| |
| |
| |
VI. Oefening in eerzaamheid
RÖMER ligt alleen, op een kleine, geïsoleerde plek van dit bedrijvig huis. Beneden en om hem gaat het woelen en krioelen van den kleinen thermietenhoop door. Hij ligt in bed, met een koortstabel naast zich die hij niet invult en met een pols die merkbaar te snel jaagt. Alleen met zijn gedachten en geen anderen waarnemingskring dan het patroon van gordijnen en behang en een fragment grijze of blauwe lucht door het venster.
Eigenlijk heeft hij alle reden tot tevredenheid. Hij is hier bijna geheel tot zichzelf herleid. Dus precies wat hij wenscht. Voor zijn onbekende omgeving is hij enkel: de nieuwe gast, en nadat er een paar dagen verstreken zijn en er weer anderen bijkwamen, zelfs dat niet meer. Nu is hij nog slechts een der onzichtbaren, een der bedlegerigen, zooals dat heet, een der velen in Davos die tusschen muren, dubbele deuren en vensters gevangen blijven. Voor een dier vele in het verborgen onzeker flakkerende kaarsen houdt men hem. Een geïsoleerd brandpunt van leven is hij als tal van anderen hier, een afgezonderde wereld, die alleen voor hemzelf Walter Römer is. Voor het overige is hij kamer 27. Kan het onpersoonlijker? Voor het secretariaat is hij een pas ingegane rekening. Voor de meisjes iemand die nooit schelt. Voor de keuken: geen ‘Süssspeise’ maar fruit.
Toch is de eenzaamheid niet volstrekt. Er wordt, hoe neutraal dan ook, enkele malen per dag inbreuk op gemaakt. Voorzoover dat niet anders kan, schikt hij zich daar in en laat zich tevreden bedienen. De bezoeken echter van Frau Hanfstaengel, die zij enkel hem ten gerieve maakt maar die zij om hem te gerieven veel beter kon staken, zijn een hindernis in de stilte van zijn dag. Zij weet ook niet, dat hij een goed geheugen bezit en de geschiedenis der dochter, die zij verloor, en die van het spoorwegongeluk van haar man uit het hoofd kent. Zij beklaagt hem en ook daarmee doet zij hem geen genoegen. Hij weet trouwens, dat het aannemen van een klagelijke stem tot haar ambtsbezigheden hoort.
| |
| |
Zijn andere gezelschap is Louise, die snel en zwijgend zijn kamer doet en zijn eten brengt en haalt. Zij is misschien negentien jaar, schat hij, maar nog geheel onvolwassen, smal en plat in schouders en borsten. Haar wangen zijn hoogrood, niet het appeltjesrood van boeremeisjes maar een gevlekt vlamrood, alsof zij uren voor een blakerenden oven heeft gestaan. Doch de oogen en de scherpe neus, en het dunne, glad weggestreken zwarte haar geven aan het gezicht iets eigenaardigs. Het is een vreemd kind. Zij schrikt als hij iets tegen haar zegt en geeft schichtig antwoord. Maar haar bezorgdheid voor hem is grenzenloos. Zij verpleegt hem als een doodzieke. Zij is waarschijnlijk met vrees en bevreemding naar Davos gekomen, uit het Tirolerdorp waar men dien naam met het ontzag als voor een melaatschenkolonie uitspreekt, en zij weet niet te onderscheiden. Ieder die hier in bed is, schijnt haar de uiterste zorgen noodig te hebben. Zelfs een patiënt met een steenpuist zou zij als een door den dood geteekende verplegen. Zij kan niet waarnemen, zij kan slechts in de lijn van een onveranderlijke voorstelling van den stand van zaken handelen. Den eersten morgen heeft zij, toen het bed opgemaakt moest worden, den divan ernaast geschoven en hem verbed alsof hij niet op zijn beenen kon staan. Zijn protesten heeft zij glimlachend gesust zooals men een onverstandigen patiënt tot rede brengt. Hij heeft haar daarop laten begaan, maar den anderen morgen is hij bijtijds zelf opgestaan. Van haar ontzetting over zulk een lichtzinnigheid is zij nog niet bekomen en iederen keer weer tracht zij hem te overreden zich te laten verplegen zooals het een ernstig patiënt betaamt.
Aan Frau Hanfstaengel heeft Römer uitgelegd, waarom hij ditmaal weer hier is. Hij is volstrekt niet ernstig ziek en meer volgens plan dan door dwang teruggekomen. Zij neemt echter sinds jaren het standpunt in, dat patiënten nooit de waarheid over hun toestand zeggen en betreurt bij elk bezoek opnieuw, dat hij weer heeft moeten instorten. Hij geeft het op haar misvatting te corrigeeren en bedenkt, dat zulke instortingen een der bestaansfactoren van haar bedrijf
| |
| |
zijn. Waarom hij hier is? Hij was nooit geheel hersteld.
Zelfs tot het laatste knettertje, op het uitdooven waarvan zieken en dokters gespannen wachten, heeft hij het niet gebracht. Links beneden is er altijd een klein, vochtig geruisch gebleven. Aanmerkelijk verbeterd, was het dubieus getuigschrift, dat zijn dokter hem voor den terugkeer in de wereld meegaf. Dat klinisch voorbehoud op zijn gezondheid en werkkracht heeft hem echter niet overvallen, en hij heeft zijn werk althans vrijwel kunnen doen als vroeger. Beterschap, van wat dan ook, heeft hij altijd voor een illusie, voor een eufemisme in elk geval gehouden. Naar zijn meening was elke ziekte een gedeeltelijke afbraak, die sporen achterlaat, litteekens en latente defecten. Iedere ziekte was een inbreuk op de oorspronkelijke gaafheid van het lichaam en bleef een beurse plek, een verhoogde kwetsbaarheid. Het leven liet den mensch van tijd tot tijd weten, waar hij aan toe was; ergens moest er een merkteeken, een memento mori zichtbaar of voelbaar zijn. Oude volken hadden het, hoe ver zij hun hybris ook dreven, geweten dat de mensch nooit zonder voorbehoud gedacht kan worden en van hun onoverwinnelijkste helden fluisterden zij elkaar de kwetsbare plek toe. Achilles of Siegfried - in het prachtigst, zegevierendst lichaam was er ergens een teeken der vergankelijkheid. Ergens is de mensch wormstekig en bedorven. De gave ongeschondenheid van het onoverwonnene en ongedeerde, het goddelijk algeheele, dat was er bij alle broosheid enkel bij borelingen even, maar ook niet meer dan een oogwenk, voor het aardsche zich in een eerste storing, een eerste pijn bevestigd heeft, enkel een lichte stoot, een beklemming, het eerste geringe euvel - en de volstrektheid van het leven was in beginsel al ingekort. Dadelijk legde de vergankelijkheid er beslag op, het was of de dood na een lichte aarzeling het nieuwe leven noteerde en als uitstaand voorschot op korten of langen termijn boekte.
