| |
| |
| |
XXIII. Een tunnel in
GEDACHTEN veranderen de dingen. Er wijzigt zich iets in hun voorkomen, hun tint en atmosfeer, door de oogen waarmee wij ernaar kijken, de doode dingen ondergaan een gedaanteverwisseling in de wijze van liefde en haat, van dood en leven der menschen. Ook door afscheid en weerzien veranderen zij. Davos ziet er anders uit, sinds Römer den dag van zijn vertrek heeft bepaald. Het is of het zich van hem terug trekt, of het hem ontglijdt. Hij maakt al niet meer heelemaal deel ervan uit, als hij over de Promenade loopt, als hij van zijn balcon in de verte uitkijkt, als hij de eetzaal binnen komt. Het wordt onwezenlijker, een onherroepelijke vervreemding is al ingetreden. Er is geen bestendigheid, nog maar enkele dagen geleden was het zijn natuurlijke omgeving, waaraan hij zoo gewend was dat de gedachte aan een ander dagelijksch décor niet eens bij hem opkwam. Nu hoort hij er al niet meer bij. Hij bekijkt de straten, den weg naar Silvana, de rijtuigen, de sneeuw als een die reeds bezig is hier een vreemde te worden. Alles wordt schimmiger en kleiner. In het naderend weggaan krijgt zijn omgeving al het vreemde, teleurstellende voorkomen van een later weerzien, als de menschen en de dingen er weer anders zijn, als alles veranderd zal zijn en er niets van de tijdelijke bestendigheid, waarvan hij hoe afzijdig ook enkele maanden deel uitmaakte, meer over is. Hij beleeft nu al vooruit een weerzien, waarvan hij zich bewust is dat het wel nooit plaats zal vinden. Dat maakt het weggaan misschien schrijnender, dat stemt hem neerslachtiger dan anders; vertrekken valt hem gewoonlijk niet bijster moeilijk.
Het veranderd beeld rondom hem is ook ten deele wel een gevolg van het smelten van de sneeuw. Het naargeestige voorspel van het voorjaar geeft een gevoel van afbraak en ondergang. De sneeuw wordt grauw en vochtig. Zij siepelt van de zwarte kale takken der boomen en uit de trage goten. Op de Promenade worden groote, zwarte blokken harde ijssneeuw uitgehouwen en op karren weggereden. Als hij
| |
| |
nu over de boschpaden langs de berghelling loopt, zuigen zijn sneeuwschoenen zich smakkend in de natte pap. Op vele plaatsen komt het kale gele gras te voorschijn, glansloos als de huid van een dooden vos. Er liggen grauwe dorre naalden op den grond. Het water in de bergbeek is hoog, het stroomt snel jachtend omlaag, grauw van de gesmolten sneeuw, gootwater, afwaschwater. Aan weerszij ervan is de sneeuw al verdwenen, daar zijn groote vlakken vale, leege grond. En daartusschen vochtige, vooze plekken sneeuw, van dag tot dag verder krimpend. De sneeuw verdwijnt snel en vroeg, dit jaar. De plakken sneeuw die er resten liggen plat tegen den grond als vreemde reptielen, grauwe schildpadden, krokodillen en salamanders, aan den bodem gekleefd, omlaaghangend op de hellingen. Er is een groote, doodsche stilte in het bosch, zoo verstorven alsof er geen voorjaar meer op volgen kan. Het is of over alles een domper, een doffe stolp is geplaatst, onzichtbaar maar drukkend. Doodsch is zelfs het zich ternauwernood roerende windje dat bij oogenblikken door het bosch heenspeelt. Römer kijkt op van een onverhoedsch geratel, als teveel gedruisch in een sterfkamer. Een eekhoorntje roetst met kort geklepper tegen de ruige schors van een stam op. Dan blijft het gracieus en schijnheilig in bidhouding in den oksel van een tak zitten. Onbeweeglijk, of het zich niet roeren kan. Römer voelt lust er een teekenschets van te maken. Een aardig model voor de onuitgevoerde Reineke Fuchs-doos, die sinds lang tot zijn plannen hoort. Ineens moet hij eraan denken, dat hij spoedig zooiets niet meer zal kunnen waarnemen. Als hij weer opziet, is de eekhoorn verdwenen. Beneden op den grooten weg komt Römer nog een late tailing-party tegen. Van de lange sleep aan de groote sleden gebonden rodelsleetjes spat de modder grauw opzij. Maar het gezelschap zingt met een onvervaard optimisme als op den stralendsten winterdag. Het is een van de laatste excursies naar het
Sertigdal, van een pension waar het te lang werd uitgesteld. Het ziet er wat rommelig en haveloos uit op den natten, ontredderden weg, haast een parodie van de winter- | |
| |
parties in blanke sneeuw en helle zon. Maar de arrebellen tinkelen en de muzikanten in hun blauwe kielen en met de roode slaapmutsen met kwastjes op spelen, met joelende kreten ertusschen door, hun montere, boersche, Ländlermuziek. Ze wuiven Römer toe, de contrabas salueert met zijn strijkstok.
Als Römer op het balcon komt, staat José Wilhelm haastig en opgewonden van zijn ligstoel op. Römer verwondert zich, hij heeft hem in al die maanden nog nooit zoo vlug overeind zien komen. Zijn wangen zijn nog rooder dan anders, zij glimmen als gewreven appels. Hij ziet er uitermate gezond uit. Hij begint gejaagd en onsamenhangend tegen Römer te praten en slaat telkens met een mismoedig gebaar beide armen wijd uit. Zoo heeft hij iets van een grooten gekortwiekten vogel, die vergeefs probeert op te fladderen. Römer kan uit zijn overstelpende mededeelingen niet aanstonds opmaken, wat er gaande is. Hij weet zich ook niets ter wereld voor te stellen, dat José Wilhelm zoozeer zou kunnen opwinden als nu toch klaarblijkelijk het geval is. In zijn agitatie spreekt deze bovendien bijna aldoor Spaansch. Hij is razend, zijn woorden ratelen als harde noten die van een trap rollen. Wat Römer er tusschen door opvangt, is:
‘En nu ineens beter! Ik vraag u, dat kan niet, dat bestaat niet.’
Hij tracht hem te kalmeeren, door systematisch vragen erachter te komen wat José Wilhelm bedoelt. Bij stukken en brokken wordt het hem duidelijk.
