| |
| |
| |
IV. Terugblik
STAANDE op het hooge balcon, met de handen aan de balustrade als aan een reeling, heeft Römer, voor de open ruimte, het gevoel dat hij op de brug van een schip staat. Hij haalt diep adem. De lucht is zuiver en koel, zoo onbezwaard en prikkelend puur, dat het hem is, alsof een bad van koelte hem omspoelt. Zonder druk strijkt deze lucht hem licht langs de slapen. Zij omstroomt hem als een koud vloeibaar metaal. Sterk en gestaald is zij als bij de nadering van bergtoppen. Het is hem, alsof hij zijn kleeren van zich af moet werpen om te zweven in de ruimte. Hij herinnert zich, hoe hij naakt in den wind op de hooge springplank stond, voor de duiksprong, boven een diep, woelend water; de lucht spoelde hem koel en snel om de lendenen. Als een mousseerend geluk ademt hij de prikkelende lucht in, en tegelijkertijd voelt hij als een onteering de lichamelijke logheid, die zich nooit van de zwaartekracht kan ontdoen. Hij denkt eraan, hoe datzelfde gevoel van bevrijdend geluk, sterker haast nog, in hem opkwam, toen hij drie jaar geleden hier voor het eerst aankwam, ziek en hoestend maar van een lichte, veerende verrukking bevangen, toen hij, onder de kap gedoken van het open rijtuigje uitzag op den donkeren, hellenden weg buiten het dorp om, waarlangs hij naar zijn hotel reed, met, ondanks het kraken der wielen en den sjofelen rug van den koetsier, het rijk en spannend gevoel, dat het een intocht gold in een andere wereld.
Op het oogenblik is het hem hier, of hij aan de wereld, die hem gisteren nog met duizend draden inspon, met duizend prikkels benarde, ontkomen is. Van hem weggeweken is het geraas en de jacht der laatste dagen. Voor hij ten tweede male voor een winter hierheen ging, had hij zijn zaken geregeld. Berlijn, Hamburg - de winter dien hij tot zijn rust bestemd had was tegelijk het drukste seizoen in het bedrijf - Als een bezeten kruisvaarder van het speelgoed was hij door Duitschland gereisd. Relaties, conferenties, contracten, en vorderingen en coupons, monsters en ontwerpen,
| |
| |
in een werveling van zakenbelangen was hij ondergedoken. En tegelijkertijd schoot bijwijlen als een lichtpijl door hem heen de in vele jaren van beslommering nooit geheel teloorgegane droom, op reis altijd het sterkst, dat hij in een wereld die een draaikolk van geld was als een dolende ridder voor het spel opkwam en tusschen overeenkomsten en onderhandelingen zich toch altijd nog even een zonderling uit den toon en tred van beurs en markt tredenden evangelist kon voelen van een zorgeloos geluk en doellooze doeleinden, van tinnen soldaatjes en maharadjah's op roodgebaldakijnde olifanten.
Daarna, enkele dagen rust bij zijn zuster, in de oude scheeve pastorie op de Lüneburger heide. Dagen kalm en ver van alle dingen als een ven in de heide. En weer vertrekken, verder jagen; eerst het landelijke locaalspoor, waarin zijn koffers met de uitheemsche etiketten vreemd misplaatst leken, als aanmatigende toeristen in een nog ongerepte streek. Dan de nachttrein, met het stampen der wielen en met rukken en vleugen slaap, als met sprongen naar de grens. En weer het drijven en dringen van anderen, om hem heen, dicht langs hem heen, menschen, heen en weer schietende begeerige visschen in een haastigen stroom, levens die een oogenblik langs het zijne streken, langs schuurden, het als met de vingertoppen een oogwenk beroerden. Nu, hier, voelde hij zich ontkomen aan een beklemmend gedrang, aan een gevaar. De groote verre stilte voor hem ademde een koele kalmte. ‘Wie der Hirsch schreit nach frischem Wasser...’ Vreemd, de woorden waren hem misschien in dertig jaren niet meer in de gedachten gekomen. Doch op sommige oogenblikken rezen als uit atavistische diepte psalmen in hem, den verbeten heiden, op. Misschien kwam het door de dagen op de plek van zijn jeugd. Dan schoof een kalm verleden naar voren, moeiteloos door den chaos der gejaagde en verwarde latere jaren heendringend. Psalmen en een oude pastorie lagen als een gesacrifieerd asyl ergens op den achtergrond van zijn verwilderd leven.