Römer heeft nooit aan de grenzen van zijn eigen lichaamskracht kunnen gelooven. Het lichaam heeft hem onbeperkt,
| |
| |
te allen tijde en overal, ter beschikking gestaan. Het is een makker geweest, die hem nooit in den steek het. Mijn broeder lichaam, zeiden de Indianen. Zoo dacht hij er nu ook aan terug, sinds die broederschap verbroken was. Hij was de ruiter geweest van zijn eigen lijf, het had gekeerd en gedraafd naar zijn wil, hij had het opgejaagd en afgejakkerd tot het erbij neerviel. En hij was daar zelf verbaasd over geweest. Toen het neerlag, kon hij het nog niet gelooven en hij had het opnieuw opgezweept. Men gelooft niet aan zijn eigen ondergang of achteruitgang.
Er zijn kinderen die iets zoo onverwoestbaars hebben in hun kijken en spelen, alsof zij niet sterfelijk waren, en vrouwen, wier lichaam zoo rijk en sterk, wier lach en gang zoo onoverwinnelijk is, alsof ze niet te gronde konden gaan. Zoo was het Römer ook gegaan ten opzichte van zichzelf. Hij had zijn spankracht, zijn veerkracht echter overschat. Doch zelfs nu nog was het hem dikwijls onbegrijpelijk, dat zijn lichaam hem den dienst geweigerd had, dat hij er zich nooit meer volkomen op verlaten kon. Zelfs nu nog kon zich een enkele maal een razernij van hem meester maken over die onvolledigheid. De broederschap met het lichaam was verbroken, het kon niet meer mee in al wat hij wenschte te ondernemen. En hij verweet zich soms bijna, dat hij om een paar tientallen jaren langer leven opgaf en naliet, wat het lichaam hem voortaan weigerde. Langzaamaan was hem weer meer toegestaan, maar het onbegrensde was voorgoed teloor. Het lichaam was niet langer een werktuig, dat hij onbeperkt hanteerde, een werptuig, dat hij met zijn wil en drift naar ieder doel lanceeren kon. Hij was niet meer de speerwerper van zijn lijf doch de lastdrager ervan. Hij had het zelf zien breken, zooals een paard neerstort. Hij was allang ziek geweest, voor het keerpunt kwam, voor de breuk openlijk optrad. Maar hij had zich het slepend bederf niet willen bekennen. Op het oogenblik echter, dat hij het ontdekte, dat het zijn bewustzijn besprong, herkende hij zichzelf niet meer.
Hij had geschermd en de partij opgegeven voor ze ge- | |
| |
eindigd was, omdat hij niet meer kon. Terwijl hij de kap afzette, overviel hem een hoestbui, heftiger, krijschender en huilender dan ooit in de laatste weken voorgekomen was. Op dat oogenblik zag hij zichzelf in den spiegel van zijn kleedkamer en hij herkende zich niet meer. Dat was de kop van een doodzieke, wat de spiegel hem toekaatste.
Hij zag zijn gezicht vertrekken onder den schok van het hoesten. Het was of er aan alle pezen en zenuwen van zijn hals en borst werd getrokken. En uit het holst van zijn borst schraapte zich een droog, doordringend geluid naar zijn keel. Er werd aan zijn borstkas gerukt en bij elke convulsie stootte hij een kort, dof en klankloos geblaf uit, dat onlangs zijn heesche toonloosheid ver droeg en door alle muren heendrong. Het kwam diep als uit een put, het klonk als in een hol gewelf. En als hij den hals strekte om het hoesten met geweld uit te stooten, zag hij zijn oogen onder de spanning naar voren komen, uitpuilen zooals hij het aan het front gezien had bij getroffenen, voor zij neerstortten. Op dat oogenblik wist hij dat hij ziek was, dat de dood door zijn luchtpijp huilde. En een grenzenlooze vermoeidheid overmande hem. Moe was hij van al wat hij beleefd en gedaan had en moe van wat de toekomst hem nog te doen en te beleven voorbehield. Op het gevest van zijn floret, dat hij nog altijd in de hand hield, voelde hij het beven van zijn vingers. Kletterend viel het op den grond en met dien slag hoorde hij zijn gansche verleden neerslaan. Het was een moeheid, een loomheid die zijn leden bekroop, te groot om uit te rusten. Hij voelde iedere vezel van zijn lichaam en de vermoeienis kroop en sloop als een zachte prikkel, als een vezelige rups over zijn huid. Een ondraaglijke irritatie was het, een machteloos oproer dat zich over hem neerlegde en hem tegelijk verlamde en rusteloos maakte. Dien avond was hij niet meer verwonderd geweest, toen onverwachts in een kleine, snelle golf het lichtroode bloed hem in den mond welde.
Nooit had hij sindsdien, ook na zijn herstel niet, meer dat lichte gevoel gehad van vroeger, waarbij het lichaam zoo
| |
| |
vanzelf en onbelemmerd al zijn wenschen volgde dat hij het niet eens bespeurde, zooals een skilooper zijn skis nauwelijks onder zich voelt en een ruiter zijn paard, terwijl het toch bij den lichtsten druk van richting verandert, wendt en zwenkt naar zijn wil. Bijna altijd en vooral bij inspanning had het hem zijn vertraagd bestaan te merken gegeven. En op de plek waar de kwaal gewoekerd had, voelde hij - ofschoon het heette dat men de ziekte nooit voelen kon - een licht schrijnende beroering, een vage onrust, alsof daar iets heen en weer kroop en schoof. Römer had altijd een sterken drang tot het onbeperkte gehad en iedere inbreuk daarop voelde hij als een vernedering, een vermindering in waarde. Hij achtte zichzelf er minder geldig door, gehavend en gehalveerd. In gedachten somde hij vaak de plekken op waar zijn lichaam, dat eens onbeperkt heerschte, zwemmend, paardrijdend, schermend, geschonden was. Een gaaf ding waar de ratten aan gevreten hebben, vond hij het. Zijn borst was aangevreten, al vroeger zijn voet. Dat had hij uit de loopgraven overgehouden. Maanden had hij aan de Marne in de modder gelegen en een verwaarloosd wondje aan zijn hiel was er in een vervuilde, al het gezonde vleesch wegvretende verzwering ontaard. Toen hij eindelijk in het lazaret kwam, was de verwoesting al te ver ingevreten. Weken van rust achter het front volgden; in dien tijd had hij zelfs gelegenheid gehad zich weer met het bedrijf te bemoeien en een eind te maken aan de ergste uitwassen van wansmaak die zijn neef tijdens zijn afwezigheid in de speelgoedfabricatie had toegelaten: hij hield van speelgoed dat een geschiedenis had, dat in den loop van tientallen jaren verfijnd en verbeterd was zooals een fokker een diersoort veredelt. De fabricatie der ergste prulpoppetjes, gekleurde granaten en bombardementsvliegtuigjes liet hij staken. Enkel omdat hij ze leelijk en smakeloos vond. De vervaardiging der tinnen soldaatjes, met hun als gebeeldhouwde sierlijkheid en
hun traditie van eeuwen, had zijn volle liefde en aandacht. Hij placht nooit verband te leggen tusschen deze prachtige figuurtjes en de vale verschrikking der modder- | |
| |
kuilen in Frankrijk. Het had er ook even weinig van weg als Chineesch porcelein van een Chineeschen burgeroorlog.
