsche bergen, onder dien grooten kalmen hemel. Aan de menschen was haast alles mislukt, aan die wereld hier voor hem niets. Nu moest men de sneeuw in kunnen loopen, met een sterk gezond lichaam in het vroege, tintelende zonlicht door dat koude, prikkelende sneeuwmeer kunnen waden. In de verte ziet hij een vroegen skilooper de bergen op gaan, naar voren gebogen, met rustige, regelmatige bewegingen, als een zwemmer. Het is jaren geleden, dat hij zelf op skis heeft gestaan. Maar dezen klaren morgen begint hij bijna getroost zijn eerste wandeling sinds zijn aankomst. De koude, prikkelende lucht deelt zich popelend aan zijn lichaam mee, nu hij door het bosch den weg naar het dorp inslaat. Twee jaar geleden kwam hij voor het eerst langs dezen weg. Zulk een weerzien wordt dan gewoonlijk een bedevaart. Römer voelt daar niet voor. Herkennen is niets gedaan. Aftakeling en teleurstelling. Het haalt nooit bij de kracht van den eersten indruk en de kracht der herinnering doet het teniet bovendien. Nooit iets overdoen, is niet voor niets zijn stelregel. Hij voelt geen neiging tot een devoot herkennen, maar de opkomende herinneringen kan hij evenmin onderdrukken. In de bocht van den weg is het kleine pension Albanella. Vandaar heeft hij, voor twee jaar, in die eerste slapelooze nachten, meermalen het geluid van harde stemmen uit het
| |
| |
donker tot aan zijn open venster hooren opklinken. Het waren de eerste signalen van het hem toen nog onbekende, uitheemsche leven van Davos, die toen tot hem doordrongen. Het waren Grieken, die laat thuiskwamen, uit het Kurhaus waar zij tot het sluitingsuur hadden gepokerd of daarna nog op de kamer van een hunner. Hun stemmen klonken luidruchtig en twistziek. Een van hen hield het met de pensionhoudster. Soms klonken ook overdag kijvende stemmen door de stilte van het bosch tot Silvana door. ‘Waar menschen zijn, weerhoudt de Heer Zijn zegen’, die woorden, die vroeger vaak in hem opkwamen, vielen hem ook nu weer in de gedachten; het was een onwillekeurig bij hem opgekomen variant op een psalmvers, hem uit Bispingen bijgebleven. Maar hoe innig langzaam en tevreden konden de herders in de bouwvallige kerk die psalmen zingen. Als kinderen op een Kerstfeest, zooals hij dat vroeger had meegemaakt.
Daar was de dolle rit zijner gedachten, met sprongen en wendingen, alweer begonnen, de plaag van het dwarrelen en draaien der gedachten, het jagende caroussel in zijn hersenen, dat hij zelfs met het geweld van zijn wil nauwelijks kon tegenhouden. Daar hielp niets tegen. Alleen beweging, bergen beklimmen, skiloopen, zwemmen, als zijn lichaam zijn gedachten voorbij snelde, als het diepe suizen van het water langs zijn ooren het denken overstemde.
Er komt een slede langzaam het glooiende boschpad op hem tegemoet. De koetsier laat de zweep met een langzaam, regelmatig gebaar op en neer gaan, zonder het paard te raken. De bellen rinkelen met een zachte helderheid door den sneeuwig stillen morgen. Overal in de bergen klinken er, in winter of zomer, kleine bellen en klokjes. Zij luiden de groote rust door het land, van de bergen en van zijn bewoners. Bijna elken morgen placht Römer hier vroeger de slede tegen te komen met den tengeren Indo, die zich iederen dag naar het sanatorium Am Berg het rijden, voor een injectie. Römer heeft sindsdien nooit meer aan hem gedacht, nu ziet hij hem weer duidelijk voor zich, verkleumd ineen- | |
| |
gedoken tusschen de zware geitevellen van de slede.
Hier, bij de kruising der wegen heeft hij indertijd gestaan, op zijn eerste wandeling die niet langer dan een kwartier mocht duren, en uitgezien naar de Promenade, zich afvragend of hij deze in den toegemeten tijd kon bereiken. Nog sterker dan nu werd hij toen, die eerste maal, het weldoende der tintelende, als door de lucht stroomende koude gewaar. Hier is al meer verkeer dan op het stille boschpad, waar de sneeuw nog bijna onberoerd ligt. Hij slaat den weg naar de Promenade in. Een meisje met een doos onder den arm, een groot kind, kijkt hem aan met lachende, zwarte oogen. Pas als hij haar voorbij is, herkent hij haar. Een Italiaansch kind, uit de barakken buiten het dorp. Hij heeft haar vroeger dikwijls zien spelen op den weg, ook toen al met dien donkeren onverwoestbaren lach in de zwarte oogen en om de sterke tanden. Vaak reed zij mee achterop mestwagens, los naar achteren leunend, met één hand tot steun om het krat geslagen, een gitzwarte parel tusschen het vuil. Nu, in het haastige voorbijgaan, heeft hij haar anders gezien, het gezicht breeder, vierkanter, en de helle lach niet meer argeloos maar losbandig uitdagend. En in de gestalte een overgang van tengerheid naar een zware, loome schonkigheid, een atmosfeer van maandstonden om haar halve volwassenheid. Er zijn altijd ‘zwaluwen’ in de barakken, Italiaansche metselaars en grondwerkers. Haar kinderlijke leden groeien snel en onweerhoudbaar naar de mannen toe. Römer heeft ook in Fürth, bij kinderen van arbeiders zijner fabriek, dikwijls het volwassen worden gadegeslagen. Er is iets schrikwekkends in dat omslaan van het arglooze, bloemachtige, zonder eenig doel dan zichzelf levende kinderlijke wezen in een voor werk en zorg en lust bestemd werktuig, een aan zijn taak en plaats gesteld en in het wereldgareel gespannen gebruiksding, en daar bijna altijd snel en onherstelbaar grover en stomper geworden. Maar korten tijd is de mensch een plant, slank, sierlijk en
doelloos, dan wordt hij in snellen overgang gebruiksvoorwerp. Veel winst ziet Römer niet in het volwassen worden, het verlies lijkt hem
| |
| |
grooter. Aan alle dingen ter wereld gewend, voor bijna alles onverschillig, geeft het hem ook nu altijd nog - minder dan vroeger maar toch - een lichten schok, als hij zich die omwenteling voltrekken ziet. Zóó zag hij destijds na lange afwezigheid het zoontje van zijn neef terug, het speelsch gracieuse dat nog in zijn herinnering leefde, was weg, de zwaarder geworden kaken hadden het kinderlijke om den mond verdrongen, de stem was harder geworden. Hij moest daar altijd weer aan wennen. Weerzien is niets gedaan, denkt hij opnieuw.
Onder de voorbijgangers zijn verscheidene bekende gezichten. Het is Römer, of hij niet weggeweest is. Over een balcon van een der sanatoria leunt een jonge man in een lichtgelen morgenrok. Zijn bed staat buiten. Het schijnt een bedpatiënt te zijn. Römer herkent dat smalle, scherpe gezicht. Twee jaar geleden kwam hij dien jongen altijd op weg naar huis of op de Promenade tegen, hij kleedde zich zeer opvallend in lichte pakken en had ieder winkelraam noodig om vast te stellen of de zorgvuldig schuingetrokken rand van zijn vilten hoed nog de vereischte booglijn vertoonde. Hij schijnt er in die twee jaren niet op vooruitgegaan te zijn. Destijds was hij dagelijks buiten.