Het was meer jeugdherinnering dan een rest van vroom- | |
| |
heid. Het was vooral de gedachte aan zijn grootvader, den Pfarrer van Bispingen, een man met een vroolijk ernstig gezicht, vol fijn geharceerde rimpels, en een golvenden baard. Hij leek op Wilhelm Busch. En er ontbrak hem enkel een knoestige stok in de hand en een verweerde tasch opzij, om zelf een der herders te kunnen wezen, die zonder droom of gedachte den daglang, den zomerlang, hun gansche leven lang met hun schapen buiten konden zijn, onder den hoogen hemel en langzaam trekkende wolken, zelf een langzaam levend, tevreden gewas. Bij den Zondagsdienst placht hij soms tot de herders zijner gemeente te zeggen: Er is niet zooveel verschil tusschen ons. Soms knikte dan een van hen instemmend en voelde zich dichter bij den hemel, in een dof solidariteitsgevoel met den herder van zijn ziel. Ook de oude, uit zwerfblokken opgetrokken kerk verschilde weinig van een schaapskooi.
Boven de zwarte, dichte sparren tegen den berg worden de hellingen al bruin, een warm, diep herfstbruin, met rosse roestvlekken. Het is bijna dezelfde gedempt gloeiende tint, die nu terzelfdertijd over de heide tijgt, waar de zachte paarse vlam van den heibloei in een vossebruin vergaat. De lagere bergen liggen in deze onverstoorde namiddagrust als langs het dal neergezegen, als rustende kameelen. Aan het eind van het dal rijst de ruigere afsluiting van scherpe spitsen, met metaalzwarte rotsvlakken door het licht als lemmeten geslepen en met grauwe verouderde sneeuw in de voren, Tinzenhorn en Piz Michel. Het is wazig in de lucht, de bergen hebben nu niet zoo scherp gekartelde kammen, hun lijnen schijnen met de ijlblauwe lucht te vervloeien. In de verte drijft een smalle wolkenveer als een rijgerpluim. Zilverig en effen zijn alle tinten, en in de grijze verte komen nu meer smalle, lichte wolken aanzweven, gevleugeld, als drijvende meeuwen. De weiden van het lang gemaaide najaarsdal liggen vlak en mat naar den einder uitgestreken. Römer houdt nog meer van dit uitzicht in den zomer; het is dan wijder en de verte nog gemarkeerd door maaiers en hooiwagens, kleine, scherp geëtste figuurtjes voor de ruimte. De afstanden in
| |
| |
het dal lijken dan grooter door die kleine teekeningetjes erin, een paard met den kop omlaag, een wagen met een mannetje op het hooi, drie fijne miniaturen op een rij, met den regelmatigen flits van een onzichtbare zeis.
Beneden hem, maar in dit stille grijze bedrieglijk nabij, ligt de bochtige weg naar het dorp en vlakbij, uit den tuin oprijzend dat hij er haast naar grijpen kan, de hooge lijsterbes, met harde, ronde roode vruchtjes in een ragfijn kantwerk van smalle blaadjes. Schuin voor hem zijn metselaars aan het werk, daar is een huis of een hotel in aanbouw; één roept van den half opgetrokken muur naar beneden, waar de anderen onder den bouwsteiger staan. De stemmen klinken helder en zeer nabij door de transparante stilte. Doch de nieuwe aanbouw hindert hem, een plomp huizenblok drijft straks in dit ongebroken vergezicht een leelijke, dwarse wig. Dit was nog een van de weinige plekken, waar het uitzicht gaaf en vrij gebleven was, en ook hier wordt het nu door muren versperd en ontwricht. De stroomlijn van het panorama wordt er hoekig door geschaard.
Als hij opzij ziet, hinderen hem ook de drie andere ligstoelen op het balcon. Een in der haast over den stoel geworpen plaid, twee als in oneenigheid van elkaar afgekeerde schoenen en een koffergrammofoon op een stoel herinneren hem eraan, dat deze volstrekte eenzaamheid slechts een wapenstilstand met de roezige en aan stilte en volstrektheid vijandige gemeenschap der menschen is.