‘Verleden maand wordt me nog gezegd, dat er nog een winter bij moet. Dan reken je erop. En ineens wordt het alles anders beslist. Ze vragen je niets, je wordt nergens op voorbereid. Hals over kop ben je beter, kan je vertrekken. Kan je weer aan het werk, terwijl je er al heelemaal op gerekend hebt dat er nog een winter mee gemoeid is. Dat laat ik er niet bij zitten, dan ga ik naar een anderen dokter. Zoo wordt er met je gesold. Een man, een man, een woord, een woord. Als de dokter mij verleden maand verzekert, dat hij
| |
| |
nog een knettertje hoort en dat hij nog een winter erbij aanraadt, dan kan dat nu niet ineens weg zijn. Zoo gauw wordt je hier niet beter.’ Hij verdedigt zich met vuur tegen een dreigend, onvoorzien gevaar. Zijn herstel is een onheil, dat zoo ver weg scheen, dat hij er nooit in ernst aan hoefde te denken. José Wilhelm is geheel en al aan zijn vegeteerend leven gewend, hij is er aan gehecht. Hij ligt graag in de kou buiten, hij is gehard als een poolhond. Hij ligt graag op zijn rug naar de bergen te kijken, het dunne kolommetje van zijn adem in de ijle lucht na te turen, zijn krant te lezen, wijd uitgeslagen tusschen zijn dikke wanten, als een rups een paar bladzijden verder te kruipen door zijn maandelijksche Engelsche romannetje, 's avonds alleen in den kleinen vertrouwden lichtcirkel van zijn lampje te staren naar de groote witte eindeloosheid in den kouden nacht. En precies naar de klok uit die groote, verstarrende kou in de op gematigde temperatuur gebrachte kamer met een behaaglijk gebrom in zijn bed te kruipen. José Wilhelm is een marmot geworden en nu zal hij opeens weer bankbeambte moeten zijn. Zich dagelijks vermoeien met getallen, rekenen, nadenken. Dat alles leek zoo onafzienbaar ver weg, hij behoefde er nog niet voor te vreezen. Nu, ineens, is het vlakbij. Hij voelt zich overrompeld, bij verrassing genomen. Men heeft hem dien nakuurwinter al half en half beloofd. Nu worden hem al de goede dingen, waar hij aan gehecht geraakt is, plotseling ontstolen. Madrid, trams, rekenmachines, tabellen, en dat alles iederen dag van voren af aan, hij wil niet meer terug, hij durft niet. Hij is met zijn kalme, koude leven hier vergroeid, hij ligt op zijn balcon als een rob op het strand. José Wilhelm is razend en wanhopig. Hij kijkt Römer vragend en mistroostig aan.
‘Het kan immers niet bestaan,’ herhaalt hij. ‘Je bent niet zoo maar ineens beter, dat bestaat niet.’ Hij voelt zich gedupeerd en bedrogen. Verontwaardigd plukt hij lange haren uit de franje van zijn plaid.
Er liggen er honderden op de balcons te wachten, angstig hunkerend, op de mededeeling die José Wilhelm zoo uit het
| |
| |
veld geslagen heeft. Het laatste knettertje, dat zoo verraderlijk hardnekkig is, dat zich niet laat verdrijven, al raakt je geld op, al wordt het een wedstrijd, wie het het langste uithoudt, dat onverbiddelijke hardvochtige knetterje of je zuur verdiende en nog zuurder verteerde spaargeld, het knettertje dat sommigen zouden willen weg smeeken en bidden, omdat er voor het gezin weer gewerkt moet worden, omdat er haast bij is, nijpende, bittere haast en dat maar volhoudt, zich onverstoorbaar handhaaft en rustig aanmeldt bij ieder onderzoek, bij José Wilhelm, die er zijn gemoedsrust aan had verpand, die er zich op verliet, is het opeens en ontijdig weg. Dat maakt hem een vurig begeerden winter afhandig. José Wilhelm vindt het hard. Hij denkt terneergeslagen aan zijn ophanden vertrek.
José Wilhelm is er nooit bij als er andere gasten uitgeleide wordt gedaan. Hij blijft altijd zoover mogelijk uit de buurt van het station. Hij schuwt het als een gevaarlijk terrein. Hij wordt schichtig wanneer hij het te na komt, als een paard dat nooit meer langs de plek wil waar het eens van geschrokken is. Met looden schoenen zal hij dien weg straks inslaan. Zijn woordenvloed is nu ten einde, het is of hij leeggeloopen is, hij staat er nu zoo klein en verslagen bij. Den verderen dag is hij nog stiller dan anders.
Een paar malen in de week gaan de gasten van Silvana nu in optocht naar het station. Daar is er in deze weken bij elken trein een luidruchtig afscheid. Sportgasten, herstelden. Voorloopig of voorgoed hersteld gaan dien weg, vol toekomstplannen, in een grage vergetelheid van ziekte en gevaar. De anderen rekenen uit, wanneer hun beurt komt, of vragen het zich onzeker en in stilte af. Het afscheid is bijna altijd opgeschroefd vroolijk. Dezelfde eeuwig herhaalde grapjes worden altijd weer als nieuwe vondsten toegejuicht. Bitler en Alex Zara brengen een groot laken mee om te wuiven en te weenen, er worden omhelzingen geënscèneerd, paren gefotografeerd die niet bij elkaar hooren. Menschen zijn niet bijzonder vindingrijk, bij gelijke gegevens is de keuze niet groot, zoo vervallen zij vanzelf steeds in dezelfde geestig- | |
| |
heden; voor het eerst, meent ieder op zijn beurt. Eens ziet Römer aan den trein den oudsten van het manke trio dat hij dagelijks tegenkwam. Dat drietal leek altijd een hermetisch gesloten geheel, men zag hen nooit alleen, de oudste zag er norsch en mysogaam uit, als een verstokt asceet. Römer verwondert zich nu over het afscheid waarvan hij getuige is. De man is klein en moet zich rekken op zijn zwaren, hoogen schoen om tot het venster te reiken, waar een meisje hem de hand reikt. Hij houdt die hand lang en vastberaden vast, alsof hij het tegen den trein en het vertrek wil opnemen. Het moet een ongemakkelijke houding zijn waarin hij staat. Hij kijkt haar aldoor aan, zonder den blik een oogwenk van haar af te wenden. Hij is volstrekt alleen met haar op het volle perron. Hij merkt zelfs niet hoe een vrouw - dat moet de moeder van het meisje zijn, precies zoo zal zij er over twintig jaar uitzien - geagiteerd tegen den rug van het meisje praat. Zij heeft het meisje natuurlijk afgehaald en schijnt zeer ontstemd over dit onnoodig innige afscheid. Maar het meisje trekt zich er niets van aan, zij hoort haar misschien
niet eens. Zij heeft een zakdoekje in de hand voor haar tranen, hij reikt een klein pakje naar het venster, in paars vloeipapier. Wanneer de trein in beweging komt, laat hij haar hand nog niet dadelijk los, hij hompelt nog een eindje langs het perron mee. Zij kijkt angstig, hij zou ertusschen kunnen vallen. Hij houdt het ook maar een paar passen vol. Dan staat hij haar na te kijken, trouw en triest als een hond. Als hij niet mank was, zou hij den trein even zinneloos na kunnen rennen. Bitler en Alex Zara wuiven ook naar het meisje. Maar dat merkt hij niet.
