| |
| |
| |
VII. Zorgen op den achtergrond
RÖMER heeft er niets bij verloren, dat hij deze week niet buiten is geweest. Het was kil, nat herfstweer. De lucht was laag en zwaar en leek niet veel beter dan in Londen. Aanhoudend kropen er zieke nevels over de bergen en zonken in het dal neer. Als vloeibaar lood, als lava kwamen ze aanglijden. Lichaamlooze wezens leken het, grauwe, zich oplossende slakken. Ze ontrolden zich in bolle lagen, als een gasaanval. Een zieke lucht was het, die langzaam en telkens opnieuw over het landschap uitvloeide en het stille, heldere vergezicht vergroezelde en besmette.
Al sinds geruimen tijd was er een onstelpbaar verlangen naar het licht in Römer. Dat was opgekomen sinds zijn oogen niet meer deugden. Hij kon niet meer goed tegen het avondworden. Hij bekende zich dat met weerzin maar kon het niet onderdrukken. Het minst werd hij het op heldere dagen gewaar, als er groote, rustige schaduwen tegen de hellingen lagen en daarboven uit het licht in een wijd, stil vlak op de toppen rustte. Maar op bedekte dagen met weinig licht voelde hij een onbestemde beklemming. Dan kropen de schaduwen langzaam en dreigend tegen de hellingen op en lagen in de bosschen in hinderlaag. Het liefst was hem het oogenblik, waarop de grens van licht en schaduw juist samenviel met de boomgrens en langs den rand van het scherp tegen de stille lucht uitgeteekende zwart der laatste, verste sparren een parelende lichtlijn viel, en daarboven over de bruinende, kale helling en nog hooger op de in platinatinten glanzende rotsen een warm, stil, als onoverwinnelijk licht bleef rusten. Op zulke avonden lag er een weidsche, bovennatuurlijke rust over de bergen en kon hij voor het raam lang uitstaren in die volmaakt stille, donkerende verte. Eenmaal had hij zich zelfs op het balcon gewaagd. De lucht was koel maar zacht. Hij leerde nu den Spanjaard kennen, die als elken avond buiten lag. Een kleine lichtcirkel om zijn detectiveroman sloot hem volledig van het vergezicht af. Römers formeele opmerking over het uitzicht beantwoord- | |
| |
de hij zonder opzien. Zij spraken beiden slecht Engelsch, elk met een voor den ander moeilijk accent. Het gedwongen contact duurde niet langer dan een oogenblik.
De gasten klaagden over het aanhoudende slechte weer. Wie in deze dagen voor het eerst aankwamen, vonden den aanblik van Davos troosteloos en desolaat. Mattini trok zijn schouder scheef - bij het vochtiger weer kroop er dadelijk de jicht in - en noemde dit weer lijnrecht in strijd met den gedachtengang van alle prospectus van Davos. De kleine Bitler, wiens geestigheid enkel bestond in het herhalen en vergroven van wat anderen zeiden, viel dadelijk bij en kwaakte van reclameeren bij de Verkehrsverein. Frau Hanfstaengel sprak haar nieuwe gasten geruststellend toe en verwachtte een vroegen winter. Römer vermoedde, dat zij dit ieder jaar verwachtte. Hij hield zich, ook nu hij op was, afzijdig. De eenige die hem had kunnen interesseeren, de Russische schilder, was vertrokken. Fräulein Wunsch leek schraler en verschrompelder dan ooit. Zij lachte verschrikt en hulpeloos om de schreeuwerige plagerijen van Bitler, die haar ongevraagd bij haar voornaam, Lotte en soms met nooit uitgeput vermaak Lorre noemde. Tot Mattini, dien hij bewonderde en naar wiens dubbelzinnige verhalen en mémoires hij zonder spoor van twijfel placht te luisteren, hem tot de orde riep.