Toen hij eindelijk hersteld was en een kostbare zilveren hiel hem in iedere beweging een weinig remde - zilvervoetige, manke Achilles noemde hij zichzelve - werd hij naar het Turksche front in Palestina gezonden. Daar hadden de ratten van het bederf een andere zwakke plek gevonden, daar waren zijn oogen aangetast. Hij werd er ziek, aan de nieren, en daaruit bleven de eerste voorteekenen over van het bederf zijner oogen. Hij had er nog weinig acht op geslagen en na korten tijd scheen het kwaad tot staan gekomen. Maar het was niet weg, het hield zich enkel stil. Het zat achter zijn oogkassen in hinderlaag en wachtte zijn tijd af. Hij dacht uit den oorlog enkel het nooit geheel en al aflatende hoesten te hebben overgehouden, waar hij echter zoo min mogelijk acht op sloeg. Hij meende toen nog, dat men van een kwaal het best afkwam door te doen of zij er niet was. Het hoesten was maar een gewoonte, waar hij evenmin op lette als op bepaalde onwillekeurige gebaren zooals ieder mensch er heeft. Pas veel later, na jaren van ongeregeld slapen en eten, was in zijn ondermijnd lichaam de ziekte, plotseling, met dien gewelddadigen schok, uitgebroken. En in dienzelfden tijd had hij zich, met de verhoogde aandacht voor het lichaam die daaruit voortkwam, op de vermindering zijner gezichtsscherpte betrapt. Ook nu weer had hij er eerst aan getwijfeld - zelfs hij, van nature pessimistisch en sceptisch, vloog er telkens weer in. Er bestaan geen pessimisten, smaalde hij over zich zelf; zoo noemen zich alleen zij die hun optimisme trachten te verontschuldigen, omdat ze het weten dat het instinct het verstand geregeld bedriegt, maar ieder mensch, ook de wantrouwendste en ongeloovigste, is optimist, omdat hij nu eenmaal leven wil en uit domheid of gebrek aan moed zich voor elke bedreiging daarvan tracht blind te houden. Doch het viel niet te ontkennen, dat hij minder scherp onderscheidde dan vroeger. Soms was het plotseling of de lucht betrok. Maar dat lag niet aan de zon; die
scheen niet minder goed dan vroeger,
| |
| |
die kon met haar lichtsterkte nog duizenden eeuwen toe. Het haperde aan de twee kleine reflectors onder zijn voorhoofd, aan de tooneellampen van zijn eigen, kortstondig drama, en het begon er naar uit te zien, dat die zelfs den duur van de voorstelling niet zouden halen. Waarom zou hij het zich niet bekennen, hechtte hij dan nog zooveel aan het leven? Aan het leven misschien niet, maar aan het licht. Sterven leek hem niet moeilijk, maar voortleven in een stikdonker graf was erger. Het gevaar was werkelijk genoeg om het bestaan ervan te erkennen. Waarom zichzelf zand in de oogen strooien? Daar zat toch al genoeg bederf in, een vreemd zwart kolengruis, dat er niet uit te wrijven was. Toen kwamen er dreigender verschijnselen: er werd hem een rad van kleuren voor de oogen gedraaid, bonte wentelende spiralen. Als kind had hij dat gezien, wanneer hij beide vuisten vast tegen de oogleden drukte. Maar dit was geen spel. Ook kwam nu dat strakke gevoel terug, alsof er van binnen aan zijn oogen getrokken werd, en alsof het oogvlies zich verhardde. Hij had toen een zwarten bril moeten dragen en zelfs een tijdlang in een donkere kamer gezeten. De zwartgehande nacht - die woorden uit zijn schooljaren waren hem in een dreigende nieuwe beteekenis weer voor den geest gekomen. Hij was zich toen gaan voorstellen, hoe het zijn moest, omgaan in een levenslange nacht, leven in een duistere put. In gedachten was hij in die weken bezig met een paar ontwerpen, die nieuwe afwisseling in de fabricatie der tinnen figuren moesten brengen, geen soldaten, geen legerkamp, geen ruiterij, geen vestingtroepen, maar een riddertoernooi, een jachtstoet. En hij was zich de duisternis die hem wachtte nooit kwellender bewust geweest dan bij het kleine, onbelangrijke denkbeeld, dat hij die bonte figuurtjes - veel kleuren hoorden daarbij - niet zou kunnen zien. Hij was sinds jaren aan bijna ieder gemis gewend, hij had al bij voorbaat van haast alles afstand gedaan, maar hij merkte nu dat hij
niet buiten kleuren, niet buiten het licht kon.
Het ging hem sinds lang weer beter, er scheen weer een
| |
| |
stilstand in het proces, dat de oogzenuw verwoestte, ingetreden. Er was alleen soms de dunne wappering van zwarte sluiers over de dingen, een dun duister rag, iets als een donker stuifsel dat over het panorama voor zijn oogen vloog, en het gevoel, vooral wanneer hij vermoeid was, of zijn oogen wijd open gesperd stonden. Hij wist, dat hij aan deze kwaal overgeleverd was, dat het behoud zijner oogen van een gril afhing, of het proces ergens tot staan kwam. Aan een operatie viel niet te denken, hadden de specialisten hem herhaaldelijk verklaard. Het was erfelijk, zijn grootvader was blind geworden, zijn vader bijna. En zijn oogen hadden bovendien in den oorlog, onder de eerste gasmaskers, die niet hermetisch beschutten, ernstig geleden. Opereeren kon de duisternis misschien enkel verhaasten.