Het is nu Römers beurt om van allen afscheid te nemen. Zijn longen zijn beter, zoo goed als nu was het nog nooit, zegt Dr. Oerli, zijn oogen zijn slechter. Het is tijd dat hij weggaat. Hij wil met den vroegen trein vertrekken. Die geeft hem de beste aansluiting, hij heeft dan ook het voordeel dat er niet velen meegaan naar den trein. De zotte scènes op het perron zijn geen afscheid. En trouwens, is er iemand hier, van wien hij werkelijk afscheid moet ne- | |
| |
men? Ook nu moet hij aan den Balt denken, in wiens houding hij bij zijn komst zulk een afstand had gezien. Die was op een morgen weg geweest, zonder plichtpleging, zonder eenige verstandhouding of gehechtheid te veinzen. Römer slaagt er in van de meesten terloops afscheid te nemen. Zijn wereld, zijn belangen waren nooit geheel met de hunne vermengd, zij zijn het, nu hij de duisternis tegemoet reizen zal, minder dan ooit. Van Frau Oberst meende hij op de gang afscheid te kunnen nemen. Doch zij stond met de hand aan den knop van de deur en vroeg hem binnen te komen. Hij zit volkomen doelloos tegenover haar. Wat moet hij haar zeggen? Er is tusschen hen nooit een geldige reden tot een gesprek geweest. Römer zit te kijken naar het verbleekte portretje op haar tafel. Zij ziet het en zegt met zenuwachtig schuddend hoofd:
‘Ja, dat is de tweeling. Dat zijn ze, de kinderen.’
Ze duwt hem het portret haast in de hand. Römer heeft nooit geweten dat zij kinderen had. Is er achter liet nooit tot rust komende rumoer van haar eindelooze praatjes toch een zône van zwijgzaamheid, een onbetreden gebied? Zij is zeer verlegen en geagiteerd, nu zij erover spreekt. Haar stem verliest er de gejaagde animo bij, die anders in haar confidenties en insinuaties klinkt. De toon is dof en beschaamd, alsof zij een bekentenis aflegt. Römer zit met het matte, vage portretje in de handen. Het zijn twee jongetjes van een jaar of vijf, in een tuin. Zij hebben lange, smalle gezichten en erg dunne beenen.
‘Ze zijn gestorven,’ zegt Frau Bruchner toonloos. ‘Aan hetzelfde, begrijpt u.’
Römer ziet haar aan. Er verandert iets in haar altijd zenuwachtig trekkend, gejaagd en argwanend gezicht. De zure trek is in herinneringen weggevaagd. Het verstilt, verinnigt. Voor het eerst vindt Römer haar niet belachelijk. Hij moet denken aan wat Dr. Mendel het andere gezichtspunt had genoemd. Ieder ding heeft toch nog zoo'n gezichtshoek waaronder je ermee verzoend kan raken, had Mendel gezegd. Dat paste hij toe op zijn toestand, waar niet
| |
| |
veel heil in te zien viel, op de menschen, waar hij niet bijzonder op gesteld was. Men moet niets van de menschen verwachten, geen verkeerde idealistische of pessimistische hypothesen opstellen. Naar ze kijken tot men ziet hoe het is. Römer denkt aan Mattini - een smeerlap als hij Louise een kapotje laat zien, een Franciscus als hij brood voor de vogels brokkelt in de sneeuw.
‘Dat is nu twaalf jaar geleden,’ zegt Frau Bruchner zacht alsof ieder woord teveel is. Hij heeft haar nooit met zoo weinig woorden hooren toekomen. Als hij haar de hand reikt en in het gejaagde, geplaagde gezicht ziet, heeft hij het gevoel dat hij geen mensch ter wereld kent.
Mattini kent Frau Bruchner door en door. Hij weet - hoe, valt niet na te gaan - alle bijzonderheden van haar leven. Van het bezoek van haar man heeft Frau Bruchner weinig pleizier beleefd, ondanks de glorie die zij er zich van had beloofd. Maar sinds haar de Oberst-rang is ontvallen, voelt zij zich ook door zijn bezoek geblameerd. Zij heeft ook de verbazing van haar medegasten wel bespeurd, toen haar man een rechte, opvallende verschijning bleek, met golvend, zacht, grijs haar, een man die voortdurend door de vereering van vrouwen omringd moest zijn; en - zij voelde de conclusie als ze naar haar keken - haar had uitverkoren? Mattini wist spoedig, waarom. Hij had haar getrouwd toen zij nog zeer rijk heette te zijn, kort daarop, in de jaren der inflatie, verloor zij alles en hield hij alleen haar over. Die hij het minst bedoeld had, stelde Mattini boosaardig vast. Maar Mattini is in een kwaadaardige luim de laatste dagen. Het heimwee maakt hem ziek, onverdraagzaam en onverdraaglijk. Er is nog iets wat hem bijzonder kwelt. De Duitsche ritmeester met de kapotte commandostem, die voor zes weken naar Davos was gekomen om zijn bronchitis te genezen en voor wien de weken maanden en de maanden jaren waren geworden, terwijl hij nog altijd met zijn krakende stem vastbesloten van zijn aanstaand vertrek bleef praten en rondliep alsof hier alles maar voorloopig was - zelfs zijn kleerenkast had hij daarom nooit opgeruimd, hij stond altijd
| |
| |
op het punt van vertrekken - is plotseling gestorven. Het vertrek is voor Mattini sinds hij hier is evenzeer een der brandpunten zijner gedachten, soms spreekt ook hij er gedecideerd over maar als hij eraan denkt, is het altijd hunkerend en besluiteloos. Hij is met angst en wrok opgekropt als hij aan den Oost-Pruisischen officier denkt. Tot Römer zegt hij:
‘Je moest die bacillen kunnen uitbranden als een mierennest. Je moest je longen in de zon kunnen hangen. Dan brandde de zon dat tuig wel dood. De zon - die kan ons allemaal wel aan. Als ze een beetje nader kwam, dan verzengde ze in ééne moeite onszelf erbij. Voor de zon zijn wij ook niet veel meer dan een handvol bacillen in de borstholte van den berg -,’ zijn hand schrijft een cirkel langs de lijn der bergen -. ‘Dan was het uit, en er zou niets of niemand meer naar talen.’