Behalve den Spanjaard heeft Römer verscheidene andere nieuwe gasten aangetroffen bij zijn terugkeer in de eetzaal. De beide Engelsche dames dwaalden geagiteerd door het huis, Frau Oberst Bruchner liet haar geen rust en zij waren tot de ontstellende ontdekking gekomen, dat er zieken in Silvana woonden. Zij hadden met veel overleg dit rustige, eenigszins afzijds gelegen pension gekozen. Er was nog een ander pension even buiten Davos in aanmerking gekomen, Quisisana, maar de oudste der beide vriendinnen, die een weinig Italiaansch kende, achtte den naam geen voldoenden waarborg voor het in hun reisplan nadrukkelijk genoteerde ‘volkomen gezonde en kiemvrije pension in de omgeving van Davos’. Frau Hanfstaengel was, met een verkapt woedenden
| |
| |
blik naar Frau Oberst, die altijd op bedreigde punten en critieke momenten ter plaatse is, een lang en geduldig vertoog begonnen.
Aan gevaar viel niet te denken. Hoe kon men ook? Hier, in Gods heerlijkste, zuiverste lucht. En bovendien, dat zouden de dames zeker begrijpen, waren er enkel lichte patiënten in huis.
De beide dames knikten ongeloovig. Zij verstonden bovendien niet alles. Frau Hanfstaengel begreep, dat zij zwaardere argumenten in het veld moest brengen: Als de dames eens aan haar wilden denken. Zij was zeker tien jaar ouder (voor de oudste was deze veronderstelling flatteus en er smolt iets in haar starre, verschrikte blik), haar gansche leven had zij in deze omgeving doorgebracht, maar van besmetting geen sprake. Zij had er nooit aan gedacht of voor gevreesd. Het gevaar was hier kleiner dan ergens ter wereld. Waren de dames per slaapwagen gereisd?
Zij knikten bevestigend, nog niet begrijpend waar deze wending van het betoog heenwilde.
Dan waren de dames stellig in veel ernstiger gevaar geweest dan hier ooit het geval kon zijn. De zwaarste patiënten reisden immers slaapwagen, menschen met alle ziekten onder de leden, menschen die voor het laatst naar huis reisden om daar te sterven, gebruikten slaapwagen. Kon men daar na iedere reis ontsmetten? Werden de hotelkamers na elk bezoek ontsmet? Hier werd iedere kamer na gebruik volgens verordening en onder toezicht gedesinfecteerd. Het gevaar was nergens kleiner dan hier. Een gebroken been was nog eer besmettelijk.
De oude dames bleven half gerustgesteld, half dieper geschokt achter. Haar bacillenvrees was door de apologie der pensionhoudster eer aangewakkerd. Voorzoover zij deze begrepen hadden, werd haar gansche wereldbeeld er door aan het wankelen gebracht. Aan hoevele gevaren stelde men zich op reis, zonder het te vermoeden, bloot. Welk verkeersmiddel bracht hen veilig naar Engeland terug, dat zij bij voorbaat als één kiem- en smettenvrij domein beschouwden,
| |
| |
waar men alle vrees kon afwerpen zoodra men er voet aan land had gezet. Voortaan begon voor hen de Balkan, waar ziekte, onzindelijkheid en gevaar heerschten, bij Calais en zij dienden ernstig te overwegen, of zij ooit weer zouden oversteken.