Römer gaat de kamer binnen. In den grooten spiegel van de kleerenkast ziet hij zich van den anderen kant ten voeten uit aankomen. Even blijft hij ervoor staan: ‘Was daarvoor zoo'n groote spiegel noodig?’ Een in scherpe lijnen en groeven verhardende jeugd maken het gezicht haast ruw en wreed, de twee voortanden staan aan weerszijden schuin omhoog, als een ivoren vlinder. Maar het smalle ovaal van het gezicht en het overal vluchtig met grijs doorschoten donkere haar ondervangen den indruk van onverschilligheid.
Zijn koffers zijn al op de kamer gebracht. Uit de handtasch haalt hij het fleschje met oogmedicijn. Langzaam en
| |
| |
koel vallen de verzachtende druppels in de altijd wat pijnlijke oogen. Vooral als hij moe is, zooals nu, voelt hij zijn oogen als een strak gespannen hoornen vlies, dat zou kunnen breken. Den bundel plaids en kussens neemt hij mee naar het balcon. Buiten kan hij het best rusten. Hij slaat de matras van den eenigen ledigen ruststoel neer, legt zijn plaids er breed over uit, schikt de kussens van zijn zuster aan het hoofdeinde en begint zich in te wikkelen. De vroeger maandenlang gewende slag zit hem nog in den arm, zijn spieren herkennen de beweging. Met de balcongenooten had hij destijds wel wedstrijden erin gehouden, de geroutineerden sloegen drie plaids tegelijk om zich, in één slag die de dekens als aangegoten om hen wikkelde. Bovenop ligt oudergewoonte de met bruin gevlekte, als een tijgervel. Aan zijn kamerdeur wordt geklopt, en nu begint het meisje snel en geruischloos zijn koffers uit te pakken, de kleeren zorgvuldig in de kast en boeken en toiletgerei op tafel zooals hij verzocht heeft. Als hij omziet staat ze voor den spiegel, die dus toch ergens goed voor is, denkt hij. Weer valt hem die tegenspraak van botheid en bekoorlijkheid op, die hij in de eetzaal aan dat profiel had gezien. Aardig haar en oogen maar stompe korte dwarslijnen van het lage voorhoofd en den mond. Opzij gezien in den spiegel valt dat nog meer op. Zij heeft twee gezichten, een mooi - daar kijkt zij naar in den spiegel - en een leelijk, waarvan zij niets weet - daar kijkt Römer naar in den spiegel. Voldaan over het spiegelbeeld hervat ze het werk.
Römer voelt nu pas, hoe moe hij is. Loome beenen, een gonzende leegte in het hoofd. Hij sluit de oogen. In zijn hoofd is nog het dreunen van den trein blijven hangen, het stampen der wielen, aldoor drie doffe slagen op een trom, drie doffe slagen op een trom. Als hij insoesde werd het de barbaarsche, doffe tam-tam van een negerfeest in de verte. En plotseling, alarmeerend, het stalen geraas van een brug. In de duisternis achter de dichte oogen beginnen nu helder, alleen onrustig wemelend en trillend als in een slechte bioscoop, beelden van de reis te verschijnen, ordeloos maar duidelijk weergezien.
| |
| |
Daar was het Australische echtpaar. Melbourne, stond met breede letters op de koffers. Hij leek een farmer. Hij droeg een sterk, ruig pak, een wijde, slappe boord en schoenen met breede, stompe neus, en zijn gansche wezen sprak van dezelfde soliditeit. Hij zag ernaar uit om over prijzen, plaatsnamen en koersen te praten. Vreemd was alleen aan hem, dat hij maar één oog had, een goed, bruin, verstandig oog; het andere, een glanslooze knikker staarde aldoor star en boos op één punt. Zijn vrouw zat klein en gedwee naasthem. Haar huid was leerachtig verdroogd, met rimpels, maar zij had vroolijke oogen en een kleinen, ondernemenden mond, graag om in een verboden vrucht te bijten. Hij was ongetwijfeld voor zaken in Europa, zij misschien voor een Europeesche honeymoon. Later zag hij hen weer in het smalle gangetje van den slaapwagen, met de blauw en groene looper en de rij glimmende bruine deurtjes, als van loges in een schouwburg. En een correcte, geruischlooze Schaffner, die zoo voorkomend was, dat men het gevoel had hem niet te mogen tegenspreken en onwillekeurig te gehoorzamen had. Met dezen was de man in een lang gesprek over het afgeven van reisbiljetten en pas. De Schaffner had de wenkbrauwen opgetrokken en over het gladde, bleeke gezicht zweemde een verwonderde uitdrukking, als van iemand die geen tegenspraak gewend is. Hij gedroeg zich als een Generaldirektor der wagons-lits, met een hooghartige onderdanigheid.