Er is overigens vrij veel veranderd, vele huizen verbouwd, enkele erbij gekomen. Architectonisch is Davos nog altijd niet mooi. Sierlijk is alleen zijn spitse kerktoren, een van de weinige overblijfselen van het oude Davos. Er zijn maar weinig oude, schilderachtige huizen, weinig romantische hoekjes. Verder is er niet veel figuur in den bouw van het dorp. Vierkante, logge huizenblokken met platte daken, plomp maar doelmatig, gebouwd in een tijd toen er veel ruimte noodig was om de herstelzoekenden van heinde en ver onder dak te brengen. Teekening brengen alleen de beboschte hellingen met de opgaande voor der Schatzalpbahn er dwars doorheen, en onder de breede sneeuwkoppen der beide Schiahörner de Schatzalpgebouwen, als een kasteel over Davos domineerend. Aan de andere zijde tusschen Platz en Dorf ligt het sierlijke, al te symmetrische Kurpark,
| |
| |
wat afgelegen en in den winter een doodsche verlatenheid. Klein maar imposant staat daar in de vrije ruimte, vóór bergen en hemel, het gedenkteeken voor den ontdekker van Davos, een diep ademende mannenfiguur, rechtstandig en met ruimen, zich naar voren welvenden thorax.
Doch hoe weinig oude Bündnerhuizen zijn er overgebleven. Enkel buitenaf wat boerenhuizen in Bündnerstijl, met de beide prachtige, in lengte ongelijke, schuine daklijnen boven de witgepleisterde muren en in den driehoek onder die daklijsten jaartallen en spreuken in het hout. Luiken voor de kleine, vierkante raampjes en een smal, ruw houten balconnetje hoog tegen den zijmuur. Daar hooren de tanige, verweerde gezichten der boeren bij, die rustige, verdroogde en verrimpelde koppen die men in het dorp nog alleen bij enkele postboden en hotelkoetsiers ziet. Schilderachtig zijn ook de enkele oude huizen om de kerk, met er omheen de steile, ruwe muur langszij omlaagloopend. In een ongebroken lijn sloot daar het oude raadhuis, met den lageren, eveneens spitsen toren bij aan. Nu is ook dat verbouwd en in een lang, gladgeschoren gebouw met rechte, regelmatige lijnen veranderd. Alleen het oud, stil plantsoen met den Bubenbrunnen, kinderen op elkaars schouder boven en twee buitelende jongens beneden, sluit in tint en sfeer bij de grijze kerk aan. In plaats van de oude, gele omnibus ziet Römer een zware, roodgelakte autobus aandaveren. Aan dat oude krakende trammetje hingen op drukke winterdagen tegen lunchtijd de gasten in trossen op de treden. Bacillenkast heette het algemeen. Römer meent dat trammetje te herkennen in het gele, rammelende hotelomnibusje van een der Engelsche hotels, dat van den stationskant aangetreuzeld komt. Met het oude schrompelige koetsiertje en het te hooge imperiaal is het wagentje als weggeloopen uit een verhaal van Dickens. Er moesten nu oude Engelsche dames in zitten met breede, hoog opgemaakte hoeden en stijve heeren met breede, platte dassen tegen de hoogstaande boorden. In zulk een rijtuigje moet voor tientallen jaren Stevenson zijn intocht in Davos gedaan hebben. Römer betreurt het, dat hij het oude Davos
| |
| |
niet kan zien. Hij heeft het zich meermalen voorgesteld. Dat zou een werkelijk wéérzien zijn.
Een onbekend Davos, met slechts weinige verspreide huizen in ouden stijl, die als de sparren en lorken, als de weiden, de alpenrozen en gentianen uit den bodem zelf opgegroeid schijnen. Een Davos, waar de vreemde handwerkslieden die in Graubünden werk gingen zoeken te voet over de passen heentrokken en waar de weinige reizigers, lang voor de treinen door tunnels en over bruggen omhoog gingen, in de postkoets binnen door de diepe dalen, langs de bochtige wegen door de bosschen en over de steile hoogten moeizaam naar boven gevoerd werden. Een Davos waar nog niet de tallooze vierkante, plompe huizen, alle in één richting gebouwd, als monsterlijk groote zonnebloemen naar het Zuiden gekeerd stonden. En waar de eerste Kurgasten in de vroegte met een flesch cognac de bergen introkken en de volhardendsten onder hen zich 's morgens door den knecht met een kouden waterstraal lieten afspuiten om zich te harden. Dat was lang voordat de roep van het wonderdoende dal met zijn droge, koele lucht, zijn zon en zijn windstilte door de geheele wereld drong en de ontelbare scharen zieken, gehaast om een voorsprong te behalen op het voortwoekeren der kwaal of door den dood al bijna ingehaald met een laatste sprank hoop op een wonder, den berg opgingen alsof het naar Mekka of Lourdes was. Lang voordat in de sanatoria en hotels, met de regelmatig afgedeelde balcons in rijen naast en boven elkaar, als vossenhokken in een diergaarde, het rustend leger ligstoelen en bedden verscheen, met hun veege vracht van ondermijnd en verwelkend leven, naar de zon gekeerd, in lijdzame afwachting van het stille, langzame herstel in de doorwoelde en doorschokte borst.
Op dit uur zijn er nog weinig wandelaars. Ook op de banken voor het Kurhaus zit nog haast niemand. Pas na tienen wordt het levendig op de Promenade. Nu keeren de laatste groepjes wandelaars van de volkssanatoria, die er vroeg op uitgestuurd worden, terug. Zij zien bijna nooit iets van het bonte leven van Davos, hun dagorde staat uit- | |
| |
sluitend in den dienst van hun herstel. Als straks de langzame zwermen patiënten op de banken in de zon komen zitten en naar de muziek luisteren, liggen zij al lang weer in rijen op de lighallen, met een boek of een handwerkje of enkel kijkend naar de bergen en de lucht, de lange morgenrust tot het luiden van de etensbel uit te dienen. De hooge sneeuw is zelfs op de trottoirs nog niet geheel en al platgetreden maar mul en zwaar. Aan den kant staat een rij leege sleden, de koetsiers groeten onderdanig en vragend iederen voorbijganger, die er naar een kans op een rit uitziet. Midden over straat gaan een paar skiloopers, die erop uit trekken. Zij boomen zich met de skistokken in regelmatige glijpassen voort, soms hun vaart versnellend met breede, zijwaartsche streken als schaatsenrijders. De straatfotograaf, die zeker duizendmaal per dag zijn voetval doet, knielt haastig neer om hen in het voorbijgaan op te nemen. Een kartonnetje deelt hun in vier talen mee, dat ze zoo juist gefilmd werden. Buitenaf, tusschen Dorf en Platz, waar met breede tusschenruimten de huizen, hotels en sanatoria van het zonnige Englische Viertel rechts van den straatweg in terrassen boven elkaar gebouwd zijn en links het verlaten, ingesneeuwde Kurpark ligt, wordt het nog stiller. Als hij nu nog verder loopt, komt Römer door het rustige, minder wereldsche Dorf, waar behalve hotels ook nog kleine winkeltjes en lage huizen zijn, aan de groote weidsche verlatenheid van het afgelegen Davosermeer, dat nog niet toegevroren is en, nog maar half in zon, aan den eenen kant zijn donkere, bijna zwarte golven in grauwe eentonigheid tegen de ruwe
steenen aan zijn oever slaat. Römer loopt graag langs dat sombere, verraderlijk uitziende meer, waar men zelden wandelaars tegenkomt. Hij heeft er zelfs over gedacht, ditmaal in de nabijheid ervan te gaan wonen. Vandaag, voor de eerste wandeling, is het te ver erheen. Bij de dorpsbioscoop, waar op een rood doek in blauw en geel een reusachtige Marlene Dietrich opzichtig praalt, keert hij op zijn schreden terug.