Het scheen tamelijk ongerijmd, dat hij vooral om zijn oogen naar Davos was teruggekeerd. Toch was het zoo. Dat zijn longenkwaal nooit geheel hersteld was, had tenminste één voordeel gehad, al bestond het dan slechts in gedachten - maar bestaan er andere? - hij had nooit de vernedering van een terugslag ondervonden. Hij rekende zich althans niet tot het groot leger van recidivisten, niet tot de teruggeslagenen die opnieuw, moeizamer en wantrouwender dan de eerste maal, den berg opgaan om de lange en slechts in schijn beslechte guerilla te hervatten, van voren af aan. Er waren er genoeg, die hij had zien wegreizen, hun herstel als een vrijbrief meenemend, zorgeloos en triomfantelijk, als met een diploma in den zak dat niemand meer ongeldig kon maken. Pyrrhusoverwinningen! Zij kwamen terug, verder teruggeslagen en dieper in het moeras der kwaal geraakt dan de eerste maal.
Römer was reeds lang van plan nog een winter terug te komen. Het was niet enkel die bronchitis van dezen herfst, die den doorslag had gegeven - maar dat hij er goed aan gedaan had terug te gaan, bewees de reactie hier, die hem dadelijk met een overigens lage koorts in bed hield, er spookte toch nog iets - het was vooral de heimelijke, onberedeneerde hoop, dat het zijn oogen goed zou doen. Hij
| |
| |
wist niet, of het toeval was, maar zijn oogen waren er nooit zoo goed aan toe geweest als hier. Er was ook wel iets van de eerzucht bij althans één onklaar orgaan weer op orde te krijgen, hij was er zoo dicht bij, enkel dat kleine, hardnekkige geruisch moest nog weg en dan had hij die betrekkelijke voltooidheid bereikt, die naïever menschen volledig herstel plegen te noemen. Maar dieper dan al die half bewuste wenschen en overwegingen stak de strijd om zijn oogen, om het licht. Een mensch kan wel alleen zijn, verstoken van andere menschen, vond hij. Doofzijn voor anderen, blind voor anderen, het moest zijn voordeelen hebben, want wat er van hen te hooren en te zien viel - daar moest men het gemakkelijk buiten kunnen stellen. Doch het afscheid van de dingen moest zwaarder vallen dan van de menschen. Het licht, dat aan alle dingen goed doet, ze glanzender maakt en warmer en langs hun lijnen die prachtige tinteling teekent - o die laatste zonneschittering, die witte vonk op den gekartelden bergtop voor zij wegdooft en enkel hard, dof en vaal grijs, doode steen en kale plekken overlaat. Hij was los van bijna alle dingen ter wereld, maar kon hij daar buiten? Römer zit rechtop in bed en zoekt door het raam die laatste vonken op de toppen der bergen. Ze zijn al weg, er is enkel nog een lichte weerschijn daarachter maar het stralende is al weggeborgen, voor een langen nacht.
Nu is hij opeens terug in het groote, donkere huis van zijn grootvader, in Fürth. Hij is een kleine jongen, en komt de schemerige bibliotheek binnen waar de oude, blinde man iederen middag in zijn gedachten leest. De lange, ongebogen gestalte rijst op en zegt: ‘Jongen, wat ben je groot geworden.’ En hij lacht hardop en zegt ondoordacht:
‘Dat kunt u toch niet weten, grootvader. Als je blind bent -’
De oude man herhaalt die woorden met een vreemden nadruk, die zelfs hem, kleine jongen, doen bedenken of hij dat woord liever niet had moeten uitspreken.
‘Als je blind bent -. Maar je stem komt van hooger dan den vorigen keer.’
| |
| |
Nu, na zooveel jaren herleefde hij dat voorval en zag dien ouden man, staande in een schemering die voor hem geen verschil maakte, trachten door ondoordringbare nevelen iets gewaar te worden, iets van een verloren wereld op het spoor te komen. Dit was het, waaraan Römer, los van haast alle dingen ter wereld en zonder spijt over zijn eigen onverschilligheid, toch nog ontkomen wilde, dit had hem, uit het ongerijmde, teruggedreven naar hier.
Naast hem hangt een afbeelding van Breughels blinden. Hij bezit die al jaren. Menschen die later gek worden ondergaan soms van kind af aan een onweerstaanbare en onverklaarbare aantrekkingskracht van de nabijheid van een krankzinnige. Er is atmosferisch iets daaromheen, dat hen aanzuigt, zooals men op den hoogsten omloop van een toren en aan den rand van een bergkloof door de diepte aangezogen wordt. Zij worden in den bankring van hun eigen levensgevaar getrokken. Misschien was het ditzelfde, waardoor Römer al vroeg - misschien ook door de oude herinnering aan zijn blinden grootvader - een onontkoombare belangstelling gewaar werd voor blinden. Hij hield van Breughel, maar juist de parabel der blinden had hem het meest getroffen. In deze dagen, met zichzelf binnen vier wanden alleen, bekijkt hij die plaat telkens. Hij ziet de blinden met de uitgebrande, holle gaten en de doode, bleeke vliezen hunner oogen hulpeloos, op den tast der warmte naar het licht gekeerd, recht naar het donkere water strompelen. Het zonlicht zweeft zacht en glanzend over de kleurige wereld. Een dier bukt voorzichtig naar het water om te drinken. Maar afzijdig van het licht, waar het water somber, inktzwart ligt in de schaduw gaan ze jammerlijk verloren die het licht kwijt zijn, de verworpenen, de afzijdigen, duisterlingen die wegstorten in duisternis.
Römer heeft de doodsche leegheid der vreemde kamer overwonnen door er enkele dingen uit zijn eigen wereld in te brengen. Er hangt nog een Breughel: de groep bedelaars. Als een gruwelijke kluwen slakken en wormen kruipen en schuiven ze over den grond, de vijf verminkten, met hun
| |
| |
beenstompen, hun bulten en buiken, grijnzend en jammerend in hun kreupele ellende. En wéér, vlakbij, door het openstaande poortje een lieflijke, vredige doorkijk - op een kloostertuin, een begijnhof? - met een sterreling van kleine, smalle bloemen in het licht. Het zijn naargeestige voorstellingen en zijn neef heeft er al herhaaldelijk aanmerking op gemaakt, dat hij deze afbeeldingen in zijn werkkamer boven zijn schrijf bureau laat hangen. Alsof men de bezoekers niet op wat anders diende te tracteeren dan zoo schaamteloos tentoongestelde ellende. Römer geven die afbeeldingen echter een gewaarwording van nauwgezetheid, van zakelijke openhartigheid die een wereld met zooveel onrecht tenminste tot haar recht laat komen. Zoo zou hij die wereld immers zelf willen teekenen, zoo liederlijk leelijk en zoo lichtzinnig mooi. ‘Is het soms anders? had hij zijn neef toegesnauwd. Hang jij er dan een morgenrood of een musiceerende engel, en een stilleven met roode appeltjes, waar je den worm niet ziet.’