Het vrouwtje uit Melbourne zat al in het verlichte hokje op de koffers, als een vogel in een kooitje. Zij deed alle luikjes en deurtjes open. Dan, in het smalle vertrekje, met het kleine lampje voor zijn horloge in de duisternis als een half geopend oog, een vluchtige hazeslaap, waarin de cadans der wielen en het fluiten van de locomotief in vage droomen meetrokken. Als de trein stilstond schokte hij wakker. Het gordijntje opgeschoven. Een kille tocht trok door de kieren. Een station, slaperig zonder naam of plaatsbepaling gezien, was in den nacht fantastisch en onwezenlijk, van alle daagsche werkelijkheid ontdaan. Heen en weer loopen, stemmen
| |
| |
luider dan anders in den nacht, als uit een andere wereld. De metalen slag van een hamer op de wielen. En de ros verlichte gedaante van een nachtploeg bij een walmend vuur, als gestalten uit een vagevuur.
En weer het Australische echtpaar, den anderen dag. In den restauratiewagen gaf hij langzaam lange uitleggingen over het landschap, meer geografisch dan aesthetisch. Hij vermaalde zijn woorden als kauwgummi. Zij taxeerde onderwijl en daagde medereizigers uit. Haar oogen lachten meer, naar iederen kant, naarmate hij minder zag. Sterker dan die beweeglijke oogen trok echter die starre bol van het eene blinde oog voortdurend Römers aandacht. Het herinnerde hem telkens, als een dreigement, aan zijn eigen oogkwaal. Nu, hier op den stoel uitgestrekt, doemde het in het duister achter zijn gesloten oogleden opnieuw op, groot en onheilspellend, een harde wezenlooze cyclopenbol. Römers gedachten versprongen, moedwillig, alsof hij snel een hoek omsloeg.
Een trein uit de andere richting davert langs met het geratel van een machinegeweer. Er valt niets te onderscheiden, er jaagt iets voorbij, dat in dansende duizeling op het netvlies trilt, veel te snel om beelden te doen ontstaan. En opeens ligt er dan weer open en rustig naar de verte glooiend het zonnige landschap, dat nu in langzamer bogen schijnt weg te trekken. Een auto kruipt als een kever over den weg, de indruk van snelheid gaat er totaal bij verloren. En voor de grijsblauwe lucht trekt in de verte een dichte zwerm vogels naar het Zuiden, duizenden en duizenden, een wolk van beweeglijke stippen, die opeens omlaag duikt tot bijna naar het land toe en dan als door den wind opgewerveld weer omhoog spiraalt. En nog verder weg, kleiner en dunner nog van stippen, een dichtere wolk, een tweede zwerm, onrustig en beweeglijk omhoog en omlaag zwenkend voor den horizon. Een warme herfstdag, vogelzwermen, muggendans en een kleine handvol menschen niet grooter dan vliegen achter een ruit in een rits op razende wielen voortjagende wagentjes over een klein segment der aarde, die traag en bedaard
| |
| |
bruin en dor wordt en den winter ingaat. En achter een dier kleine ruitjes een dier kleine vliegen, Römer, uitturend, en in zijn hoofd als onder een korf een andere zwerm van door elkaar dansende gedachten, een rustelooze vlucht bijen en wespen en horzels en muggen van kleine en grootere gedachten, dwarrelend door elkander en ook nu niet tot rust gekomen nu hij voor den avond, voor die groote, koele stilte der bergen aan het einddoel van zijn reis op een hoog balcon gelegen over die daverende driftige jacht van zijn reisdag terug denkt en, overmoe, door zijn rustelooze herinneringen en indrukken opnieuw besprongen wordt.