Hij is nu weer op het rechte, aan weerszijden onbebouwde stuk van den straatweg. Ginds, in een der oudere huizen, een
| |
| |
eind voor hem uit, bij het grijze Engelsche kerkje, moet Stevenson eenmaal gewoond hebben. Zou de Baltische stuurman dat weten? Hij heeft hem onlangs in een boek van Stevenson zien lezen, in de conversatiekamer. Er is hier bijna niemand op den weg. De sneeuw begint nu met het hooger rijzen van de zon al feller en heller te glinsteren. Een stuk voor hem uit komt een vrouw hem tegemoet. Zij is in het zwart. Zij loopt zeer recht, zij lijkt daardoor slanker en rijziger, haar tred is veerend en gracieus. Elke beweging een half bewuste triomf.
Zij is grooter dan de meeste vrouwen en aan haar houding is reeds op een afstand te zien, dat zij mooi moet zijn. Haar gang is veerend, niet zoo jong, jonkvrouwelijk en amazoneachtig veerkrachtig als bij moderne meisjes, doch rijp en week, met een wiegend zelf behagen, de gang van een volleerd minnares. In het naderkomen herkent Römer haar met een schok. De verandering ten spijt, de rouwkleeren, haar alleenzijn. Voor twee jaar is hij haar dikwijls tegengekomen, naast haar een man, donkerder en grooter nog dan zij, een Engelsch-Indiër van ongewoon rijzige, breedgeschouderde en op het oog athletische gestalte. Zij vielen op, overal waar zij verschenen. Temidden van het onbeduidend of onooglijk geloop en gedribbel der meesten was hun verschijning bijna een daad, hun gaan een werkelijk en volkomen natuurlijk schrijden. De menschen hebben hun lichaam verlaagd tot een armzalig werktuig, in slavendienst van hun doen en drijven en bij tijden van hun driften. De lichamen dezer twee echter hadden een zin in zichzelf, enkel kracht te zijn, pracht en rhythme. Bij het dansen in het Kurhaus zagen zij meestal toe, zwijgzaam en met een onwillekeurige meerderheid, die laatdunkend noch neerbuigend was. Wanneer hij rechtop naast zijn stoel staande het onordelijk dooreendwarrelen der dansenden gadesloeg, geleek hij een Helleen of een Pers, die met onstoorbare rust en bijna pijnlijke verwondering, met een blik uit andere tijden en andere hemelstreken, het vreemdsoortig schouwspel dezer armelijke en tuchtelooze parodie van een lichamelijk ritueel opnam. Hij stond
| |
| |
dan recht en onbeweeglijk, als een bronzen beeld. Soms echter reikte hij haar de hand en leidde haar naar den dansvloer. Dan dansten zij een Engelsche wals en hun dansen bestrafte het springen en schuifelen der anderen, sommigen voelden dat ook en weken in een onwillekeurige bedremmeling terzijde om hun ruimte te laten. Wanneer een schichtig bewegende jongeman hen in den te grooten ijver zijner ijdele figuren aanstootte, neeg hij even, alsof hij zich te verontschuldigen had. Zij dansten in een bedwongen hartstochtelijke rust, in een evenwichtige harmonie volvoerden zij licht en moeiteloos de figuren, hun groote, rijzige lichamen werden in het af en aan bewegen en wenden een gemeenschappelijke melodie, met stroomversnellingen en intervallen. Zij werden enkel lichaam, enkel beweging, louter rhythme. Alleen kon misschien zijn ongewone rechtheid opvallen, de volgehouden stramheid zijner houding. Vrijwel niemand echter vermoedde dat zijn romp gepantserd was, dat hij tot steun en rust der zieke ruggegraat een leeren harnas droeg, dat borst en rug van hals tot bekken omsloot. Beide trotsche lichamen logenstraften en trotseerden moedig de kwaal, die hen van binnen belaagde, doorsloop en ondermijnde. Soms werden zij een tijdlang niet gezien, dan was de strijd benarder, het beleg nijpender geworden. Zonder elkaar zag men hen zelden of nooit. Nu echter was het pleit beslecht, haar zwarte, alleen gebleven verschijning in den hellen sneeuwmorgen deelde het mede. Zij liep ongebogen, rijzig, elegant en zelf bewust als tevoren. Zij sloeg geen acht op den eenigen voorbijganger op den leegen, witten weg. Römer echter was het, alsof er een leemte, tastbaar, naast haar ging. Zijn afwezigheid was zoo zichtbaar, alsof van een dubbel beeld de helft was weggehouwen. Ook nu schreed hij groot en donker in de leegte naast haar.
Een slede reed Römer bellerinkelend achterop. Zij hield den koetsier met een licht opheffen van haar hand aan. De slede keerde, een oogenblik later reed zij in de richting van Dorf weg. Het gelui der kleine bellen nam in de verte langzaam af. Römer herinnerde zich, dat hij hen eens samen, op
| |
| |
een anderen klaren wintermorgen, zoo had zien wegrijden, die bronzen exotische verschijningen in het klare blauw en wit van sneeuw en hemel rondom. Hij had de blauwe slede toen nagezien, terwijl zij langzaam zich verwijderend over het stijgende pad kleiner werd. Er scheen niet meer dan een oogwenk tusschen toen en nu te liggen. In gedachten loopt hij voort. Hij schrikt pas weer daaruit op, als hij vlak voor zich de gouden voortanden van den straatfotograaf ziet grijnzen en zich het kartonnetje in de hand voelt stoppen. Hij blijft erop staren, alsof het een tijding bevat. Maar het deelt alleen viermaal mede, dat hij zooeven gefilmd werd.
Bij het kleine ijsbaantje van een der groote hotels, vlak langs den weg, blijft hij staan kijken. Er is nog niemand op de ijsbaan behalve de trainster. In eentonige regelmaat voert zij aanhoudend, met zijwaarts gestrekte armen en één been achterwaarts omhoog, haar serie zweeffiguren uit. Het zwarte geplisseerde rokje is tot boven de knie kort als bij een kind, maar het gezicht is niet heel jong meer. De strakke ceintuur beteugelt met moeite haar breeder wordende taille. Enkele jaren geleden had zij nog bij de grootste hotels engagementen en trad zij op ijsfeesten op, waar namen als Taylor op het programma schitterden. Zij sluit nog altijd gemakkelijk contracten af, maar haar prijs is iets bescheidener geworden en ook het hotel een tikje minder luxueus dan zij tot nu toe, in St. Moritz, gewend was. Zij is nu nog wel slank en gracieus maar over weinige jaren zal zij in haar kinderlijke rokje op de banen van weer kleiner hotels zweven. Zij denkt daar niet over na, zij zweeft werktuigelijk af en aan. En nu een zwaarlijvige Engelsche dame met korte schuifelende rukjes de baan op komt rijden en de eerste les begint, heeft zij nog minder tijd om erover na te denken, waar zij eenmaal na duizenden dezer kleine zweefvluchten neerstrijken zal. De Engelsche en zij rijden nu naast elkaar, langzaam, behoedzaam, het baantje rond en wéér rond. Het gaat al veel beter dan gisteren, zegt zij, gelijk iederen dag. Met vaste hand weet zij elke struikeling tot evenwicht te
| |
| |
herleiden. De enkele toeschouwers, die het zweven en het struikelen beide al uit den treure gezien hebben, kijken toe alsof zij zich afvragen, waarom zij eigenlijk blijven kijken. Maar zij hebben al evenmin reden om door te loopen en daarom blijven zij maar staan. Römer herkent opeens Bitler en Ardello onder hen. Het is de eerste maal, dat hij die twee samenziet en hij vraagt zich af, waar Madame Rocco kan zijn. Met een schril triomflachje staat opeens - Römer heeft hem niet aan zien komen - Mattini naast hen. De kunstrijdster heeft haar moeizame leerlinge een oogenblik alleen laten staan en voert een paar sierlijke achten uit. De beginnelinge staat een beetje hulpeloos, aan haar lot overgelaten en bang onderuit te glijden, op haar schaatsen naar voren en naar achter te hellen. Als een pop met een mechaniekje dat bijna afgeloopen is, zegt Mattini. Nu komt de kunstrijdster in gestrekte vlucht recht op hen aanzweven. Mattini begint geestdriftig te klappen maar als ze het gezicht opheft, trekt hij als een teleurgestelde clown een onthutst grimas. Bitler haast zich er zijn schetterige commentaren bij te snateren. Hij doet Mattini in alles na, zooals hij trouwens vrijwel iedereen naäapt, maar hij doet alles slechter dan zijn origineelen. Ardello is stil, hij kijkt telkens schichtig naar rechts en links, keert zich soms opeens om, het is duidelijk dat hij iemand zoekt.