Maar hoe grondiger en moorddadiger verwoestingsplannen hij de wereld toedenkt, des te hulpeloozer en hunkerender hangt hij aan het armzalige, gehavende beetje leven dat hem rest. Hij zou schreeuwen van ontzetting als hij zag, dat hij het moest loslaten. En Dr. Mendel ligt in bed te lezen en kijkt door het raam naar de zon op de sneeuw en over de bergen, hij volgt hun kartelrand in de verte en de dood staat misschien vlak naast hem maar het verontrust hem niet. Zoodra Römer op Mendels kamer is, zijn alle gedachten aan ziekte gebannen. Hier, in die ziekenkamer die een bibliotheek, die bibliotheek die bijna een sterfkamer is, denkt hij minder aan de ziekte dan ergens anders. Alleen Mendels klamme begroeting en afscheid, de dunne, witte vochtige hand kan hem eraan herinneren. Maar de oogen zijn van andere belangen vervuld. Ziekte noch vertrek acht hij een gedachtenwisseling waard.
Hij is verdiept in het ontwerp van een nieuw raadsel. Met animo legt hij Römer de portée ervan uit. Een onvoltooide zin moet aangevuld worden met twee, soms drie, soms meer tezamen gelijkluidende woorden van verschillende beteekenis. Hoe meer lettergrepen een woord telt, des te moeilijker
| |
| |
is het er in drie of vier kleine woorden het homoniem bij te vormen, en het moeilijkst van al is aan den zin als geheel op deze wijze toch een natuurlijke beteekenis te geven. Mendel heeft het ver in dit vernuftige spel gebracht. Zijn ontwerp is een anecdote uit het leven van Schubert, het is een der ingewikkeldste vormen van het homoniemenraadsel. Er zijn niet minder dan vijf syllaben in een homonieme parallel te herhalen. Mendel geeft Römer een ander voorbeeld om hem wegwijs te maken in dit curieus soort denklabyrinth. ‘Ein Ruf kommt zu Dir dunkel und geheim: geh heim!’ Het is maar een heel eenvoudig voorbeeld. De aanvulling op de anecdote van Schubert is veel ingewikkelder. Die Unvollendete noemt Mendel haar. Römer zoekt, met de hand onder het hoofd, de oplossing. De ander ziet hem gespannen aan, als een schaker die den tegenzet van zijn partner verwacht. De schaduw van den dood strijkt onder dit denkend spel uit de kamer weg. Er dreigt geen dood, er dreigt geen blindheid. Mendel zegt:
‘Het unvollendete is eigenlijk altijd het beste.’ In het onvoltooide zijn de dingen nog onbeslist en ongedeerd, nog niet in het einde tenietgedaan, nog onverstard, nog veranderlijk, zwevende voor de poorten van het onherroepelijke. Mendel vervolgt:
‘Daarom was de kreupele van Hameln de gelukkigste van allen die achter den rattenvanger aangingen. Toen de rotswand dichtviel, bleef hij met zijn droomen achter, die hem niemand meer ontnemen kon. Zou een van de kinderen die meegingen de vervulling hebben gevonden van wat de rattenvanger hem beloofde? Ze zullen allen wel weer bij een andere ontgoocheling terechtgekomen zijn. Maar hij hoorde nooit meer bij de burgers die achter bleven in de stad, hij raakte nooit gevestigd in die nieuwe stad waar de andere kinderen heentrokken. Hij hield iets over voor altijd. Niet voor niets kon hij zoo prachtig verhalen over al de heerlijkheden waar de rattenvanger van floot. Lees dat maar eens na bij Browning.’
Römer ziet hoe Mendel in vuur raakt, hij zit rechtop in
| |
| |
bed. Het is geen toeval dat deze magere schriele figuur, wiens woonplaats en uitzichtpost al zoo lang een bed is en een kleine kamer, zoo geestdriftig voor den kreupele getuigt die de poort zag dichtvallen waar alle anderen doorgingen. Zij gaan verder in op de geschiedenis van den rattenvanger. Mendel betoogt dat hij geen duivel was maar een weldoener, hij was de eenige in de stad die de kinderen begreep, hij was een nieuwe tijd, die hen aan den ouden ontrukte, hij was de eeuwige verwachting van de jeugd en het eeuwige verzet tegen den ouderdom. Hij was geen booswicht, en geen verleider. Mendels uitleg bevredigt Römer niet. Hij stelt zich den rattenvanger minder symbolisch voor, onberedeneerder. Geheimzinniger, magischer, demonischer wil hij hem zien dan Mendel en niet rationeel te verklaren. Römer heeft er vroeger wel eens aan gedacht die gansche rattenvangersage in tin te doen uitvoeren, de stad, de raadsheeren, de kinderen achter dien duivelschen pijper aan, den rotswand waarachter zij verdwijnen, den kreupele op zijn kruk. Hij is het met Mendel eens, dat de rattenvanger geen booswicht was, maar een demon, een verleider was hij wel. Als zij afscheid nemen vervult de discussie hen nog steeds meer dan het vertrek. Pas als Römer zich bij de deur omwendt en Mendel nogmaals adieu toeroept, als deze hem uit bed met de witte, onnatuurlijk smalle en dunne hand nawuift, dringt het tot Römer door, dat dit zeer waarschijnlijk een afscheid voor altijd is geweest. Er is met geen woord over hun beider lot gesproken, de gevaren die hun beiden boven het hoofd hangen zijn geen oogenblik ter sprake gekomen. Zij hebben elkaar zelfs niets over hun toestand gezegd. Römer weet niet dat Dr. Oerli er al op gezinspeeld heeft of Mendel niet liever naar huis terug wilde keeren, Mendel weet niet van de operatie die Römer te wachten staat. Een vluchtig wuiven met de hand tot besluit van een belangelooze discussie, dat was hun
afscheid. Zoo moest men kunnen zijn, denkt Römer, zoo is het goed, zoo licht, zoo aan andere belangen verpand, zoo vrij van eigen lot.