Klein is de wereld, uit den trein. Zij krimpt onder de wielen, zij laat zich inlijsten in een rechthoekig raampje, dat aldoor andere beeldjes vertoont, heuvels, bruggen, water, trage schuiten, bosschen, rijen dennen als eindeloos en zorgvuldig naast elkaar overeind gezette lucifershoutjes. Aldoor wisselend, aldoor eender, telkens komt een mannetje met een uniformpet prompt uit een stationnetje als uit een weerhuisje te voorschijn en strekt zijn seinbordje in de lucht. Er vluchten ganzen of geiten of een paard met hooge sprongen van de spoorbaan weg een weiland in, en dan ineens de sprong van een brugboog over een breed water. Er loopen menschen, klein en kruipend langzaam in het landschap, waar ze bijhooren, dat ze ook niet gauw weer verlaten zullen, sinds ze erin groeiden. Het lijken kleine, wandelende takken in het groen en bruine land, waar de trein langs ijlt. Dan, een stad. Kale, egale buitenwijken. Veel ramen, veel menschen, bijna geen kleuren. Enkel hier en daar de witte wappering van waschgoed tusschen het oude zerkengrauw der huizen. Soms kijkt hij opeens diep in de zwarte kamertjes dier bedorven, muffe honingraten. Het is hem, of hij op drift geraakt langs beschimmelde en vastgeroeste levens rent. Met één oogopslag kijkt hij er diep in, morgen als hij honderden mijlen hiervandaan is, zal het leven er net zoo gaan als nu. Het gezicht van een nog jonge vrouw verschijnt in een open venster. De open, grauwe blouse is slordig en groezelig en het haar slecht verzorgd. Zij slaat een stofdoek uit. En
| |
| |
ineens wordt die duffe, werktuigelijke handeling, een der ontelbare eeuwig herhaalde handelingen van een zorgelijk en gelijkmatig huwelijk, anders, het uitslaan wordt wuiven, de grauwe doek wappert feestelijk een vroolijken groet naar den trein, een wensch, een verlangen fladdert uit een smal, berookt venster den trein achterna alsof een postduif opgelaten wordt. Waarom wuiven menschen altijd naar den trein? Waarom zijn ze opeens feestelijker, een oogwenk bevrijd en spontaan aan zichzelf ontsnapt? Groeten ze onwillekeurig en dadelijk de verte, waarvan ieder mensch een verborgen droom bewaart? Springen verdroogde bronnen weer open? Een degelijk gekooid en geknecht geluksverlangen rukt zich ineens los, als een trein voorbijvliegt en wil mee, wil zoover mogelijk mee, en wuift, wuift daarom uit alle macht. De trein vlucht langs honderden eendere vensters en dikwijls is er een niet meer bekoorlijke en nog niet leelijke jonge vrouw, die opziet terwijl ze schrale bloemen begiet, verstelde wasch ophangt en het stof der kamers in de dikke stadslucht uitslaat, en dan lacht en wuift naar den trein waarin ze niets en niemand kan onderscheiden. Tusschen de grijze, regelmatige huizenblokken is er ineens een gapend gat, als een rauwe wond. Daar is een huis afgebroken. Op den muur van het aangrenzende huis zijn de kamers en trappen nog afgeteekend, in vlakken en strepen en flarden behang, kaal en rauw als een gevild stuk stuk vleesch. Dan, tusschen al het grauwe een doorkijk, een stil pleintje met een oud, statig en doodsch gebouw: gerechtshof, archief, gymnasium? En in het midden een vochtig zwart fonteintje met een trage waterstraal uit den geopenden muil van een draak of een koboldachtig manneke dat met dag en nacht geheven arm het water uit een verweerde urn giet. Voorbij de stad wordt de lucht vrijer, alsof een deksel opgelicht wordt. Dan komt nog de laatste, stilste uitlooper van het stadsleven, een klein kerkhof met een langzamen tuinman en een lagen muur
waar de vocht in dichte vlekken uitslaat en in een nis een verscholen Christusbeeld zegenend de groen verweerde handen strekt.
| |
| |
Römer heeft geen tijd en geen rust orde te scheppen in de dwarrelende stormjacht van indrukken, die achter zijn oogleden wemelen. Nu duiken weer menschen op, die op de reis enkele uren, een halven dag met hem meejoegen, op de bank tegenover of naast hem, tot ergens een alweer vergeten station hen bukkend en zwoegend met koffers en valiezen weer in een kolkende menigte wegzoog en een tot vlak bij het zijne genaderd levenslot, waarnaar hij enkel raden kon, weer spoorloos verder spoelde. Een logge man met door den breed opgestuwden buik omgekrulde vestpunten en overdwars, in een dubbelen boog, een zwaargeschalmde horlogeketting dik genoeg voor een berenleider, deed een lijzig beklag aan iemand, die ervan op de hoogte scheen te zijn en enkel te knikken had, zoodat Römer niet vernam van welke slag van het lot hier sprake was.