In de jaren, toen hij nog probeerde te beeldhouwen, had hij zulke figuren getracht te maken, kreupelen, bultenaars, dwergen. En als de tijd niet zoo slecht was, dat hij zich de luxe van een eigen afdeeling louter voor curieuse probeersels in de fabriek niet meer veroorloven kon, dan zou hij naast al de ordelijke en vriendelijke spanen doozen met eiervrouwtjes en boschwachtertjes in bonte jakjes en frakjes een zonderlinge doos in den handel gebracht hebben met speelgoed voor volwassenen, een kleine parade van dwergen en dwazen om op de étagère van een of anderen liefhebber een groteske parodie van het aardsche paradijs te vormen. Maar de beeldjes, die hij wilde maken, werden nooit gemaakt. Zelfs zijn plan van de beeldjes der zeven hoofdzonden was nooit ten uitvoer gebracht. In slechte tijden maakt een speelgoedfabrikant nog slechter poppetjes dan anders. En hij had al de grootste moeite de traditie zijner tinnen soldaten te verdedigen tegen het nieuwe tuig, waar zijn neef het telkens weer op aanstuurde. Wanneer het er op aankwam, was hij hem in vindingrijkheid en koopmanschap beide de baas,
| |
| |
en van dien voorsprong maakte hij soms gebruik om een kleinen zijsprong te wagen en iets zonderlings of curieus te laten uitvoeren. Commercieel was dat nooit een succes, maar het kwam voor dat een liefhebber er hoog voor betaalde. En in de gewone productie drong er iets van Römers eigenlijke voorliefde door in het door hem ontworpen circus met de clowns en kunstenmakers, waarvan duizenden doozen naar alle speelgoedwinkels gingen en waarvan misschien soms weleens iemand - een oudere die toevalhg naar het speelgoed omkeek - een verwrongen figuurtje met bevreemding in de hand nam en om en om keerde.
Zoo deed het ook Willy met de twee figuurtjes die hij op tafel had gezet: ontwerpen naar klassieke voorbeelden, een wagenmenner die schuin staande zijn wagen om een bocht in de arena te mennen schijnt en een slanke athleet, naar een cretensisch relief uit den minoïschen tijd, die opgesprongen een rennenden eland bij de horens grijpt. Als sierstuk werden die figuurtjes nog tamelijk veel verkocht, maar ook zij behoorden eigenlijk tot de weeldeartikelen van het bedrijf. Willy had, de eenige maal dat zij zijn kamer deed, de figuurtjes heel voorzichtig in de hand genomen, eerst den wagenmenner, toen den dierentemmer en ze met een maar half begrijpende bewondering bekeken. Opnieuw viel Römer het eigenaardig contrast op van haar gezichtstrekken, iets kinderlijks en speelsch maar doorkruist door afstootend ordinaire lijnen. Het valt moeilijk na te gaan waar het aan ligt, maar de goede opzet van een haast fijn gezicht is verknoeid; men kan zich voorstellen wat de charme van datzelfde gezicht zou zijn geworden bij een jonge vrouw uit een zeer verzorgde omgeving en met een even verzorgde jeugd. Maar nu is het het gezicht gebleven van een meid met veel vrijers achter zich aan, een goedkoop gezicht, waarin onbeheerschtheid en ongemanierdheid wanorde aanrichten. Römer kan zich zonder moeite voorstellen hoe zij koekkruimels eet en olienoten. Maar met het verwonderde gezicht over die sierlijke figuren uit een andere wereld - den
| |
| |
dierentemmer, den wagenmenner van eeuwen her uit Hellas en Creta - krijgt zij zelf iets sierlijks, als een half in de leem gebleven, onvoltooid beeldje.
Louise echter ziet niet links noch rechts om zich heen doch let enkel op haar patiënt. Zij verzorgt hem stipt en volmaakt, maar met een zoo toenemende teedere zorg, dat Römer op haar begint te letten. Het vreemde, verschrikte gezicht is niet onaardig. Als ik haar nu met een zoen beloon, is ze voldaan, denkt hij. Maar dan zijn we geen goede vrienden meer, achterhaalt hij die gedachte. Hij slaagt erin haar schichtigheid zoo te bedaren dat zij tot een geregeld praatje komen en den afstand zoo te bewaren, dat zij niets hoeft te gaan verwachten. Sinds enkele dagen brandt er iederen avond licht op het balcon voor zijn kamerdeur. Dat was in het eerst niet zoo en hij vraagt er Louise naar. Hij hoort, dat Frau Oberst Bruchner - haar gejaagdheid bij hun eerste ontmoeting heeft haar in zijn herinnering gehouden - naar beneden verhuisd is en dat nu een Spanjaard zijn buurman is. De man is pas uit het sanatorium Am Berg gekomen, en hij wilde ligstoel en kamer vlak bij elkaar hebben. Dan hoef je niet te loopen. Het schijnt hem ernst te zijn met zijn kuur, hij ligt iederen avond tot prompt negen uur buiten, onder de halve maan van zijn lampje. Römer zet zijn horloge ernaar gelijk. Als het licht op het balcon uit is, probeert hij zelf ook te slapen. Meestal duurt het uren, eer hem dat gelukt. Het maakt hem onrustig. Hij mòet slapen; slapeloosheid is slecht voor zijn oogen. Maar hoe meer je den slaap tracht af te dwingen, des te slechter gaat het. Hij vreest, dat de lang uitgebleven aanvallen kunnen terugkeeren. Aan den anderen kant van den gang hoort hij, als het stil geworden is, af en toe het lang, raspend uitgehaalde hoesten, dat hij sinds den eersten dag kent. Ik moet slapen, ik moet slapen, stampt het in zijn hoofd. Anderen vechten maandenlang voor een paar pond gewichtstoename, dat is voor hen een vitaal belang. Römers pijnlijk strakke oogen - hij houdt er de handen tegen alsof dat den druk verminderen kan - hebben de rust van den
slaap noodig.
| |
| |
Helderder en dichterbij klinken in den nacht de klokslagen. Ieder kwartier. De uren vallen twee maal tergend uitgeteld in den hollen nacht. Zij roepen hem terug als hij bijna ontkomen is in den slaap. Soms is hij er vlakbij. Dan valt de klokslag als een zware deur ervoor. En weer begint hij opnieuw den vermoeienden weg naar de stilte en bewusteloosheid, die niet af te dwingen zijn. Het wachten en de vermoeidheid doen een koortsachtige helderheid in zijn hoofd ontstaan. Als hij zijn gedachten maar tegen kon houden. Maar die draaien al doller door zijn hoofd, zij doorkruisen en doorflitsen elkaar. Twee gedachtengangen loopen dwars door elkaar heen. Hij voelt ze, tastbaar, als draden in zijn hoofd gespannen. Zulk denken doet pijn. Hij voelt, terwijl hij het eene denkt, een andere gedachte, een herinnering die hij wilde vasthouden, hem ontgaan. Hij voelt het vergeten, en zijn hersenen blijven vertwijfeld zoeken naar wat hem juist ontschoot, als een dol vliegwiel, als een rad met te stompe tanden, dat nergens pakt en op het beslissende moment telkens weer afslipt. Zoo moet gekworden zijn, denkt hij. Als de gedachten, letterlijk, doorslaan. Een wilde walkürenrit van herinneringen raast door zijn brein. Soms schiet plotseling een herinnering naar voren, die nergens verband mee houdt, uit een verleden waaraan hij nooit meer dacht, een geïsoleerd voorval dat ineens - waar vandaan? waardoor opgeroepen? - in volle scherpte voor zijn geest staat, met onnaspeurlijke helderheid uit een nevel van tientallen jaren zonder aanleiding of samenhang opgediept, en dan pijlsnel weer weggezonken.