Römer ziet in Mendel het onbekommerdst voorbeeld
| |
| |
eener hoogere onverschilligheid, waarvoor de omstandigheden metterdaad geen verschil maken en nog slechts werkstof zijn - maar hoe spelend gehanteerd - voor een met hulp van welke gebrekkige middelen en hoe belemmerd dan ook te scheppen eigen levensvorm. De moeiten en het leed die Mendel eindelijk tot die spelende onbekommerdheid hebben in staat gesteld zijn daar achter nog slechts te raden. Römer denkt aan zijn eigen toekomst - schemering, straks duisternis -, aan die geringste en gebrekkigste middelen waarover hij nog slechts beschikken zal, die kaalste en armoedigste bouwstoffen waarmee hij zijn levensvorm zal moeten scheppen, zonder licht, zonder eenige voeling met al het zichtbare. Zal hij uit zijn blinden toestand een levensstaat kunnen scheppen die hem daarvan onafhankelijk maakt? De afhankelijkheid die hij tegemoet gaat, de duisternis die dan tot in het uiterlijke beslissend en volstrekt de gaandeweg aan hem voltrokken eenzaamheid zal bevestigen, zij zal de proef op de som zijner vrijheid worden, zij zal hem toestaan voortaan uitsluitend op eigen wijze de wereld in zich te ontvangen, een eigen wereld in stand te houden die niet door belangen, begeerten en gezichten belaagd en belegerd en gehavend wordt, waar hij vrij in zichzelve zal kunnen omgaan. Als die blinde danser in het gewoel der anderen. In een andere gemeenschap met de wereld, door geen uiterlijke belangen en waarneming meer verward, zonder al de inmenging der zichtbare wereld die het eigen wereldbeeld onafgebroken zoekt te vertroebelen en verbrokkelen. Maar binnen een zwart omhulsel, achter voor altijd gesloten luiken zal hij die vrijheid moeten vinden. Als het eenmaal zoo ver is.
Van een bezoek aan Ardello is nog altijd niets gekomen. Nu, vlak voor zijn vertrek, wil hij er nog even heengaan. Onderweg haalt hij Fräulein Rigel in, die met een kleine bouquet denzelfden kant uitgaat. Terwijl zij met nerveuse stappen naast hem voortloopt, aldoor geneigd den pas te versnellen, ziet zij telkens terzij naar hem op. In haar oogen is, angstig en aanhankelijk, die haast onmerkbare vonk van
| |
| |
verstandhouding, die hij niet terug seint. Als hun blikken elkaar ontmoeten en zij de hare snel weer afwendt en haastig iets zegt waar ze zelf niet naar luistert, denkt hij enkel, dat zij leelijk is. Alleen de oogen in het te gedrongen gezicht zijn warm en goudig. Maar zij moesten hem niet zoo volgen, zij moesten hem niet zooveel vragen. Hoe vaak heeft hij den laatsten tijd dien snellen, verlangenden schrik in haar oogen waargenomen, als zij onverwachts tegenover hem stond, de plotse, onmiskenbare verstarring die er dan in schittert. Römer heeft haar zorgvuldig verborgen gehouden dat hij het merkte. Het eenige wat hij voor haar doen kan, is immers doen alsof hij niets ziet. Haar blik is een vraag, waarop hij geen antwoord heeft. Zij spreekt van een belang dat ver achter hem ligt. Hij is op weg naar een duisternis waar geen blik en geen vraag als deze meer doordringt. Het is zinloos als iemand hem daarheen tracht te volgen, hij heeft geen metgezel noodig, wie hem op dien onherroepelijk ingeslagen weg nog zou willen staande houden en voor zich winnen, zou zich enkel kwelling en verdriet berokkenen. Hij hoort haar stem naast zich, als van ver komend. Zij spreekt over haar moeder. Haar broer is gestorven, haar moeder is altijd in zorg over haar. Haar vader is weggeloopen, vaag herinnert Römer zich dat zij hem dat eens verhaalde. Maar zijn gedachten loopen naast het gesprek. Het gaat langs hem heen. Het is beter voor haar dat het langs hem heengaat. Haar belang is niet het zijne. Geen enkel belang als het hare is het zijne meer. Is dat waar, valt een stem zijn gedachten bruusk in de rede, is dat werkelijk waar? Als ze nu mooi was, zegt de duivel achter de hand. Dan nog niet, antwoordt hij beslist, maar het klinkt hem zelf te categorisch, alsof hij een tegenspraak moet onderdrukken.
In een kleinen Italiaanschen vruchtenwinkel koopt hij druiven voor Ardello. De jonge vrouw weegt de blauw wazige trossen op de blinkende koperen schaal. Haar arm is blank en donzig als een vrucht. De huid van haar open hals is zacht gestroomd van het gezonde bloed. Zij lacht Römer toe met vochtige, licht geopende lippen.
| |
| |
‘Il peso d'un angelo,’ zegt zij half zingend terwijl haar hand een paar druiven toegeeft. Zij is rond en sappig als de vruchten in haar winkel. Als Römer nu het ongeluk had eetlust te krijgen, zou Fräulein Rigel - ze loopt buiten en wacht gedwee, met korte drentelpassen - dadelijk en onherroepelijk terzij gesteld zijn, hoewel zij misschien tienmaal meer liefde en warmte heeft dan die breede, struische vrouw, die echter hard en lachend in een losse beweging, met een vluchtig woord meer weet te veroveren dan de weeke onzekere aanhankelijkheid van Fräulein Rigel met alle versmade schatten van haar hart ooit in haar gansche leven. Een vrouw zegt lachend ‘il peso d'un angelo’ en die woorden, als een achtelooze bloem in haar mond, maken meer opgang dan al Fräulein Rigels eentonige, gevoelige, ernstige confidenties. Als Römer weer naast haar staat blijft hij onwillekeurig even naar haar kijken. Zij begrijpt zijn blik verkeerd en glimlacht, met een vage verwachting, die, al hebben de jaren haar geleerd hoe vergeefsch ze is, toch altijd nog dadelijk weer gaande gemaakt is.