In de volgende dagen trokken zij zich meer en meer terug. Pas een kwartier voorbij het sanatorium Am Berg waagden zij het de boschlucht vrij in te ademen. In Silvana verzochten zij nadrukkelijk steeds van dezelfde bordjes te eten. De oudste vriendin organiseerde de voorzorgsmaatregelen, de jongste volgde haar voorbeeld getrouw, zooals zij dat sinds enkele tientallen jaren in alles gedaan had. Eenmaal waagden zij zich in de bioscoop, met witte bouffanten hoog voor den mond. Ook Frau Oberst meden zij nu, wier sinds jaren gesloten kwaal veel minder gevaar voor besmetting opleverde dan haar ongeneeslijke kwaadsprekerij, haar chronisch bekletsen en bekladden van haar omgeving. Zij kwamen zoo min mogelijk in de conversatiekamer. Alleen als allen rustten kon men hen er vinden, de eene voor een legkaart, de andere voor een spel patiënce. Het kapsel der oudste, van binnen vermoedelijk opgevuld, torende als een pagode en leek nog hooger, wanneer zij het hoofd oprichtte om een binnenkomende afkeurend op te nemen. Het te ruime vel van haar hals ging daarbij als een kalkoenslel op en neer. Wanneer zij opstond volgde de vriendin haar met de volgzaamheid eener dame van gezelschap. Na weinige dagen vertrokken zij wantrouwend en geagiteerd, en zonder van iemand afscheid te nemen.
Ook de uit het sanatorium verwachte Turk was er nu. Het was een zware, donkere man, met een rond, kinderlijk gezicht en groote, droefgeestige oogen. Hij bleek zelfs geen Engelsch te kennen en niet in staat te zijn om met iemand een woord te wisselen. Zijn volslagen isolement verdroeg hij met een stille gelatenheid. ‘Thank you,’ was het eenige, waarmee hij alle vragen en ieder die het woord tot hem richtte beantwoordde. Hij gaf daarmee te kennen iedereen goedgezind en bij voorbaat erkentelijk te zijn, terwijl het
| |
| |
tevens zijn onmacht tot antwoorden voldoende uitwees.
Op een avond was er, opeens, de Parisienne, het danseresje. Zij was als een kind naast de oude pensionhoudster die haar met buigingen en vriendelijke woorden binnenleidde, tenger en smal als een klein meisje, maar zoodra zij het gezicht omwendde zag men de dubbelzinnige teekenen van zulk een moeheid en verleden, dat op haar beurt het gerimpelde, ervaren gelaat der bejaarde Frau Hanfstaengel er kinderlijk, van een onverdeelde simpelheid bij leek. Zij ging geheel afzijds zitten en liet zich aan niemand voorstellen. In de volle, drukke zaal bleef zij volkomen alleen en scheen niemand op te merken, ofschoon zij aanstonds een kruispunt van nieuwsgierige blikken was. Zij at bijna niet en zat ineengedoken als een kleine, moegevlogen vogel. Haar rug was een weinig rond en hoog, leek het. Gedurende den ganschen maaltijd zag zij geen enkele maal op. Zoo apathisch was haar houding, dat men soms kon meenen, dat zij sliep. Zij moest een lange reis achter zich hebben. Frau Oberst wist den anderen dag mee te deelen, dat zij uit Rome kwam. Haar nauwe reisjaquet was van een raar, eigenzinnig model. Het smalle gezicht was fijn geteekend, maar vermoeid en verleefd, schmink en rouge door de reis in désordre, een uitgeveegd schilderijtje. Er was een laatdunkende trek om haar mond en haar geheele houding was, hoe moe en gebogen ook onder de belegering van licht, oogen en stemmengedruisch, eer afwijzend. Een verdwaald eekhoorntje dat schuw onderuit kijkt, maar meer vijandig dan bang. Met de lichte, rood omrande oogen en het platinawitte haar had zij iets van een albino. Zoo zat zij daar, een uitgestreden hoopje coquetterie en eerzucht.