Overdag houdt hij zijn gedachten onder tucht. Nu hij, om zijn oogen, bijna niet lezen mag, tracht hij zijn herinneringen stelselmatig op te bouwen. Langen tijd achtereen ligt hij soms zijn leven te reconstrueeren, het verleden in den juisten samenhang weer voor den geest te roepen. Dat is een gezonder en zuiverder gemeenschap met het verleden dan het verward gewoel der gedachten en herinneringen in den nacht. Geen draaikolk waarin hijzelf meegesleurd wordt maar een werk dat hij zelf regelt.
| |
| |
Römers voorouders waren al sinds eeuwen tingieters in Fürth geweest. Tinnen borden en bekers, kannen en kandelaars hadden zij gemaakt. Voor tinwerk dat het embleem met den Römer droeg werd hoog betaald. Ook als ivoor- en houtdraaiers hadden zij zich onderscheiden. Römers zuster bewaarde in de pastorie van Bispingen nog een kostbaar schaakspel uit de werkplaatsen van hun betovergrootvader. Al vroeg had zich naast het bedrijf de vervaardiging van speelgoed ontwikkeld. De Römers waren onder de eersten geweest, die dien tak van bedrijf uit de Nürnbergsche industrie overnamen. Daar hielden alle tingieters, goud- en zilversmeden, kunstdraaiers, lederwerkers en juweliers, pruiken en maskermakers zich ook met het maken van speelgoed bezig. Uit wat eerst lief hebberij en bijverdienste was had zich het hoofdbedrijf ontwikkeld. De tinnen soldaten waren hun voornaamste product geworden. Tegen zulke armeeën had geen Napoleon opgekund, was een gevleugeld woord gebleven in de familie, sinds het in den Franschen tijd spijtig door een der oude heeren Römer gesproken was. Ridders en ruiters, huzaren en hellebaardiers, dragonders en ulanen werden bij honderden stijf in doozen geklemd uit de werkplaatsen op transport gesteld naar de opwindende slagvelden van zolders en speelkamers. Het was de trots der Römers dat een hunner voorouders een gansch leger tinnen soldaatjes aan Lodewijk XIV had geleverd, voor den dauphin.
Römer en zijn zuster waren als kinderen zelden in Fürth, in het ouderlijk huis. Hun moeder was dikwijls ziek en gewoonlijk verbleven zij daarom met haar in de oude pastorie op de Lüneburgerheide. Ook na haar vroegen dood waren zij daar gebleven, onder de zorg hunner grootmoeder. De vader, meestal op reis, had weinig tijd voor zijn kinderen. De enkele weken van het jaar, die zij in Fürth doorbrachten, hadden er des te grooter aantrekkingskracht door. Als kleine jongen al interesseerde Walter zich haast even hartstochtelijk voor het bedrijf zelf als voor het speelgoed. Als hij zoek was, zat hij gewoonlijk bij een der oude werklui, die de
| |
| |
pronkstukken van het bedrijf nog uit de hand maakten, bij de teekenaars of in de pletterij, bij de verpakking waar de soldaatjes in hun tijdelijke en zindelijke massagraven werden gestouwd om later in een winkelraam of kinderkamer te herrijzen. Dikwijls zat hij ook in de toonkamers de modellen na te teekenen. Zijn gewone omgeving waren de bruine woestenij der heide, de zandkuilen en jeneverstruiken, de kromme, verwrongen berken en de bouwvallige schaapskooien, en, iederen dag, de schemerige pastorie, waarin zijn grootmoeder ook na den dood van den Pfarrer van Bispingen was blijven wonen. Zijn opvolger had de voorkeur gegeven aan een kleiner maar moderner huis. In het oude, waar het het nooit heelemaal licht werd en altijd een sfeer van vallenden avond hing, groeiden de kinderen op en verlangden naar de vacanties in het statige en weelderige huis in Fürth en de wonderen van het bedrijf.
Herinneringen uit Bispingen komen hem duidelijk voor den geest. Hij ziet den ouden koster, nog altijd sterk en ongekromd, hoog in het open torengat de zware klok luiden. Een kleine, zwarte figuur tegen de grijze lucht, scherp afgeteekend in de wijde ruimte. Zijn romp zwaait op en neer. De kinderen zijn bang van hem, om zijn woeste haren en oogen, en omdat hij dikwijls in zichzelf hardop loopt te lachen. Hij heeft nog den oorlog van zeventig meegemaakt. Soms is hij in de war, maar hij is ongevaarlijk en doet zijn werk nauwgezet. En zijn gansche woeste kracht laat hij los, als hij op den toren, staande in den wind of onder de zware onweerswolken met lange rukken het klokketouw zwaait. Dat gevecht tegenover den hemel, met den onheilspellenden galm van de klok boven zich, is de grootste lust zijner dagen. En hij grijnst van zijn hooge voorpost naar de verte, over de barre, dorre uitgestrektheid der onafzienbare hei met de sombere, zwarte jeneverstruiken. Op het dorpsplein staan de jongens met hun drieën omhoog te kijken naar het klokkeluiden en doen elkaar de verhalen, die zij gehoord hebben over den oorlog van zeventig. In den avond dwaalt hij door het slecht verlichte dorp. Door een smal straatje dragen twee
| |
| |
mannen een breede plank met platte kazen. Een lantaren in een oude muur steekt een krommen arm met een rossig licht in het donker. De lichtkring vangt de blaadjes van een dun berkje in een wazig schijnsel. In een stal verderop brandt een dof lampje, het licht schemert door het smalle ruitje. Binnen loeit aanhoudend een koe, die te kalven ligt. En nu ziet hij ineens Turco, hun buldog voor zich staan. Met gestrekte pooten, in alarmhouding blaft hij lang en woedend. Om zijn bek staan scherpe lijnen gegroefd, die net litteekens schijnen. De ‘Schmisse’ van Turco noemde zijn grootvader die.