Met hun vieren wandelen zij terug. Bitler en Ardello voor Römer en Mattini uit. ‘Genio, Genio,’ wordt er opeens achter hen geroepen. Het zijn drie kleine jongens, die als kakkerlakken op hun korte ski's over de straat komen aanschieten. Zij begroeten Mattini amicaal. Het wordt een luidruchtige, feestelijke ontmoeting waarbij Mattini zelf, heftig gesticuleerend, zich het drukst weert. De jongens doen in het Italiaansch een opgewonden en verward verhaal van een springschans die ze gaan bouwen. Mattini moet beloven, dat hij zal komen kijken. Hij vraagt voorzichtig hoe ver het is, Mattini treedt niet zoo licht buiten zijn leefregel. Zij wachten zijn antwoord niet af. ‘Addio, Genio, a revederci’, en even watervlug als ze opgedoken zijn, schieten ze op hun
| |
| |
ski's weer weg. Mattini kent haast alle kinderen in Davos, en de Italiaansche zonder uitzondering. De feesten voor de Italiaansche schoolkinderen helpt hij den consul organiseeren. Geen honderd meter verder klinkt het weer: Genio, Genio, en twee kleine meisjes komen aanhollen om hem de hand te geven. Ook Ardello en Bitler zien om.
‘De Christus van Davos,’ zegt Mattini met een grotesk trotsch armgebaar uit zijn scheeven schouder. Zijn woorden en de zegenende houding van zijn korte, gedrongen gestalte doen aan blasphemie denken, maar zijn anders sluwe, spottende gezicht straalt erbij en het wordt ernstig, nu hij in het Italiaansch citeert: ‘Het is den kinderen geopenbaard. En waarom? - Mattini blijft staan, hij oreert als een oud pastoortje - Onze Lieve Heer moest zich haasten, want de menschen begrijpen hem alleen zoolang zij kinderen zijn, er is niets wat zoo gauw bederft als menschen. De blikgroente van Signore Cardelli kun je nog beter bewaren. Als een mensch eenmaal groot is, is er geen beginnen meer aan. Daarom liet Christus de kinderen tot zich komen, de menschen begrepen hem al niet meer. Alleen kinderen kunnen er nog juist bij door, voor een tijdje. Maar er is haast bij.’ Mattini maakt een ongeduldig gebaar ten hemel, dat wil zeggen: er is anders niets meer aan te doen. Zijn fatalisme is oprecht en natuurlijk en door zijn levensomstandigheden stelselmatig in de hand gewerkt. Römer herkent, in den verwarden en verwrongen vorm van Martini's woorden, zijn eigen gedachtengang van dezen morgen. Bitler heeft het niet goed kunnen volgen. Hij is van alle markten thuis, in en om de renstallen van zijn vader heeft hij wel al vroeg van allerlei, doch geen bijbelkennis opgevangen. Jezus is voor hem een stopwoord en hij meent, dat Christus Jezus' achternaam was. Daarmee is zijn christelijk besef uitgeput. Op zulke oogenblikken als nu weet hij niet, wat hij van Mattini denken moet.
Ardello heeft niet geluisterd. Hij heeft onderweg telkens teekenen van onrust gegeven en herhaaldelijk gehoest, met een dof, onverhoedsch ploffen, dat hem zelf overvalt. Zij
| |
| |
zijn nu de banken voor het Kurhaus genaderd. Ardello's blik is strak geworden en onafgewend op één plek gericht. Veel valt er op zijn gezicht niet te lezen van de benauwende, bijna onduldbare onrust, die in hem woelt en woekert. Hij heeft het gevoel, dat hij moet gaan zitten, een aanzwellende gewaarwording van onwelzijn dreigt hem te overweldigen. Zichtbaar is echter alleen het rusteloos heen en weer gaan zijner oogen en de zenuwachtige, gepijnigde trek om zijn mond. Met den rug naar hem toe zit op een der banken Giulia Rocco, in geamuseerd gesprek met een man, dien Ardello nooit eer gezien heeft. Met de feillooze zekerheid der jaloezie weet Ardello, dat dit geen onverschillige ontmoeting is en dat er gevaar voor hem dreigt. Ook ziet hij dadelijk, zonder het zich tenvolle bewust te zijn maar daarom niet minder zeker, dat hij tegen zooveel ervaring en meesterschap in den omgang met vrouwen niet op kan. Hij kan den man van terzijde ongestoord opnemen. Zijn gestalte is kort en vierkant, hij heeft een breed, hard gezicht, een bokserskop, met de brutale zekerheid van den gespierden, succesvollen sportman. Het type van den autorenner of skicrack. Vreemd tegenstrijdig aan dien harden, gebruinden kop met de grove, breede jukbeenderen is het al zeer grijze, bijna zilverige haar, dat noch bij zijn leeftijd - hij kan niet ouder zijn dan vijf en dertig jaar - noch bij de brute kracht zijner verschijning past. Dit grijze haar zou bij de rijzige, nog rechte gestalte van een bejaarden Engelschen staatsman passen en van dezen heeft hij, in tegenspraak met het woeste, robuuste sportmanschap van zijn uiterlijk, ook de uiterst verzorgde en galante voorkomendheid. Hij is een volkomen salonfähig roofdier, hij beheerscht de spelregels van den omgang volmaakt en toch draagt hij met zijn sluwe hoffelijkheid zorg, dat zijn galante vermomming de vrouwen geen oogenblik ontgaat. Het bruuske triomfeeren van zijn blauwgrijze oogen en het blinken van zijn
wreede, witte tanden als hij lacht - sportcracks weten even precies als filmhelden dat zij vaak lachen moeten - weerleggen voortdurend de zachtzinnige conventionaliteit van zijn optreden. Dat bevalt
| |
| |
Giulia. Een roofdier, dat zijn voorzorgen weet te treffen, beantwoordt aan den smaak van een vrouw als zij, die bij voorzorg en dekking evenveel belang heeft als bij roofdierachtige kracht. De onberedeneerde onstuimigheid van een vurigen jongen als Ardello heeft zijn charme maar op zijn minst even groote tactische nadeelen. Daarom is Kurt Steinberg in haar oogen een uiterst welkome verschijning. Daarom stormt het in Ardello's hoofd van kwellende vragen: Wie is dat? Hoe kent zij hem? Waarom ziet zij Ardello niet? Negeert zij hem? Waar spreken zij over?