Niemand vernam in de volgende dagen iets naders over haar, zij sloot zich ook bij niemand aan. Alleen hoorde men haar hoesten, een onderdrukten, vollen hoest. Zonder iets bijzonders te doen, hield zij de aandacht gaande, de vrouwen bezagen haar vijandig en nieuwsgierig, de mannen met een mengeling van medelijden en verhoogde belangstelling. Zij kleedde zich opvallend, het was te zien dat zij haar kleeren
| |
| |
zelf ontwierp, maar met een gewilde orginaliteit, waarvoor de fantasie te kortschoot. De meeste van haar kleeren waren zichtbaar oud, in sommige zag zij er uit als een circusaapje. Nog nietiger leek zij in haar regenmanteltje, met het netwerk van slijtagerimpeltjes in het gladde, zwarte gummi. Zelfs Frau Oberst Bruchner wist geen nader nieuws over haar. En ook Mattini, die zijn onverholen vreugde over deze ongewone verschijning aan tafel tegen Römer uitte, met gretige oogen voortdurend zijn waarnemingen aan de overzijde voortzette en er in korte, geestdriftige zinnetjes bij Römer zijn brutaal en uitbundig verslag van deed, was er niet in geslaagd haar te naderen, ofschoon enkel de omstandigheid dat zij uit Rome heette te komen al magnetisch op hem werkte. Römer had in deze dagen Mattini gaandeweg leeren kennen. Hij was een wonderlijk mengsel van scherpe intelligentie en vormlooze, matelooze zinnelijkheid. Zijn gesprekken waren meestal onbeheerscht sensueel, hij was onuitputtelijk in dubbelzinnige anecdotes en zinspelingen. Tegelijkertijd kwam hij echter nooit met vrouwen in aanraking. Hij gaf hoog op van de wilde avonturen uit zijn studentenjaren in Rome en schreef daar zelfs zijn ondermijnd gestel en het uitbreken zijner ziekte aan toe, Bitler geloofde hem daarin blindelings en kende van enkele stereotiepe verhalen alle bijzonderheden. Maar niemand in Silvana sprak zoo weinig met de vrouwelijke gasten in huis als juist Mattini. Hij was welsprekend in het beschrijven zijner begeerten; als hij niet over zijn studie sprak of filosofeerde, was het altijd daarover. Maar hij trok zich als een egel samen en werd stekelig en ongenaakbaar in de nabijheid van vrouwen. Alleen een enkele maal lanceerde hij, haastig en heftig, een brutaliseerende opmerking, waarvan de indruk dan grof was en beneden het peil zijner geestigheid. Mattini moest iemand zijn die met zichzelf verwoed in de klem zat. Het ontbrak hem aan kracht en charme om de
vrouwen, die hij zoo driftig begeerde, te winnen. Hij was klein, scheefgegroeid en onooglijk. Met het felle gezicht en de stekende oogen, waarin vreugde en strijdlust telkens afwisselden en die op- | |
| |
eens smeekend en hulpeloos konden worden als van een geslagen hond, herinnerde hij Römer aan een schilderij van Velasquez, van een dwerg aan het hof van Philips IV. Mattini sprak teveel en te onbeheerscht van wat voor hem onbereikbaar was. Daarbij kwam de groote, angstvallige bezorgdheid voor zijn herstel, die hem van iedere onbezonnenheid weerhield. Ook van sterven sprak hij veel, van ‘nous pauvres malades’, en hij trachtte een onverschillig cynisme voor den dood te veinzen. Ook daarmee echter zocht hij iets te verdringen, Mattini was steeds met een overvloed van woorden in verweer tegen zijn eigen angsten en begeerten. Hij was eigenlijk kleinzeerig en voorzichtig. Zoo scheen hij een vrouwenjager en was in werkelijkheid slechts een schuwe verschoppeling, zoo scheen hij op andere oogenblikken een cynische stoïcus, die Bitler en Ardello vaderlijk de vrouwen ontried: restez tranquille, jeune homme, restez tranquille!, maar verteerd van begeerten en zelf opgewonden, als zijn beschermeling hier of daar avances trachtte te maken, die echter voor Bitler haast even weinig kans op succes hadden als voor Mattini, want de kleine Berlijner was met zijn twintig jaren een magere, nietige, onvolwassen jongen met een gelig, geschonden gezicht vol putjes en puistjes.