Römer tracht zijn herinneringen te ordenen. Men doet haast nooit moeite zijn eigen leven te overzien. De meeste menschen zijn er bang voor. Zij laten wat voorbij is maar liever wegstroomen als water door een donkere pijp naar de riolen van het verleden. Römer gaat zijn eigen verleden na. Hij is er volstrekt niet aan gehecht, hij wordt er niet weemoedig om en wenscht er niets van terug. Maar naarmate hij zich van meer dingen losgemaakt heeft en van meer afgesneden raakt, heeft hij een zakelijke behoefte aan een nauw omschreven werkelijkheid. Inzooverre heb ik talent tot blindzijn, denkt hij. Hij overziet zijn leven zonder er gevoel in te moeien. Veel is het niet, besluit hij. Het bedrijf op peil gehouden, een paar reizen gedaan, een paar relaties uitgebreid, in de loopgraven gelegen, nu en dan het meestal snelle intermezzo van een vrouw. En gaandeweg beslister op zichzelf teruggetrokken, zonder aan vrijwel iets ter wereld te hangen of te hechten. Was dat een geheel? Had het eenige waarde? Het kon Römer weinig schelen. Veel had hij niet bereikt, iets afgemaakt zelden. Maar hoeveel dingen worden er voltooid? Voltooid had hij tenslotte alleen zijn eigen afzondering en daar rouwde hij niet om. Overigens was bijna alles, wat hij werkelijk gewild had, al wat hem buiten zijn vak, dat hem altijd wel boeide of op zijn minst bezig hield, dieper of heviger aanging, ongedaan gebleven.
Voltooid was zijn afzondering, die tegelijk zijn levenshouding was, en straks, als het duister voorgoed viel, aan zijn levenslot getoetst zou worden. Wat de menschen aanging,
| |
| |
hield hij zich voor voldoende erop voorbereid. Hij had geen belang meer bij hen. Als hij met hen omging, was het, omdat zijn zaken er belang bij hadden. Of omdat men met de menschen het best overweg kan, als men geen behoefte meer aan hen heeft. Ook de vrouwen had hij zich afgewend. Het planlooze van de eene vrouwenhistorie na de andere ging hem op den duur tegenstaan. Hij was er, geloofde hij, eigenlijk niet eens kalmer op geworden, maar hij ging het smakeloos vinden, vormeloos zooals de meeste menschenlevens vormeloos zijn. Don Juan heeft zich uit de zaken teruggetrokken, had een vriend gezegd. Hij hield zich in retraite. Waarom zou hij volharden in een trouweloosheid, waar toch meestal meer onheil dan bevrediging van kwam, en waarom zich aan een trouw wagen, waar hij nog minder voor geschapen was? De beste herinneringen had hij trouwens aan de vrouwen die hij niet gekend had. Ontmoetingen, die niet verder gingen dan voorgevoel of verkenning, bleven het waardevolst. Een handdruk, een blik bleef soms het langst en het best bewaard, en hij verheugde er zich temeer over, als geen verdere toenadering of gevolgtrekking die nauwelijks begonnen maar dan ook nooit geëindigde verstandhouding bedierf of vernielde. Dikwijls waren het geen opvallende vrouwen die hem boeiden. Ofschoon hij dadelijk iedere zoogenaamde schoonheidsfout, een iets te korte bovenlip, iets te breeden mond, te korte handen, waarnam, waren het vaak juist de onregelmatigheden in een gezicht, die zijn belangstelling wekten. Er was een voor de wereld bepaald soort leelijkheid, die vol verborgen charme was. Römer had zich echter geoefend zich aan haast elke brutale of verborgen charme, zelfs als zij verleidend of verlangend tegen hem in het veld gebracht werd, met een welwillende onverschilligheid, die hem gaandeweg niet moeilijk meer viel en van zijn reacties niets te kennen gaf, te onttrekken. Soms was de bruine of matte tint van de huid, soms een haast onmerkbaar verrassend
lijntje bij de oogen of een vastberaden bedwongen trek van teleurstelling, soms een oogopslag, het timbre van een stem, de
| |
| |
vorm der oogen of de boog van het haar, soms een lelieachtige slankheid of een geestig jongensfiguur, het nieuwe jockeytype (of babystar) onder de vrouwen (maar die waren meestal zoo dom), soms enkel de oorspronkelijke wijze van kleeden, de bekoring, die hem heftig of verteederend raakte, maar die afzonderlijke en gedeeltelijke bekoring woog hem doorgaans niet tegen de vrouw zelf, met haar gansche natuur, verleden, gewoonten en wispelturigheden op. Hij wende zich gaandeweg af, ter wille van een enkele vleug vreugde het gansche labyrinth van verwikkelingen te doordwalen, dat toch altijd zoo niet op dezelfde wijze dan toch op dezelfde plek doodliep. En de nasmaak van verdriet, onvoldaanheid en rancune was hem de gansche opiumdroom niet meer waard. Bovendien waren de meeste vrouwen te week. Misschien had hij daarom de groote liefde, waarvan zooveel sprake is, nooit gevonden. Ze waren te aanhankelijk, te vleiend, te lieflijk of te verwend, ze wisten tegoed dat ze vrouwen waren. Een vrouw moet een kreng zijn, luidde zijn onverbiddelijke eisch. In geen geval zwakker, zachter dan hijzelf. De Engelsche verpleegster, die hem achter het Palestijnsche front had verzorgd, had die liefde kunnen worden, maar tusschen hen was het nooit tot een uitspraak gekomen. De tijd was kort en het doel te verschillend geweest. Er viel in dat lazaret over geen liefde te denken, laat staan te praten. Zij waren ook nooit bijster vriendelijk tegen elkaar geweest. Maar haar bevelende en zijn afwerende oogen stootten zoo hard op elkaar, dat het onvermijdelijk - in één oogopslag, één toevallige beweging - vroeg of laat had moeten breken en in een alle weerstanden wegstuwende overgave had moeten omslaan. Zij was een tanig talhout geweest, en niettemin een van die toch mooie vrouwen die voorbestemd zijn ongetrouwd te blijven. Ze was niet zoo kalm mooi als zoovele Engelsche, niet zoo kleurloos bekoorlijk als zoovele Duitsche, niet zoo paradijsvogelachtig
frivool als zoovele Fransche vrouwen, geen gemakkelijk en goed gesneden patroon als duizenden vrouwekopjes in de staalkaart der wereld, maar een gezicht, heerschend,
| |
| |
met bevelende oogen en schier ongenaakbaar. Hun wil zou waarschijnlijk ook voortdurend gebotst zijn, doch hij geloofde, dat ze bij elkaar gebleven zouden zijn. Het haalde niet uit, er nog lang over te denken. Hij wist haar naam en geboorteplaats, hij kwam herhaaldelijk in Engeland, maar nooit had hij een poging gedaan haar terug te zien. Men moest nooit iets overdoen. Verleden was verleden. Volkomen. Men moest nooit trachten een vrouw, zelfs niet een vriend na jaren weer te zien. Het was altijd anders en voor beiden een ontgoocheling. Het herinneringsbeeld was werkelijker dan degene, die voor ons staande, voorgaf dezelfde te zijn met wie wij eens bevriend waren. Ongeluk en teleurstelling in de wereld kwamen altijd weer, doordat de menschen niet bij machte waren rekening te houden met het eind van ieder ding. Ze probeerden altijd alles te handhaven, voort te zetten, weer op te nemen. Zij konden nooit afsluiten, en dat tenslotte scheen hem het eenige, dat men te leeren had om het in deze wereld te kunnen uithouden.