Naast hem klinkt het korte, schrille spotlachje van Mattini. Doch het is hartelijk bedoeld. Hij legt de hand op Ardello's schouder en herhaalt zijn lijfspreuk: ‘Restez tranquille, jeune homme, restez tranquille.’ Ardello schudt die hand af. Mattini wendt zich met een komisch desperaat gebaar tot de anderen.
Römer kan het scherpe, stekende zonlicht niet verdragen, het doet zijn oogen pijn. Hij gaat aan de overzijde van het Kurhaus op een bank onder de Arcaden zitten. Over de zonnige Promenade klinkt uit een onzichtbaren versterker de ouverture Dichter und Bauer. Voor twee jaren was dat nog anders, dan speelde op zulk een blauwen morgen de Kurkapel buiten op het podium naast de Arcaden. Blootshoofds in den zonnigen, warmen sneeuwmorgen streken zij lustig de lichte walscadans der ‘schöne blaue Donau’ of de schertsende melodieën uit de ‘Fledermaus’. Het was veel joyeuser, speelscher en intiemer dan nu uit een onzichtbaren schuilhoek met een harderen, mechanischen bijtoon diezelfde melodieën over hen neerdaveren. Mattini schimpt op de muziekmitrailleuse, waarmee zij beschoten worden. Het is niet hetzelfde meer. Maar een doelmatige vereffening verandert overal al wat typisch, oud en intiem is en verwijdert met een gladde systematiek al het origineele en bijzondere uit de wereld. Waarom dan ook niet hier? En zoo is de viefe oude kapelmeester met de veel te lange krullen in zijn hals vervangen door een punctueel mechaniek, een zware dreunende autobus rijdt, zelfs de sneeuw in den winter ten spijt,
| |
| |
in stêe van het gele, schommelende omnibusje, het geestige torentje van het raadhuis is afgeschoren en het logement Zum weissen Hirsch is herdoopt in hotel Excelsior. Alleen het witte hert is er nog op den bruinen, verweerden muur.
Römer zit met zijn gedachten in de zon als op een plek tusschen vroeger en nu, verdeeld tusschen herinnering en werkelijkheid. Telkens schuiven er beelden van twee jaren terug tusschen zijn waarnemingen door. Het wonderlijkst was dat zooeven, toen hij iemand naderen zag, dien hij meende te herkennen. Dezelfde gestalte, dezelfde houding, ja, dezelfde gang, alleen liep hij nu sneller dan toen - hij hield zich altijd zorgvuldig aan de voorgeschreven ‘Kurschritt’. Was hij het nu of niet? Ligt het aan zijn oogen, die vanmorgen met het scherpe zonlicht een weinig pijn doen, dat hij blijft twijfelen tot de ander vlak langs hem gaat. Het is niet wie hij dacht maar bijna zijn evenbeeld, met zekerheid weet hij dat het een broer moet zijn. Hij herinnert zich nu ook, dat de ander soms van zijn broer had gesproken. Deze draagt een rouwband. Zou dit het tweede doodsbericht zijn, dat hij vanmorgen ontvangt? Het ging met den ander niet goed, toen Römer uit Davos vertrok. Hij herinnert zich het afscheid. Römers vreugde over het vertrek kon den ander, ofschoon er met geen woord over gesproken werd, niet ontgaan zijn. Geheel onverwachts had hij gezegd: ‘Ik ben ook eens blij geweest, drie jaar geleden’. Die woorden waren Römer als een stil dreigement bijgebleven. Ook den Indischen regentenzoon heeft hij daar straks weer langs zien komen, precies als vroeger, met dezelfde langzame, een weinig glijdende passen. Het is, of hij zich in twee tijden tegelijk bevindt. Het verleden is op sommige oogenblikken werkelijker dan wie hem zichtbaar omringen: Martini, Ardello, Bitler.
Er is altijd een dubbele werkelijkheid. De eerste is enkel helderblauwe morgen, met versche sneeuw waar het licht als duizend kleine glasscherfjes in glinstert, walsmuziek en menschen op een rij banken in de zon. Het zijn reconvalescenten en invaliden, maar zelfs dat ziet men niet. Alleen de
| |
| |
uitheemsche schakeering van hun uiterlijk valt op. De andere werkelijkheid is onzichtbaar. Dat is de stand van het langzame gevecht, dat in hun borst gestreden wordt, dat is de reeks Röntgenfoto's waarmee deze rij menschen op banken in de zon geregistreerd staan in de archieven hunner artsen. De andere werkelijkheid is, dat een van hen met een verontrustenden brief in zijn zak uitrekent hoe lang hij hier nog blijven kan, dat een ander op middelen zint om het geld dat hij den man naast hem heeft geleend weer los te krijgen, dat zich in een blik die niet meer dan een oogwenk duurt tusschen twee menschen in een sprong een toenadering voltrekt, dat in dien tengeren donkeren knaap, die voorover met de ellebogen op de knieën steunend onbeweeglijk naar de walsmaten luistert, een verterende wrok en onrust is ontbrand, dat Mattini tusschen het wuiven naar een kind en het gluren naar een vrouw droomt van de wijngaarden achter het huis zijns vaders in Falerno. Als die andere werkelijkheid één oogenblik zichtbaar kon worden, ware het voor allen eendere kalme, zonnige gezichtsbeeld opeens veranderd, zelfs hier waar alle denken door zon en muziek wordt gesust, herschapen in een vreemdsoortige, veelvormige en op sommige plekken vulcanische wildernis van elkaar kruisende droomen en driften, zonden en zorgen, begeerten en belangen.
In snelle vaart rijdt Dr. Oerli, chef-arts van het sanatorium Solaria, in zijn eigen slede voorbij. Hij ment zelf en monstert in het langsrijden de rij rustenden op de banken en in de rieten stoelen voor het Kurhaus. De hooge gestrekte officiersgestalte rechtop, het gezicht in de strakke plooi die zelden iemand voor een lach heeft zien wijken - zoo kennen hem de patiënten. Zij vreezen zijn commandostem en zijn onverbiddelijke voorschriften. Als hij hier langs rijdt,heeft het iets van een militaire inspectie. Hij is streng, zelfs voor de duurste patiënten. Men zegt, dat hij er wel als schooljongens uit het restaurant heeft weggestuurd en bij weigering - dienstweigering noemde hij het - den anderen dag de rekening zond en de behandeling afbrak. Kitty Aulbach is
| |
| |
snel, zenuwachtig lachend, met Frau Eberhardt van de bank opgestaan, zoodra zij de slede zag aankomen. De kans was klein, dat zij hem ontgaan zou zijn, als zij was blijven zitten, men zegt dat hij alles ziet. Nu zij zoo haastig en bedremmeld opgestaan is, heeft hij haar dadelijk op heeterdaad betrapt. Met een snellen oogopslag heeft hij haar aanwezigheid genoteerd. Zij mag maar een kwartier wandelen en kan onmogelijk in dien korten tijd hier komen. Gejaagd gaat zij nu aan den arm van Frau Eberhardt weer op weg, men zou hen voor moeder en dochter kunnen houden, zij gichelen echter beiden als kleine meisjes die de klas uitgestuurd zijn. Zij begrijpen de plichten, die de kuur hun oplegt, niet anders dan als schoolwerk, de dokter is een te strenge leeraar, het is een feest hem om den tuin te leiden. ‘Hij heeft niets gemerkt’, zeggen ze triomfantelijk, zoo ze aan zijn aandacht ontsnapt zijn. Maar dat de zieke, rustbehoevende longen het wel gemerkt hebben, ontgaat hun. Kitty Aulbach zoekt geen verband tusschen haar te lange en te haastige wandelingen en de schelle, schokkende hoestbuien, die met vaste regelmaat elken morgen inzetten als zij terug is op haar ligstoel.