Mattini heeft nog andere zorgen dan de vrouwen en het sterven. Hij is scherpzinnig en weetgierig, het blijft een bittere gedachte voor hem, dat hij zijn studie heeft moeten opgeven. Hij heeft enkele jaren medicijnen gestudeerd. Juist lang genoeg om engeltjes te kunnen maken, zegt hij cynisch. Ook bij hem heeft de ziekte zijn leven volledig omgekeerd, de kans op verder studeeren is verkeken, hij voelt zelf dat zijn lichaam er niet tegen opgewassen is. Hij is onderweg blijven steken, midden in een studie die hem interesseerde. De beste prikkels van zijn leven zijn daarmee weggenomen. Hij wordt nu gaandeweg indolent en verzuurd. Op zijn vierentwintigste jaar houdt hij zichzelf al voor een verloren man, alleen nog genoeg aan het leven gehecht om het behoedzaam te rekken. Maar zonder doel of uitzicht. Het ontbreekt hem aan de wilskracht iets anders te ondernemen.
| |
| |
De tegenslag heeft alle zwakheden van zijn karakter den teugel gevierd, al zijn energieën verbruikt. Hij is een dier menschen, die op een dood punt aangeland, dat zij tevoren niet hadden onderkend, niet heen of weer kunnen en zich voor hun leven voelen verlammen. Zijn gemakzucht, lang door zijn intelligentie en studielust in toom gehouden, is nu snel toegenomen, hij mist den moed en de volharding om het verloren terrein stap voor stap terug te winnen. Mattini is een van die menschen, die nooit een strijd winnen, omdat de eerste tegenslag hun capaciteiten en hun vechtlust teniet doet. Met een van kind af aangenomen fatalisme, neemt hij zijn verlies als een voldongen feit en rekent zich verder zijn levenlang tot ‘nous pauvres malades’. Ook al was hij geheel hersteld, dan nog had hij zijn studie niet kunnen hervatten. De lange kuur heeft het kleine studiefonds, dat zijn vader, de wijnhandelaar uit Falerno, hem ter beschikking had kunnen stellen, reeds lang uitgeput. Mattini leeft van kleine, krappe toelagen. Hij verdient er nog wat bij door 's avonds adressen te schrijven bij een Italiaanschen groentehandelaar. En intusschen hoopt hij op een klein baantje op het consulaat, maar er zijn hem nog anderen voor. Het geestelooze werkje in de avonduren vernedert hem nog dieper. Zijn kleinheid, zijn gedrongenheid, de lichamelijke instorting, het échec van zijn studie, het kleineerende noodwerk, het zijn een reeks nederlagen, die hem genekt hebben. Zes jaar geleden ging hij vol studielust en toekomstplannen naar Rome. Nu is hij een oud man, met een slepend, onwillig lichaam. Hij lijkt ook veel ouder dan hij is, men moet hem lang gadeslaan om te kunnen gelooven, dat hij pas vierentwintig is. Het eenige ambt waarvoor ik nu rijp ben, bestaat niet meer, zeide hij tot Römer, maar de leerschool voor hofnar heb ik in die zes jaren gemaakt. Gif genoeg om koningen en ministers, hofdichters en maîtressen te bedienen. Mattini gaat rechtop
staan, het is of hij zich probeert te rekken. Weer moet Römer aan het schilderij van Velasquez denken.