‘Dat heelt nooit meer, dat heelt nooit meer,’ zei de lijzige stem, nadat de ander getracht had den tijd die alle wonden heelt te pas te brengen. Met een mistroostig gezicht haalde hij daarna een vet stel kaarten voor den dag en een half dozijn stations achtereen werd er toen, gedrieën, gekaart, waarbij wederom tal van spreekwoorden dienst deden. De ontroostbare sloeg de kaarten kletsend op het koffertje neer, en was beurtelings ruzieachtig en zegevierend, al naar de kansen keerden en hij zijn dikste vloeken voor vreugde of ergernis noodig had. En daar was de jonge kapelaan, met het gladde meisjesgezicht, die de gansche reis niet opgezien had, ook niet toen de eerste sneeuw op de bergen te zien kwam en er reizigers opstonden en tusschen de raampjes heen en weer sprongen om elkaar een ravijn met een groen schuimenden waterval of een vluchtend ree te wijzen. Zijn oogen begroeven zich in den wriemelenden mierenhoop der zwarte letterteekens van het kleine, vrome boek en de dunne lippen gingen soms geluidloos op en neer. En bij het venster verscheen nu opeens weer het onbehaarde varkensgezicht van den geroutineerden reiziger, die merkbaar een dozijn glad vertelde moppen achter de hand had maar er de voorkeur aan gaf nootjes te pellen en te glimlachen naar de wat
| |
| |
verschoten chique van het zeer schraal en bijna elegant dametje tegenover hem. Toen Römer een tijdlang gelezen had en toevallig weer opzag, pelden ze de nootjes al samen, en strooiden eensgezind den vloer vol. Er waren geen drie stations voor noodig geweest.
Hun beelden verzinken snel weer uit zijn bewustzijn, alsof ze een helling afglijden. Na Landquart wordt hij de nabijheid van Davos gewaar. Alles op dit laatste deel der reis, van het kleinere bergtreintje tot de klaardere, scherpere lucht voorspelt hem Davos. Maar gansch anders dan de eerste maal, zonder spoor dier prikkelende, geheimzinnige bevreemding, die hem toen beving. Toen was het hem, na Landquart, geweest alsof hij zich in het bezette, besmette gebied der ziekte begaf. Het was hem of de trein, dien hij soms in de scherpe bochten der stijging als een hond naar zijn eigen staart zag happen, hem een behekst domein binnenvoerde, alsof hij naar den top van den ‘Zauberberg’ steeg. De wereld verkleurt voortdurend onder onze oogen, vooroordeelen en verwachtingen. Ook aan zijn medereizigers meende hij de atmosfeer van Davos gewaar te worden. Daar was, in Landquart, een zeer lange, tengere jongeman, met een plaid over den arm, de schouders ongewoon breed en de borst daaronder als naar binnen gedrukt. Het leek een Spanjaard. Hij scheen hem het prototype van den teringlijder, zooals de volksverbeelding en romans gewend zijn hem voor te stellen. Het kwam Römer voor, of er iets noodlottigs was in den langzamen gang, waarmee hij naar den trein liep. En daar kwam, op het plankier dat de railsen tusschen de perrons verbond, met scheeve heup op haar stok geleund een nog bijna jong vrouwtje aangekreupeld, met als naar opzij uitgegleden een beangstigend dun, stijf beentje, dat ze naar de andere zij overhellend als voor teveel gewicht leek te sparen. Zooals een vogeltje met gebroken vleugel over den grond schuift, zoo scharminkelde zij tusschen haar ongeschonden medemenschen over dit kleine plekje van den aardbol. Haar oogen waren vijandig, haar blikken pikten vinnig in de menschen en de dingen. Later,
| |
| |
toen hij Davos reeds lang niet meer geheimzinnig en zelfs nauwelijks meer noodlottig vermocht te zien, vernam Römer meer van hun levenslot en bleek het hem, dat zij beiden hun verhouding tot Davos sinds jaren geregeld hadden en nog slechts zijdelings bij het gevreesde betrokken waren. De jonge man was assistent-arts in een der sanatoria en de kreupele gaf sinds vele jaren Fransche conversatielessen. Aan de oorzaak, die hen naar Davos gedreven had, dachten zij waarschijnlijk zelden meer.