Ardello staat in zijn blauwen ochtendmantel op het balcon. Na de operatie is hij snel vooruitgegaan. De dokter verwondert er zich dagelijks over, ofschoon hij wel weet dat hij zich moet hoeden het Ardello te laten merken. Tweemaal daags is Ardello nu een half uur op. Zij hebben niet veel gesproken, Römer en Ardello. Ook vroeger hebben zij niet veel woorden gewisseld. Maar Ardello is blij met het bezoek. Het is of alle deuren van zijn hart zijn opengedaan, het leven stroomt er nu weer van alle kanten binnen. Naar Madame Rocco vraagt hij niet, hij denkt zelfs nauwelijks meer aan haar. Het eenige waaraan hij nu denkt, op duizend manieren, met open zintuigen alles wat hem dreigde te ontvallen weer in zich opnemend, het eenige dat hem den ganschen vollen, onuitputtelijken dag vervult, is dat hij leeft. Zelfs hier binnen vier muren en met geen anderen uitloop dan twee meter balcon, waar hij de bergen en den hemel een paar passen tegemoet kan gaan, zelfs hier leeft hij al gulzig en vurig. Hij heeft haast om het litteeken aan zijn hals te vergeten. Het
| |
| |
gaat hem goed, hij lééft. Samen zien Römer en Ardello uit naar het kale landschap voor hen. De weiden zijn nog vaal en vochtig. Het Landwasser stroomt in een diepe bocht donker en snel er door heen. De Sennehutten aan den overkant lijken grijze stapelingen doode boomstammen. Beneden hen ligt de hospitaaltuin zwart en leeg, er zijn nog enkele grauwe plekken oude sneeuw. De lage boomen langs den weg steken kale, grillige staketsels in de lucht. De grond is nog wintersch, koud en doodsch. Alleen in de onuitsprekelijk stille lucht is als een voorgevoel van leven, een ingehouden trillen, een haast onmerkbare nadering van lente. Een ongedurig windje spoelt heen en weer, het balcon binnenzwenkend en haastig terugkeerend. En nu komen plotseling door de stilte stemmen omhoogsnellen, schoolkinderen die beneden in den tuin voor de zieken komen zingen. Zij zingen zoo onbeheerscht en overtuigd als kinderstemmen maar zingen kunnen. Week en schel stijgt het op langs den muur. Zij zingen met een vuur en bezieling als bij een communie. Römer luistert, in gedachten, naar de overgave dier jonge, onvolwassen stemmen, naar dat zingen onvast en onbestemd en daarom zoo meesleepend. Hij denkt aan wat Mendel zei over het unvollendete, dat altijd het beste is. Ardello heeft weinig gedachten maar het zingen woelt al het wachtende in hem op, al het sluimerende in hem wakker. Het trilt en popelt in hem van onweerhoudbare verwachting. Hij zou met een koenen sprong weer aanstonds in het leven willen duiken als een zwemmer in het water. Eens heeft een vermanende, ervaren stem hem gezegd, dat hij nu een streep achter zijn jeugd kon zetten. Maar Ardello weet vooruit, dat hij die streep weer overschrijden zal. Hij kijkt roekeloos de toekomst in. Als Römer hem in de oogen ziet, is het hem of hij zijn eigen jeugd en overmoed erin teruggespiegeld ziet. Weer op de gang, voelt hij dat hij een beetje trekt met zijn hiel. Waarom ziet hij zichzelf nu, met
een onberekenbaren sprong van gedachte en herinnering, op een tennisbaan met het racket een rechten smash neerslaan, ziet hij zich paardrijden en een hindernis nemen? Op de gang tikt aan- | |
| |
houdend met een tergend kort ploffen een contrôlelampje. Het roode licht gloeit af en aan. Aan en uit, aan en uit. Het klinkt door de stilte als een vreemd vergroote hartslag, zeer regelmatig en zeer verontrustend. Met weerzin ruikt Römer de droge, steriele lucht der ziekenhuizen.
Fräulein Rigel had de bloemen voor Madame Leroux meegebracht. Nog een tweede bezoek is veel voor deze, zij is hard ziek. Römer komt maar even aan haar bed. Er is een hooge blos in de holte van haar wang. Haar stem is heesch en moeilijk. Römers oog valt op een kaart, op het tafeltje naast haar bed. Zij volgt zijn blik en wijst ernaar. Ze glimlacht flauw en heft zich met beide handen op om overeind te gaan zitten. Het kost haar inspanning. In het propere witte nachthemd met de kleine letters van het ziekenhuis valt het Römer nog meer op, hoe smal en nietig zij is. De vorige maal, dat hij haar bezocht, op haar kamer in Silvana, tusschen de wanordelijk over stoelen en tafels verspreide sjofele dingen die haar geringe bezittingen uitmaakten - een hoopje vuile wasch lag in den hoek - had hij het minder gemerkt. In gedachten ziet hij weer haar onder den oksel ingescheurde pyama. Het was geen pyama, zij lag in een oude baljurk. Hier, in het ruime, frissche bed, zoo zindelijk en zorgvuldig verpleegd, doet zij denken aan een verwaarloosd, van de straat opgeraapt katje; nu het gewasschen en verzorgd is, ziet men pas goed hoe mager en miserabel het eraan toe is. Zij beduidt hem de kaart te lezen. Römer neemt haar in de hand, het is een ansicht uit een onbekende plaats in Siberië. Verwonderd ziet hij haar aan. Zij knikt, alsof hij het reeds heeft geraden. Van den stuurman? vraagt Römer dan weifelend. Zij knikt opnieuw en moet zelf lachen. Als adres staat er alleen Madame Eleonore, Silvana, Davos. Haar naam wist hij blijkbaar niet meer. Maar hij heeft tenminste aan haar gedacht. Er is ergens ver in de wereld een mensch geweest, die de moeite heeft genomen haar een kleinen groet te sturen. Zonderling strooit het lot de menschen, die een tijdlang een soort gemeenschap vormden, weer uiteen, denkt Römer. Zij zijn weer even toevallig als
| |
| |
zij vereenigd werden uiteengedwarreld en nauwelijks herinnert zich straks nog een der kleine deelen die haar samenstelden de spanningen, de wrijvingen en al de goede en kwade eigenaardigheden hunner gedwongen saamhoorigheid. De sporen van het samenzijn worden in enkele weken uitgewischt. Een kleine wereld heeft zich gevormd en korten tijd in stand gehouden met alle gebreken aan een menschelijke lotsgemeenschap eigen en daarna is ze volledig en schier spoorloos voorbij. Er loopen nog enkele dunne draden naar de spil ervan terug, een doodsbericht uit Kopenhagen, een groet uit Siberië. En dan lossen zich de laatste overblijfselen dier kleine gemeenschap in andere formaties op. Römer kan om geen van hen die hij verlaten gaat treuren, hij zal nauwelijks een van hen missen, zijn leven is met geen ander hier verstrengeld geraakt. Het eenige wat hij, altijd weer, betreuren kan, is het onherroepelijk voorbije, het volslagen verdwijnen van een kleine wereld, een kortstondig gesternte, in onvindbare splinters uiteengespat.