Mattini hunkert naar zijn land, dat is misschien zijn grootste en smartelijkste zorg. De reis erheen is ver en duur. En
| |
| |
het is de vraag, of hij weer terug zal kunnen. Ook staat zijn voorzichtigheid zijn verlangen in den weg. Iedere drijfveer vindt in Mattini een tegenkracht die haar tenietdoet. Zijn behoedzaamheid weerlegt zijn begeerten, zijn begeerten weerleggen zijn ascese, zijn fatalisme weerhoudt zijn activiteit, zijn voorzorgen remmen en rekken zijn heimwee. Zoo blijft hij verdeeld en ongelukkig, altijd op het doode punt, verschrompelend, scheef in den schouder en kortademig. Door Mattini leert Römer nog enkele andere gasten kennen. Daar is Frecki en zijn moeder. Zij is weduwe, een Zwitsersche, uit Zuid-Amerika teruggekeerd, voor de gezondheid van haar kind. Frecki is vijf jaar. Hij heeft lang moeten liggen en loopt moeilijk, met stijve, uitstaande beentjes. Het zijn net stokjes. Frecki is altijd onder groote menschen geweest, zijn moeder, de nurses, de verpleegsters. Hij eet ook hier aan tafel met de groote menschen. Hij is ouwelijk en vroeg wijs. Als volwassenen hem, zooals zij dat gewend zijn, kinderlijk toespreken, ziet hij hen verwonderd en een beetje uit de hoogte aan. Hij is dat niet gewend en het is al veel, wanneer hij zich verwaardigt antwoord te geven. Meestal zwijgt hij, neemt den spreker met zijn ronde, bleekblauwe oogen op en gaat dan, met de handen in de zak, zijns weegs. Stijf en wijdbeens. Zoo lijkt hij uit een Engelsche prentkaart geknipt, of een Kathe Krusepop van bedrieglijke echtheid. Mattini is zijn vriend. lederen avond voor het slapengaan bezoekt hij hem. Mattini heeft een zwak voor kinderen. Gesprekken over zijn land, filosofeeren, en kinderen, dat zijn de variaties op zijn overigens eenzijdige, scabreuse conversatie. Mattini en Frecki spelen echter gewoonlijk op een wonderlijke, ouwelijke manier. Zij voeren kromme, potsierlijke gesprekken, Mattini's verhaspelde Duitsch amuseert Frecki. Mattini leert hem rare grapjes, om de dienstmeisjes te plagen. Frecki praat hem ijverig na, over ‘schöne Mädchen’ en
over de ‘Lumpereien’ van Herr Kuhn met de meisjes.
Herr Kuhn zou de laatste zijn om ‘Lumpereien’ met de meisjes uit te halen. Hij is een stille verlegen jongen, en na
| |
| |
Fräulein Wunsch het voornaamste mikpunt der bakvisschenschaar om Frau Eberhardt. Kitty Aulbach, die er het aardigst uitziet en het plaagziekst is, heeft een weddenschap gewonnen, dat zij hem aan tafel drie maal zou doen blozen. Albert Kuhn is meestal alleen. Mattini verdenkt hem van geheime zonden, van dichten, schilderen of componeeren. Het laatste is het waarschijnlijkst, want hij is muzikaal en schaft bijna elke week nieuwe grammofoonplaten aan. Er zijn niet eens jazzplaten bij, smaalt Kitty Aulbach. Om zijn verlegenheid te verbergen kan Herr Kuhn alleen steunen op zijn diepe stem. Sommige menschen hebben daar een baard voor noodig, anderen een basstem. Vroeger riep Albert Kuhn ook nog een pijp te hulp, doch sinds zijn ziekte is die hem verboden. Hij heeft nu nog slechts als trophee uit een verbeurd verleden twee gekruiste pijpen op zijn kamer hangen. Een andere eenzame is de Duitsche plantersvrouw. Haar man is op Sumatra, zijzelf nu anderhalf jaar in Davos. Zij leeft evenals de Turk in een gedwongen isolement, zij is hardhoorig en dit euvel is de laatste jaren sterk verergerd. Ook de hoorn baat haar weinig. Haar gezicht heeft door het voortdurend haperende contact een vragende uitdrukking gekregen. Het is een mooi, nog jong gezicht, vriendelijk, want zij heeft een rustige, tevreden natuur, en ook haar blijft weinig anders over dan door welwillend glimlachen haar erkentelijkheid en den goeden wil tot menschelijke gemeenschap te betuigen. Mattini maakt altijd een eerbiedige buiging voor haar, er is iets in haar houding dat haar vrijwaart voor zijn respectlooze spot en aanrandende commentaren. Haar koele onaantastbaarheid ontwapent zijn blik en tong. Men ziet haar slechts bij ééne maaltijd, de samenkomst aan tafel haalt voor haar toch niets uit en elk gesprek, elk gelach is enkel een pijnigend raadsel voor de uitgeslotene. Zij wandelt ook niet ver, en moet nog altijd lang rusten. Meestal is zij alleen met haar boeken en brieven
op het balcon.