Liggen, wandelen, een kort zitje op de banken in de zon, dat zijn de werkzaamheden, de verantwoordelijke plichten van deze menschen en zelfs daar weten de meesten geen orde in te houden. Dat zitje, luisterend naar een wals en een marsch, praten en kijkend naar de bont wemelende bedrijvigheid onder een strak blauwe lucht en in de fel schitterende sneeuw, waar de punt van den wandelstok onbestemde figuren in schrijft, warm en lui gekoesterd in die zonnige en toch koele weelde, ook dat hoort bij hun werk, het is een korte pause, een verminderd rusten tusschen de lange ligkuur door, een kortstondig, welkom uitstel, dat zij, met weinig tevreden, gulzig en dankbaar aannemen en rekken. Zorgen worden in slaap gewiegd, te doen hebben zij niet anders dan kijken; dat zij tegen wil en dank door een dreigend onheil van ver, ver weg hierheen gedreven werden, kan men hier weer bijna vergeten. De vier elegante Span- | |
| |
jaarden, allen in het lichtgrijs gekleed - hun clubkleuren, zeggen zij - hebben niet anders te doen dan naar de vrouwen te kijken, elkander druk en geestdriftig te waarschuwen als er iets aardigs in aantocht is en de voorbijgaande dan hun gemeenschappelijk eerbewijs te brengen door de hoofden mee te draaien, van links naar rechts - en weer de wacht te betrekken tot het volgende ceremonieel. Dat doen zij nu al maanden, bijna elken morgen. Het verveelt hun nooit. Mattini groet hen altijd amicaal, met de verstandhouding van broeders der zelfde orde.
Römer voelt zich, op zijn bank in de schaduw op den rand van het licht, zachtjes aan, met insluimerende energie, acclimatiseeren. Voor het eerst bekruipt hem nu weer een gevoel van saamhoorigheid. Het is hem, of hij een teruggekeerd deserteur is. Een gemeenschappelijk leed, een gemeenschappelijk doel heeft hen van her en der naar hier, op deze banken bijeen gedreven. Allen hadden zij zich het leven anders voorgesteld en allen laten zij het zich, hier in de zon, maar welgevallen, dat het zoo gaan moest. Daarvoor zijn zij uit Athene en Stockholm, uit Buenos Aires en Londen, uit Berlijn en Rome gekomen, om hier met elkander, wildvreemden die nooit hun lotsgemeenschap hadden voorzien, uit te rusten in de zon en zich aan hel licht en koele lucht tegoed te doen. Ziekte en herstel, zon en rust en de cadans der muziek geeft ook hem een gevoel van verwantschap met de anderen, als in een geheim verbond vereenigd tot een onzichtbaar doel. Want op het oog is er vrijwel niets van die stille lotsgemeenschap te ontwaren. Het bont tafereel verschilt niet van dat in elk ander internationale winter-Kurort. En de sport versterkt nog de schutkleuren.
Op het midden van den weg trekken voortdurend de skiloopers voorbij, die het gemakkelijker hebben gevonden de ski's al dadelijk aan te doen of er graag op gezien willen worden. Zij boomen zich met de stokken als schuitevoerders voort. En in de kleurigste sweaters gaan anderen voorbij op weg naar de ijsbaan, de hooge schoenen met de schaatsen onder den arm, en nog anderen met kleine sleedjes
| |
| |
los slingerend achter zich aan. Daar zijn ook wel patiënten bij. Zij zijn op weg naar de Schatzalpbahn. In een half uur zullen zij weer langs komen, dan zijn zij de sleebaan omlaag gerodeld en keeren weer naar het bergbaantje terug voor de volgende maal. Het is een bont, zonnig gewemel, van louter gezonde menschen op het oog. Davos ondergaat trouwens langzaam de metamorfose van Kurort in wintersportplaats. De spanning tusschen die twee bestemmingen bestaat al lang maar schijnt in de laatste jaren steeds meer ten gunste van de wintersport beslecht te worden. Er is nu al weer meer sportvertier dan twee jaar geleden, schijnt het Römer toe.
Voortvarend komt een jong meisje aanstappen, snel en veerend van tred, haastig zonder dat een doel ertoe dringt, lachend zonder om zich heen te zien, enkel omdat zij jong is en gezond. Recht voor zich uitziend streeft zij verder als een blonde stormvlaag veerkracht, geluk en zorgeloosheid. Levenslustig en zorgeloos is ook Gaspard, die midden op de Promenade zijn roode slee met een snelle wending laat keeren en de zweep daarbij door de lucht laat klappen, dat het ieders aandacht trekt. Hij is het stilzwijgend erkende hoofd der meerendeels Tiroolsche koetsiers, die langs het trottoir onderdanig op hun vrachtjes wachten. Hij is bijna altijd goed geluimd, een vroolijkheid die soms meer door de zware roode Veltliner dan door de natuur onderhouden wordt. Zijn blauwrood gezicht vertrekt tot een breeden lach naar alle voorbijgangers. Hij zit kaarsrechtop, een roode muts met een haneveer op den purperen kop, als een Indianenopperhoofd. Tusschen al dit gewemel vinden ook ongewoner verschijningen hun weg. Daar gaat een Franciscaner broeder, de ronde tonsuur zoo verbrand door de zon dat het een naar het achterhoofd verschoven rood kapje lijkt. En zelfs een pope komt voorbij, in zwarte soutaan met vierkante hooge muts als een schoorsteentje op het hoofd, langzaam en plechtig in zijn bewegingen, als een bejaarde vrouw. Zijn verschijning is in de westersch mondaine mixtuur van het verkeer hier even onwaarschijnlijk als wanneer
| |
| |
er opeens een Japansche vlagofficier of een Samojeed met zijn slede en honden op de Promenade kwam opdagen. Geheel andere varianten in deze bonte morgendrukte zijn de zwaarlijvige, amechtige bankier, die telkens na een paar passen met visschemond naar adem moet happen als een dikke baars, en het schriele maîtresje, dat sinds zij in het laagland niet meer kan leven, steeds zorgelijker moeite heeft om, zooals Mattini het uitdrukt, een Maecenas voor haar aftakelende kunst te vinden.
Gaandeweg komen ook alle bekenden uit Silvana langs gewandeld. De Baltische stuurman wandelt alleen, het is moeilijk uit te maken of hij zijn kennissen ziet, zijn oogen turen meestal veel verder dan wat hem vlakbij omringt, het is of zij altijd op iets onzichtbaars letten. Maar het kan ook zijn, dat hij het gemakkelijker vindt niet aldoor te groeten. Een vijftig meter verder komt ook Frau Bruchner geagiteerd aanschommelen. Römer heeft haar in de verte niet dadelijk herkend, hij heeft steeds moeite menschen op afstand te kennen. Wat hem opviel was het eigenaardige waggelen met het hoofd. Het doet hem echter niet dadelijk aan Frau Oberst denken. Waar heeft hij dat vreemde schudden met het hoofd, als van een zwakzinnige, meer gezien? Opeens rijst uit zijn herinnering een gestalte ten voeten uit op. Die Roode Kruiszuster achter het Dardanellenfront. Maar die had een zenuwschok doorgemaakt, na een granaataanval vlak achter de linies. Hoe Frau Obersts wezen zoo vreemd en opgejaagd is geworden, weet hij niet en niemand in Silvana. Haar mond staat zelden stil doch over haar eigen verleden en omstandigheden zwijgt zij methodisch.