Hij hàd afgesloten. Den molensteen van zijn wil had hij voor het verleden gewenteld, en voor de driften van zijn zeer zinnelijke en sensibele natuur. Zijn poging los van alles en allen te zijn scheen redelijk te slagen. Het kwam zelden meer voor, dat de drift hem te machtig werd en hij zich een wilde nacht veroverde of desnoods huurde. Van hoeren trouwens was zijn afkeer gewoonlijk te sterk, of zijn medelijden te groot. Met een hoer moest men praten maar niet naar bed gaan. Römer had de horens nog niet geheel afgestooten. Dat speelde hem soms parten. Nadien baadde hij dan lang en zorgvuldig, alsof het een ritueele handeling was, om een aanraking van zijn lichaam af te spoelen, een zwoelte van zijn huid te doen wegstroomen, die aan zijn lijf vreemd en verderfelijk was. Paardrijden, zwemmen, schermen, waren deinspanningen, waarmee hij dat vernederd en verlijfeigend gevoel ophief. Het meest hinderde hem nog de inbreuk op zijn eigen consequenties. Hij wilde zijn lichaam niet gehoorzamen, het had zich aan hem te onderwerpen - daarom was ook het ziekzijn immers zulk een hard te verteren brok voor hem geweest.
| |
| |
Hij was gedesillusioneerd noch bekeerd, hij was enkel een mensch die uit zichzelf zijn conclusies had getrokken. Een die wist dat hij nergens wortel vatten zou, maar nu aan zijn leven een vorm gaf die daaraan beantwoordde, zonder in stuurloosheid en surrogaten zichzelve gansch te onteigenen. Hij behoorde niet tot hen die van nature hard zijn, maar was in staat, met een taaie consequentie een harden en vasten vorm voor zijn leven te scheppen. Eigenlijk was hij sensibel, kwetsbaar, de onaantastbaarheid die van hem uitging was verworven maar daarom des te meer eigen, een werkstuk gebouwd uit vele fouten, ervaringen en onzekerheden. Het was de levensvorm, waaronder zijn oorspronkelijk wondbare en wilde natuur tegenover zichzelf en de wereld het minste onheil aanrichtte. Geen compromis maar een einduitkomst.
Römer was tot de slotsom gekomen, dat alleen een niet slechts onerotische maar over de geheele linie door geen gevoelens aangetaste omgang tusschen menschen een klare, doorschijnende aether en een koele, loyale vriendschappelijkheid kon scheppen. Daar hield hij zich aan, daar slaagde hij ook meestal in. De gekozen eenzaamheid werd er niet door geschonden en de haast belangelooze winst was, dat men aldus met menschen die aan gansch andere doeleinden verslaafd waren, met mooie, behaagzieke, verwende vrouwen - tot haar eigen verwondering - met hoeren, met muurbloemen en met jaloersche echtgenooten tot een onpartijdige vriendschappelijkheid kon komen. Hetzelfde moest bestaanbaar zijn in een goed huwelijk: van een ongerepte kern uit moesten alle ontmoetingen onvertroebeld en onbelemmerd kunnen zijn, voor begeerten, verwikkelingen en teleurstellingen gevrijwaard. Nu hem dat ontgaan was - vroeger geloofde hij door eigen onmacht tot liefhebben, thans nam hij aan, dat zijn gesternte hem eenvoudig in een andere richting had gedreven - vond hij, met meer moeite en zelfoverwinning, een gedeeltelijke verwezenlijking van het aloude ideaal, tot een klare verstandhouding met de wereld te komen, een ideaal waarvoor het huwelijk mis- | |
| |
schien meer waarborgen inhield maar dat ook alleen, op de wijze der eenzaamheid, te benaderen viel.
De innerlijke vrijheid van beweging, die hem die ten volle aanvaarde eenzaamheid schonk, leek hem aanvankelijk weer bemoeilijkt door de ziekte: hij kon zichzelf dat vrijheidsgevoel niet meer aan den lijve voelbaar maken door te gaan en te staan waar hij wilde. Misschien kwam het terug, in sterker mate nog, wanneer ook zijn uiterlijke eenzaamheid volstrekt ging worden en de duisternis hem voorgoed in zichzelf hulde. Want dan zou hij de innerlijke vrijheid hebben te meten aan het grootst denkbare uiterlijke contrast ermee. Zoover was hij echter vooreerst niet. De ziekte, van zijn oogen en zijn longen, bleef hem nog hinderen als een vrijheidsberooving, instêe van wat het zijn kon: de moeilijkste maar zekerste voorwaarde tot algeheele vrijheid. Dat echter ging boven zijn kracht, zoolang de hunkering hem van tijd tot tijd bleef overvallen om langs ongebaande wegen als vroeger naar den top van een berg te klauteren, met eigen lijfskrachten het geluk te veroveren, geen huizen meer te zien, geen weg, geen menschen, geen voetsporen, een volstrekte eenzaamheid te bereiken, lucht die niemand dan hij inademde, enkel een vos misschien, een sneeuwhaas, een steenbok, een gems.
In werkelijkheid echter, denkt Römer, lig ik hier. De ratten hebben aan mijn longen gevreten, aan mijn hiel, aan mijn oogen. De installatie is gehavend. Haalt het nog iets uit ze te repareeren, bij de secretaresse beneden de getallen van de rekening te laten oploopen? Waarom? Als ik dien berg, dien ik door het raam zie, niet meer op kan. Als mijn borst zelfs te weinig ruimte heeft voor die pure, scherpe lucht van den top. Als de blaasbalg te zwak werkt voor het stijgen. Als ik met dien hiel tegen geen rots meer opkom, en als er, ergst van al, straks op den top een zwart floers voor het stralende panorama ligt!
|
|