Mattini heeft Römer ook met pikante nauwkeurigheid ingelicht over de verhouding van Ardello en Madama Roc- | |
| |
co. Ook zonder zijn informaties kon deze Römer niet ontgaan. Sinds Frau Oberst naar beneden verhuisd was, hadden zij het rijk vrijwel alleen. De Spanjaard sloeg nergens acht op. Wel was hij altijd op het balcon, maar hij stoorde zoo min als zijn ligstoel of het windscherm. Hij las of sliep. Het was zijn vaste gewoonte, eens in de maand een Engelsch romannetje te koopen, meestal een detectiveverhaal, dat hij langzaam en geduldig met de hulp van een zakwoordenboekje uit las. Hij was een blonde Spanjaard, met Duitsch bloed. Men kende hem in huis, zoo men hem al opmerkte, want hij ging steeds geruischloos zijns weegs, alleen onder zijn beide voornamen, José Wilhelm. Bij deze bloedmenging schenen de actieve eigenschappen van beide rassen verloren gegaan te zijn. José Wilhelm had de energieke bedrijvigheid zijner Duitsche voorouders verloren en van zijn Spaanschen vader niet het temperament maar alleen de gemakzucht geërfd. Zoo was hij volkomen indolent geworden. Alleen over politiek kon hij zich opwinden. Behaaglijk uitgestrekt op zijn ligstoel had hij Römer meegedeeld, dat hij nu eindelijk gevonden had wat hij altijd had gezocht. Hij was op een bank in Madrid en scheen een langdurig verlof te kunnen genieten. Het was nu zijn tweeden winter in Davos en zijn voornaamste zorg was, of hij zijn herstel zoodanig op de lange baan zou kunnen schuiven, dat hij er nog een derden winter uit zou slaan. Er was geen patiënt in huis, die zoo volhardend en intensief rustte als José Wilhelm. Zijn dienstijver was zoo groot, dat zelfs zijn wandelingen korter uitvielen dan hem toegestaan was, in tegenstelling tot alle anderen, die hun kortstondige bewegingsvrijheid liefst zoo lang mogelijk rekten. Ondanks zijn constante aanwezigheid hinderde de Spanjaard Giulia en Ardello dus nauwelijks. Maar ook Römer,
die nu hij zich beter voelde buiten op het balcon kwam rusten, scheen Madame Rocco volstrekt niet te storen. Telkens als zij elkaar aanzagen - en Römer kon, waar de andere het er zoo kennelijk op toelegde, niet vermijden dat haar oogen de zijne ontmoetten - las hij er duidelijk haar invitatie in, het spel te beginnen. Maar Römer
| |
| |
wilde niet. Zij was mooi en hij kon niet altijd verhinderen, dat haar blik hem vasthield, doch daarna was zijn ergernis des te grooter. Als er geflirt moest worden, kon dat van hem uitgaan, en deze flirt stond niet op zijn agenda. Hij bleef kortaf en correct, tegelijk paraat om onhebbelijk te worden als het te lang duurde, eer zij zijn weigering begreep. Madame Rocco, niet gewend dat men haar terugwees, verdubbelde haar opmerkzaamheid. Was zij minder zegevierend, minder zeker van haar triomf en vooral minder vleiend opgetreden, dan was Römer misschien aan het wankelen gebracht. Nu versterkte ze slechts zijn koppigheid. Hij werd tartend beleefd. Madame Rocco vroeg zich af, of hij hard of bot was. Zij troostte zich tenslotte over haar nederlaag met het vermoeden, dat hij waarschijnlijk redenen had om iemand trouw te blijven. Een andere verklaring leek haar niet mogelijk.