Vlakbij haar gaan in elkaars gezelschap het Parijsche danseresje en de doove plantersvrouw. Dat is een uiterst willekeurige en toevallige combinatie, die maar zeer tijdelijk kan zijn. De doove echter is tevreden met elk, liefst zwijgzaam, gezelschap. Frau Oberst voegt er zich haastig bij. Zoo kan zij ook voor zichzelf beter verbergen, dat zij eigenlijk achter den Balt aanloopt. En zij moet de Parijsche nog haar voor ieder die hooren wil beschikbare, sombere inlichtingen over
| |
| |
Davos en ziekte verstrekken. Elke nieuwelinge overrompelt zij daarmee. Zij is een dier patiënten, die na een langdurig verblijf nog weinig verder zijn dan toen ze kwamen, haar eeuwige jachtigheid is een aanhoudende belemmering der rustkuur. Slechte vooruitzichten zijn haar specialiteit, het geeft haar een soort bevrediging anderen te bezwaren en te belasten. Zij heeft een behoefte de toekomst steeds donker in te zien en verwijlt daar liefst veel en uitvoerig bij. ‘Wie eenmaal den toren van Davos heeft gezien, die ziet hem altijd weer’, is haar lijfspreuk. Zij heeft zelf enkele malen een rechute beleefd en nooit het geduld gehad haar herstel af te wachten. Zij heeft de kuur altijd weer ontijdig en gehaast, om dringende redenen die zij zich later zelf niet meer herinnert, afgebroken. Bij de Parijsche heeft zij weinig succes. Haar Fransch is slecht en het weinige dat zij van elkaar begrijpen, is juist genoeg om de conversatie te stelpen. De Française is van alle bijzonderheden van de kuur op de hoogte en stelt in het onderwerp verder geen belang. De plantersvrouw antwoordt als altijd slechts met den onzekeren glimlach van wie niet goed verstaan heeft en zich toch welwillend betoonen wil. Frau Oberst steekt al spoedig weer alleen en licht hoofdschuddend met vernieuwde haast de Promenade over. Ook José Wilhelm, die zijn wandelingen nooit ver uitstrekt en meestal buiten de drukte blijft, is dezen prachtigen morgen hierheen verdwaald. Hij koestert zich in de zon, in zijn nek liggen dikke, behaaglijke plooien. Mattini beweert, dat hij spint als hij met dichte oogen op zijn ruststoel naar de zon ligt gekeerd. Zijn gezicht is blozend als een geglansd appeltje. Hij heeft niets zuidelijks, een Spanjaard uit Pommeren.
Naast Römer ontstaat opeens, zoo onverwachts als de sissende vlam waarmee een doosje lucifers in brand vliegt, een felle twist in een hard, knetterend taaltje met krakende, ratelende r's. Het is het gezelschap Grieken, dat tot nu toe druk maar vriendschappelijk gediscussieerd heeft. De minst spraakzame, die naast Römer onafgebroken als een biddende derwisch een kralensnoer door de vingers liet spelen,
| |
| |
staat opeens overeind en is het heftigst van allen. Hij schijnt de beleedigde te zijn. Maar alle anderen zijn dadelijk mee in den twist gemoeid, er zijn geen onpartijdigen. Het moet een lang smeulend vuur zijn, dat dadelijk zoo hoog oplaait. De pope die in hun midden heeft gezeten, is opgestaan en gaat met bedachtzame stappen heen. Hij laat den brand maar liever woeden. Mattini staat er dadelijk vlak bij. Hij volgt het dispuut gespannen en gesticuleert of hij er zelf bij betrokken is. Hij schijnt het tamelijk goed te kunnen volgen, hij danst opgewonden van den eenen voet op den anderen, het is of hij beide partijen wil aanhitsen. Als op een afgesproken teeken is de twist echter ineens, zonder overgang, ten einde en gaan de beide partijen in verschillende richtingen uiteen. Mattini begint Römer het geval uit te leggen, maar het is te merken dat hij er zelf nog niet goed achter is. Vroeger hinderde het Römer, als hij talen om zich heen hoorde, die hij niet verstond. Nu is het anders. Mattini zegt: ‘U had het moeten kunnen volgen. Daar ziet u het nadeel, als men een taal niet verstaat.’ Talenkennis is voor hem vooral een middel tot uitbreiding der chronique scandaleuse. Römer antwoordt: ‘Ik hoor een taal liever dan dat ik het begrijp. Het klinkt meestal niet slecht, de klank is altijd een stuk beter dan de inhoud.’
De taal van de twistenden klonk hard gescandeerd, haast rhythmisch. Römer had met eenig welgevallen naar den klankval geluisterd. ‘Het is altijd goed, als men den onzin niet verstaat, dien menschen tegen elkaar zeggen,’ vervolgt hij, ‘de melodie is nog het beste.’ Römer hoort met voorliefde liederen zingen, waarvan de woorden verloren gaan. Er deugt gewoonlijk toch niet veel van, met woorden wordt er nooit veel goeds uitgericht, het meeste van al het vele dat menschen dag in dag uit zeggen, zonder het praten moe te worden, is toch waardeloos, meent hij. Hij zou liever doof worden dan blind, valt hem nu opeens in en zijn blik gaat over het wit van de sneeuw en naar het blauw van den hemel.
Mattini heeft gansch andere denkbeelden. Hij veracht de menschen maar hij heeft hun woorden noodig, hij is steeds
| |
| |
gebrand op bewijsstukken voor zijn verachting. Het geeft hem een soort bezigheid en voldoening. Hij licht Römer uitvoerig in over alle curieuse voorbijgangers. Bijna niemand kent hem maar hij kent iedereen. Hij weet te vertellen, dat de voormalige Duitsche ritmeester met de krakende, kapotte commandostem twee jaar geleden naar Davos is gekomen om er in zes weken zijn bronchitis kwijt te raken, en dat hij nog altijd op het punt staat te vertrekken en van ‘volgende maand’ spreekt. Hij hunkert naar zijn landgoed in Oost-Pruisen, zijn paarden en zijn boeren. Zijn geval houdt Mattini dubbel bezig omdat hijzelf altijd in stilte een tweestrijd voert over zijn vertrek en soms haast ziek van heimwee is naar de wijnbergen en sinaasappeltuinen van Falerno. Mattini wijst Römer ook een voorbijtrekkenden skilooper en deelt hem mee, dat deze een voormalig patiënt is, met in zijn stem iets van het ontzag voor iemand die carrière gemaakt heeft. ‘En daar komt de “liebe Herr Gott”’, roept hij in groteske opgetogenheid uit, met zijn zonderling kromme Duitsche accent. ‘Der liebe Herr Gott’ is een zwaar, zich moeilijk voortbewegend man, ruig als herders en kolenbranders, onwennig in zijn vormlooze kleeren, met een massalen buik, doch ondanks zijn zwaarte en kortademigheid heeft hij niets van den gezetten en gezeten, bierdrinkenden burger. Er is iets wilds en imposants in zijn zware maar niet plompe verschijning. Zijn haar en ver omlaag golvende baard zijn grauw, als verouderde sneeuw, en zijn gezicht verdwijnt bijna geheel in dien baard, kleine, scherpe vogelkraaloogen liggen diep maar oplettend in het als gelooide gelaat. Hij heeft iets van een ouden boschgod, van Pan zelf. Men zegt, dat hij een Oostenrijksche dichter, uit Steiermark is. Alle voorbijgangers zien de ongewone, als uit de wildste bergkloven en duisterste boschdiepten verdwaalde verschijning na. Mattini weet, dat hij rusteloos, als
een zwerfsteen, telkens in een ander Kurort neerdaalt, en het overal slechts kort uithoudt. Hij weet ook, dat de drie slanke philippino's, van wie niet uit te maken valt welke de oudste is (soms, als de moeder erbij is, zijn er vier meisjesfiguurtjes naast elkaar), die in
| |
| |
haar bonte sweaters net kolibris zijn en waar de vinnige gouverneur den ganschen dag mee te stellen heeft (pas 's avonds is hij vrij voor een spelletje poker in het Kurhaus), een ouden, aapachtig leelijken maar schatrijken planter tot vader hebben. Elken winter onderneemt de geheele familie met personeel den overtocht over den Oceaan. Voor de meisjes maakt het geen verschil, of ze in Zuid-Amerika, in Nice, Davos of Athene zijn. Zij hebben enkel oog voor toiletten en enkel tijd om te kibbelen, te fluisteren ofte gichelen. Over de vrouwen raakt Mattini in het geheel niet uitgepraat. Hij weet, dat de broodmagere en broos slanke Russische windhond van het Duitsche meisje met het ranke figuur en de te lange passen, dat elken morgen om denzelfden tijd voorbij komt, Merci heet en dat het meisje ondanks de zorgvuldige medewerking harer moeder, die haar bijna overal vergezelt en tactvol voorstelt, déveine heeft in haar huwelijkskansen. Hij weet den prijs van den hond en den prijs van het meisje. Mattini weet alles. Hij voorspelt het dagelijksche conflict: nu komt de kleine, twistzieke Skyeterrier, met het blauwe lint en het rugkleedje, en de lange dichterlokken over de oogen, aan een dunne lijn gehouden door het kleine, bedeesd coquette vrouwtje van den schilder, die altijd te bed ligt, en dan volgt een verwoed keffen en blaffen, tot het kleine vrouwtje, verwijtend en sussend tegelijk, Pensée in den arm neemt en langs de bedreigde plek loodst.