Eleonore vraagt hem opeens naar haar laatsten vriend, den Spanjaard. Zij voelt wel dat het niet goed met haar gaat, het roept iets in haar terug van het lang afgeleerd verlangen naar iemand die zich om haar bekreunt, een mensch wien zij niet onverschillig is, die iets van bezorgdheid om haar laat blijken, iets dat in de verte zweemt naar verdriet en trouw. De enkelen die haar bezoeken zijn goed voor haar maar bij de deur zijn zij haar weer vergeten. Zij maakt zich ongerust dat er geen mensch ter wereld om haar treuren zal, als zij er niet meer is. Die gedachte is als een oneindige leegte, een radelooze droefheid in haar. Zij zou een hand willen voelen die de hare vasthoudt, die haar in het leven terug zou willen houden als zij straks wegdrijft. Maar ze laten haar allen los.
‘Hij is zeker weg?’ vraagt zij angstig. Zij hoopt dat Römer ja zal zeggen, een vertroostende leugen is haar nog liever dan de harde waarheid. Zij kan de gedachte niet verdragen, dat de eenige met wien zij nog een soort van vertrouwelijkheid had, de laatste wien zij het poovere dat zij nog bieden kon had gegeven, nog hier rondliep en zich niets
| |
| |
meer van haar aantrok, nu er niets meer aan haar te behalen viel, nu hij eer nog kans liep straks voor haar te kunnen betalen. ‘Ik denk het,’ zegt Römer, zelf verlicht door die neutrale leugen. Hij heeft den Spanjaard enkele dagen geleden op de Promenade gezien. Maar dat kan hij haar immers niet zeggen? Waarom haar noodeloos kwellen? Hij ziet wel dat zij vecht met haar tranen. ‘Vrienden heb ik niet,’ zegt zij, zoo luchthartig mogelijk. Die avond toen zij danste in Silvana komt Römer weer voor den geest. Hij hoort haar genepen stem weer zingen, maar zóó duidelijk alsof zij werkelijk, hier, weer zingt. Hoe waren de woorden ook weer?
Liebe kleine Jeann', liebe kleine Jeann',
Was hat man mit dir getan?
Met een kleine, dunne stem, langzaam, frivool en oneindig triest. Bij het weggaan ziet zij hem zoo angstig en hulpeloos aan alsof hij haar helpen kan. Ieder die aan haar bed komt ziet zij nu vragend in de oogen alsof hij een dokter was, een helper in den nood. De eenige die met het noodigste geholpen heeft is Fridson. Hij heeft weer wat geld gestuurd uit Meran. Misschien net toereikend tot haar sterven.
Louise helpt Römer zijn koffers pakken. Zij wisselen als gewoonlijk vrijwel geen woord. Zij doet stil als altijd haar werk, maar een paar maal lacht zij in zichzelf, zacht doch duidelijk hoorbaar. Römer ziet haar verbaasd aan. Hij vraagt waar zij zoo'n pleizier om heeft. Zij kijkt hem met haar schichtige oogen argwanend aan, en een beetje verbouwereerd alsof zij in een prettigen gedachtengang werd gestoord. ‘Dat is mijn geheim,’ zegt ze. Glimlacht zij om een fooi, om haar vacantie, om een liefste? Het blijft haar geheim. Römer weet niet of het enkel een vreemde inval is zooals de gasten van haar gewend zijn - zij zijn het er over eens dat er toch wel iets bij haar hapert - of dat zij werkelijk een droom, een fantasie, een verborgen vreugde koestert. Zij doet nu haar werk weer alsof zij alleen in de kamer was, nauwgezet en werktuiglijk, doch het is haar aan te zien dat haar gedachten verre zijn van wat haar handen verrichten. Die
| |
| |
vreemde, onbegrijpelijke glimlach is nog als een dwaallicht in haar oogen. Is er iemand in huis die een der anderen kent? Römer gaat als een vreemde zooals hij gekomen is.
In den vroegen morgen haalt Fortunat zijn koffers. Den grooten mailkoffer draagt hij op zijn rug de trap af met een gemak of het een mandje is. Behalve Mattini gaat er niemand mee naar het station, op dit vroege uur. Alleen de Turk komt hem op het laatste oogenblik nog de hand drukken. Hij is er vroeger voor opgestaan, ieder afscheid is voor hem een ceremonieele plechtigheid, die hij zonder woorden maar hoffelijk en ernstig vervult alsof hij een gast uit eigen huis geleidt. Frau Hanfstaengel geeft hem vele goede vermaningen mee, zij drukt hem een klein fleschje cognac in de hand als reissouvenir. Het hooge, grijze, matriarchale kapsel schudt op en neer van haar langdurig en bemoedigend afscheidsknikken. Bij hun vertrek zijn alle gasten haar zonen en dochteren. Haar gezicht staat bezorgd alsof het haar bezwaart hen te laten gaan. Zij gaat nooit mee naar het station. De gasten zien haar altijd het laatst staande op de stoep van Silvana, hen nawuivend tot de bocht hen aan haar oog onttrekt. Alsof zij hun zoo de herinnering aan haar huis wil inprenten.