Ardello had Römer eerst met argwaan en wrevel opgenomen. Römer zag in de beweeglijke oogen de machtelooze woede van den veel jongere, die geen middelen van verweer weet. Toch scheen de jongen te merken, dat Römer meer sympathie voor hem had dan voor Giulia. Na een paar dagen werd hij kalmer en begon minder op Römer te letten. Deze had tegenover de haast openlijk geboden kansen op een klein avontuur bijna dadelijk en zonder aarzeling zijn rust verkozen. Waarom het altijd eendere spel hervatten. Eerst dezelfde eendere zetten op het schaakbord, naar de vaste regels van het spel, lokken, verkennen, afweren, terugtrekken, dan de complicaties, en dan, als beiden het spel volledig beheerschten, zonder consequenties of gevaar voor eigen gemoedsrust gezamenlijk de partij feilloos tot remise voeren. Of als het temperament meester over hen werd, beiden in een killen, vroegen morgen het spel verloren zien en half beschaamd, half wrokkend en leeger dan ooit uiteengaan. Waarom beginnen wat zoo weinig uitzicht biedt en zoo onherroepelijk weer eindigen moet en terugvallen tot minder dan toen het begon?
Römer voelt zich in deze dagen goed en kalm. Hij slaapt
| |
| |
nu ook weer beter, lang en diep. Van zijn oogen heeft hij weinig of geen hinder en de temperatuursverhooging is geweken. Bij het ontwaken heeft hij voor het eerst sinds tijden weer dat volkomen uitgeruste gevoel, dat zonder besluit of overgang uit bed doet veeren en met een nieuw lichaam den dag beginnen. Met animo is hij aan de teekening van een paar nieuwe modellen begonnen voor de sierserie klein zilverwerk: een mandolinespeler, een woudhoornblazer, een nar. Bij de laatste teekening heeft hij moeite het beeld van Mattini, dat hem telkens voor oogen komt, te weren. Op het balcon ziet hij uit naar de regensluiers voor Tinzenhorn en Piz Michel. De lucht daarachter is blauwzwart en het groen der hellingen op den voorgrond onwezenlijk getint, haast fosforesceerend. Tusschen de buien rijzen er telkens weer wolkkolommen over de bergtoppen, in de spleten der rotsen hangen ze als rook van onzichtbare vuren. Als de zon doorkomt valt er een vreemd, hel licht in de alpenweiden, lichtkringen als van een brandglas op een groen kleed.
Op een middag is het na een langen stortregen opeens veel koeler geworden. Op de bergen heeft het tot voorbij de boomgrens gesneeuwd. Het landschap weekt zich uit nevels en regensluiers los, licht en vochtig versneeuwd, in grillige aquarelkleuren, lichtgroen, licht wit en grijs. Een onnatuurlijken aanblik vormen nu de bergen en de lagere hellingen, onder die allerdunste sneeuwlaag. Het lijkt niet meer van deze aarde, het is als een verdwaald maanlandschap, versteend en verweerd met den lichten schimmel der vochtige sneeuw erover en de Sennehutten vreemd verstorven in die verlatenheid. Een zwavelachtig licht gloeit onder de wegwentelende wolken. En het is of de lucht nu ruimer en opener is geworden, zoo koel en klaar om in te ademen, alsof men nader bij de toppen gekomen was. De avond is vol van een heldere, sneeuwige koelte.
‘Dat wordt een vroege winter,’ zegt de oude postbode met het verweerde gezicht en de kastanjebruine lokjes langs de slapen. Römer vraagt, waarom.
| |
| |
‘Dat ligt zoo in de lucht. Dat merk je aan het vroege verbloeien op de bergen.’
Römer ziet uit over het stille, verkillende land. Dat is geen herfst meer. Ditmaal heeft Frau Hanfstaengel gelijk gehad.
|
|