‘Dat is een Yougoslaafje, die kleine met het pagehaar...,’ wil Mattini vervolgen. Doch hij breekt zijn zin af. Er ontgaat hem weinig, zijn oogen zijn nu op Ardello gericht. Ardello kijkt dreigend en gepijnigd, hij is op van zenuwen. Met het hoofd omlaag volgt hij onderuit kijkend Giulia Rocco, die met haar galanten metgezel rakelings langs hen gaat. Ardello zal nog uren hierna broeien op de vraag, of zij hem gezien heeft, of zij hem met opzet negeerde. Zij verstaat meesterlijk de kunst, langs iemand heen te zien en den indruk te wekken, dat dat toeval is. Ardello hoort in het voorbijgaan haar diepen keellach, waarop hij verliefd is en die hem nu plotseling mateloos ergert.
| |
| |
Een korte hoestbui overvalt hem. Hij vergeet alle spelregels, haalt - wat men hier zelden ziet - een blauwe flacon voor den dag en buigt het hoofd nog dieper. Dan staat hij op, trekt met een ruk de witte pet diep voor de oogen en gaat met de handen in de zakken weg. Hij loopt als tegen den wind in en hoort niets van Bitlers kwakend verslag over de kansen van het wedden bij paardenrennen. Ook Mattini, die half uit medelijden, half uit nieuwsgierigheid handelt, gaat er nu achteraan. Hij hoort niet eens, dat van den overkant der straat ‘Genio’ geroepen wordt.
Nu keert ook Römer naar huis terug. Van de Promenade opzij afslaande is hij opeens door een stilte omgeven, die hem opvalt. Het lijkt of het hier ook minder zonnig is. Of heeft het felle zonlicht zijn oogen verduisterd? Hij ziet zwarte kringen. Hij is hier geheel alleen, dat doet hem goed. Achter zich laat hij het wonderlijk beweeglijke miniaturentafereel der Promenade, de kleurige kaleidoscoop van menschelijk gewemel, in het felle licht van zon en sneeuw, doelloos druk, op den achtergrond vreemd stil en onwrikbaar ingesloten door den ringmuur der bergen.
Dicht bij Silvana loopt hij Maximilian Schwarte achterop. Hij ziet het V-spoor van zijn uitstaande voeten in de sneeuw. Maximilian Schwarte heeft het warm, geheel tegen zijn gewoonte draagt hij zijn jas over den arm. De verschoten bontkraag met kale plekken is er los opgestikt, de binnenvoering is dun en zonder bont. Schwartes stem klinkt altijd klagelijk. Meestal als hij spreekt, is het, om beklag ergens over te doen, maar steeds gedempt en aarzelend. Hij wacht gewoonlijk het oordeel van anderen af en wijzigt zijn meening snel naar omstandigheden. Vandaag is hij zeer beslist in zijn uitlatingen. Met een pathetisch gebaar wijst hij naar de nog bijna onberoerde sneeuwvelden, waar de eerste skisporen in gesneden staan. ‘Eine Rohheit,’ zegt hij verontwaardigd, ‘eine Rohheit.’ Römer verwondert zich over deze subtiele natuurliefde bij een man, wiens geheele verschijning een parodie van alle natuurlijkheid is. Hij vraagt hem, waarom? De ander gaat nog weifelend door op het gebrek aan eer- | |
| |
bied voor de ongereptheid van een versch sneeuwveld, maar hij voorvoelt Römers geringen bijval. ‘Ik geef toe, sport moet er ook zijn, maar toch blijf ik erbij...’ Hoofdschuddend zoekt hij den onvoltooiden zin aan te vullen. Römer ziet hem van terzijde aan. Een schrale, spichtige stadsfiguur in zijn vaalzwarte colbert, met een krans van roos op de kraag. Hij hoort niet bij sneeuw en zon doch bij een schemerige pakruimte, op een ladder met bijziende oogen zoekend tusschen coupons kleedingstof. Daar is zijn element, voorzoover dat een element is. Zijn opmerking zooeven moet enkel gediend hebben om een gesprek te vinden. De menschen zeggen maar wat om maar wat te zeggen, denkt Römer.
In de vestibule van Silvana hooren zij bij het binnenkomen proestend lachen. Kitty Aulbach en Frau Eberhardt kijken er over den schouder van Fräulein Wunsch. Zij zijn nog altijd niet op de ligstoelen terug, er is steeds weer ander oponthoud, daar kan niemand iets aan doen. Hier is trouwens geen dokter, die hen vermanend monstert. Bij de meeste menschen functioneert het geweten alleen als zij betrapt worden. Zij bekijken met luid gelach de kaart, die Fräulein Wunsch juist met de post heeft ontvangen. Van den Russischen schilder. Fräulein Wunsch staat er verlegen en gevleid bij. Het is een afbeelding van een primitieve prent, uit de vijftiende eeuw: Sint Sebastiaan, aan een boom gebonden en allerzijds met pijlen beschoten. De figuren zijn onbeholpen, zij mikken op zeer korten afstand.
‘Het idee,’ gichelt Frau Eberhardt. ‘Zou het nog iets beteekenen?’ vraagt Kitty Aulbach. Fräulein Wunsch kijkt nadenkend, alsof zij die vraag nader overlegt. In elk geval heeft hij aan haar gedacht, is het slot van den kringloop harer gedachten. Maximilian Schwarte draait schuifelend om Kitty Aulbauch heen. Hij koestert een geheime vereering voor haar. Op het balcon vindt Römer alleen José Wilhelm, op zijn ligstoel ingedut, bradend in de zon. Hij laat het scherm een weinig zakken, voor het schelle wit en het schelle blauw. Zijn oogen doen hem zeer.
|
|