Het is een nevelige morgen. De straten zijn leeg en vreemd, alsof het dezelfde plaats al niet meer is. Italiaansche metselaars rijden met hun koffertjes, hun kartonnen doozen en hun paraplu's op een kar mee die van het station komt. Zij zingen met gerekte, tevreden stemmen, het klinkt grillig en welluidend. Ze komen het huis tegenover Silvana in het voorjaar voltooien. Als Römer hier ooit terug kwam en dan nog oogen bezat die konden zien, zou ook het uitzicht van Silvana weer gansch anders zijn. Niets blijft zichzelf lang gelijk. Fortunat zet zijn koffers op het rek en spreidt er de plaids overheen met een toewijding alsof hij gelegenheid te kort komt om zijn vriendschap voor Römer nogeens ten volle te doen blijken. Hij staat wat achteraf op het perron en grijnst breed en hartelijk ieder maal dat Römer toevallig zijn kant uit kijkt. Het laatste wat Römer ziet is Mattini.
| |
| |
Genio ontbreekt bij geen enkel afscheid aan den trein. Het maakt hem steeds schamper en bitter, maar hij gaat er altijd weer heen zooals sommige menschen altijd met begrafenissen meeloopen. Zijn heimwee is naderhand des te kwellender. Römer wuift hem toe uit het raam. Hij ziet Mattini staan, klein en scheef, met stram opgeheven arm. Als Römer Davos den rug toekeert en zoo gemakkelijk mogelijk gaat zitten, in de afwachtende houding die voor het oogenblik de eenige is die hij kan innemen, is hij zich bewust dat hij niet volslagen buiten alle gemeenschap gestaan heeft. Nooit hebben menschen niets met elkaar te maken. Hij sluit de oogen en ziet de gezichten opdoemen van Mattini, van Ardello, van Fortunat, Eleonore, Fräulein Rigel - hij heeft vergeten afscheid van haar te nemen, bedenkt hij; de eenige die dat pijn zou kunnen doen -. Achter zich laat hij al deze gezichten, op het oogenblik nog vertrouwd maar reeds begonnen te verbleeken en vervreemden. Geheel en al langs hen heen geleefd heeft hij niet. Doch de banden zijn maar een dun spinsel. Wie zal zich hem straks nog herinneren? Er zal wel niemand ooit navraag doen, hoe het met zijn oogen afliep. Voor Römer uit ligt een ondoordringbaar verschiet; van de toekomst weet hij niet veel meer dan zijn route en een paar voornemens die hij zal uitvoeren. In dat schemerige waas der volgende weken kan hij slechts enkele dingen onderscheiden: het oude huis in Fürth, de magazijnen, een discussie, die wel een conflict zal worden, met zijn neef, dan de pastorie in Bispingen, dwaalpaadjes over de Lüneburgerheide, het bezorgde gezicht van zijn zuster, eindelijk de specialist in Berlijn, de operatie -. Van het overige weet hij zoo weinig af als van zijn medereizigers. Als hij om zich heen ziet, merkt hij dat hij hen minder onderscheiden kan dan vroeger. Twee banken verder ziet hij weinig meer dan hun vage omtrekken. Buiten begint de nevel op te klaren. Het is hem liever dan
alle overpeinzingen van het ongewisse. Het land voor het kleine raam, waardoor hij met moeizame oogen uitkijkt, wordt wijder, er komt uitzicht. Op een sneeuwtop ligt een langzaam zich uitbreidend hel
| |
| |
lichtvlak. Het licht stroomt langzaam den berg af. Römer sluit de oogen, hij voelt de warmte van de zon op zijn oogleden. Als hij ze weer opent, is het donker om hem. Een bliksemsnelle seconde doorvaart hem een ontzettende schrik, dan is hij zich bewust dat zij door een tunnel rijden. Hij verwondert zich, dat hij, zoo diep en grondig voorbereid op wat hem te wachten staat, nog zoo grondeloos ontstellen kan van de duisternis. De trein springt opeens weer in het licht. Römer ziet omhoog naar de bergen, het al wijder uitvloeiende, op de sneeuw blinkende licht. Het is een geluk, hij voelt er zich onrustig dankbaar om, dat de schaduwen niet lengen, dat ze dalen, wegkrimpen in den opklarenden morgen. Het licht vloeit over de sneeuwvlakken neer naar de beboschte hellingen. Hij kan er de oogen niet van afhouden.
Anderen komen, in Silvana, in het sanatorium Am Berg, in al de kleine en groote ziekenhuizen van Davos en hervatten er het stille, vreemde, schrille spel van vreezen, afwachten, ontwijken en genezen, dat maanden achtereen gespeeld wordt op de grenzen van dood en leven. Meestal geven zij er zich weinig rekenschap van, zij weten ook niet hoe het zich van jaar tot jaar volgens dezelfde wetten herhaalt, met dezelfde wrijving, dezelfde speling, dezelfde afwisselingen en dezelfde verdeelde uitkomst. Enkele getrouwen blijven temidden der nieuwen, maken het komen en gaan van lateren en nog weer lateren mee, zelf vastgehecht aan de plek waar zij met geen andere gedachten dan aan een zeer tijdelijk oponthoud heentrokken. Bij alle weer, in regen, voorjaarswind en zon zit op een der Promenadebanken de tengere ingenieur zijn vaste herstelplan te voltooien. Als hij weg is, zit er de luidruchtige club Spanjaarden. Om vier uur verschijnt met langzame, behoedzame passen als altijd de Indische regentenzoon, op weg naar zijn spelletje poker in het Kurhaus. 's Morgens maakt in de zachte voorjaarszon voor het eerst sinds maanden de man van Frau Brunner zijn kleine wandeling. Hij krijgt weer hoop, dat hij later ergens houtvester zal worden, dat die oude illusie - in gedachten
| |
| |
ziet hij lanen, bosschen, wild, hoort hij boomen vallen en dien anderen houthakker, de specht - toch nog in vervulling zal gaan. Zijn vrouw durft er nog niet aan denken, teleurstellingen zijn zooveel grooter als men te roekeloos hoopt. Mattini is wrevelig in het voorjaar. In deze weken wordt het hier aldoor triester, in zijn land aldoor mooier. Zijn gedachten volgen wat daar nu geschiedt, in de tuinen en op de hellingen van Falerno. Ik moet weg, denkt hij voor de duizendste maal. En voor de duizendste maal stelt hij zijn reis uit. Iederen avond doet hij Frecki een verhaal voor het slapen gaan. Soms zijn ze avontuurlijk, soms onzinnig. Soms bedenkelijk, vindt Frecki's moeder.
‘Als het er duizend en één zijn, dan is het laatste verteld. Dan ben ik vrij,’ zegt Mattini tot Frecki. ‘Dan ga ik naar huis.’ Hij draait een kalendertje tusschen zijn handen, hij leest de namen der maanden af: April, Mei, Juni, Juli -. Over een paar maanden is het al zomer. Dan moest hij het wagen.
‘Begin dan maar gauw,’ zegt Frecki ongeduldig.
|
|