Ditmaal zijn alle bevreemdende gewaarwordingen uitgebleven. Hij ziet de situatie zonder beklemming en vooroordeel. Zijn reis is de tocht naar een hem van vroeger bekend bergdorp, dat hij graag weerziet. Wat hij ziet, is schraal bergland en, naarmate hij op grooter hoogte komt, de toenemende voorteekenen van woest en leeg hooggebergte. De herfst maakt roestvlekken in het landschap. Steenblokken liggen in de bruinende alpenweiden verspreid, als neergestorte zwerfsteenen, als de achtergelaten teekenen van een woester tijdperk der aarde. Smalle beken springen schuimend tusschen de zwarte sparrebosschen omlaag. Langs de helling zwerft een bonte kudde geiten. Voor bergkammen liggen hooge gehuchten en kleine dorpen, als een scherts van bergreuzen met speelsche hand voorzichtig tusschen het woeste gesteente neergezet. Een witte kerktoren met zilverige spits lijkt in de verte een met gespitste ooren in het landschap gedoken sneeuwkonijn. De stationnetjes zijn laag. Bergbewoners staan er te kijken, met goede, onbeweeglijke gezichten, langzaam trekkend aan hun ruwe, kromme pijpen van morellehout. Het zijn arme boeren, knoestig en baardig, de huid ruig en rul als boomschors. Zij staan er als geworteld, met den harden berggrond vergroeid. Hun gebaren zijn langzaam als de seizoenen. Zoo moeten voor eeuwen de vrijheidshelden eruitgezien hebben bij de rotsen en aan de meren in het hart van dit land, toen zij den Rütlischwur zwoeren. En zoo misschien de herders van Bethlehem.
Er is ook niets bevreemdends aan zijn medereizigers dit- | |
| |
maal. Wonderlijk is alleen de groote hoed van den man bij het raam, een hoed met fantastisch breeden rand zooals hier architecten en landmeters en predikanten dragen. Over zijn andere reisgenoote verwondert Römer zich niet. Zij daagt nu opnieuw voor hem op, zooals zij in haar pelsmantel gedoken het hoofd tegen het houten beschot in den coupéhoek leunde. Zij is zeer elegant en heeft haar smallen voet op den rand van de bank tentoongesteld. Zij schijnt te slapen maar haar wimpers zijn onrustig en zij zou gaarne met een snellen blik het effect nagaan van dien sierlijken voorpost op de bank. Zij begint nu met gesloten oogen en een iets te lage stem die aan de film herinnert, tusschen de lippen een Fransch melodietje te neuriën. Zij opent de lippen nauwelijks en het donkere deuntje klinkt zoo bedrieglijk onwezenlijk als zingt zij in een droom. Maar droomen zijn minder bedrog dan dit berekend chanson, een tweede verkenner den coquetten voet op den rand van de bank nagezonden. Zij heeft nu het slanke lijf in een lichten boog gelegd en ligt in een suggestieve houding. Römer is niet meer ontvankelijk voor sirenengezang en schenkt er geen aandacht aan. Alleen de man met den grooten hoed zet groote oogen op. Later is Römer met haar alleen; dan zet het neuriën opnieuw in en ziet hij haar oogen strak en dringend op zich gericht, met een blik die verstandhouding wil eischen. Ook ziet hij haar oogen langs de label van zijn koffer dwalen en trachten zijn naam te lezen. Ook hij let nu op haar gezicht: het is zorgvuldig geretoucheerd, maar niet jong en de huid is onbekoorlijk, grauw en vaal als slap bordpapier of vloeiblad.
Het tooneelspel blijft bij een eenacter, door zijn onverschilligheid te vroeg beëindigd. En nog later hoort hij haar met een harde, versleten stem praten in het smalle gangpad voor de coupé. Er zijn geen voorpostschermutselingen noch verkenners voor noodig geweest. Het schijnt een oude kennis te zijn, deze vierkant geschouderde jongeman met het uitheemsch ratelende accent in zijn Fransch. Nu beginnen er klokken te luiden. Nadert hij nu Davos? Maar hij is toch al hier, op het balcon van zijn hotel? Ligt hij hier niet al een uur
| |
| |
en langer nog in zijn plaids gewikkeld? De zware klokken zwaaiend gonzend, bonzend als in een leege ruimte door zijn moegedacht hoofd, waarin het nog wemelt en dwarrelt van indrukken. Het razend vliegwiel van het denken draait door, draait als een dol kompas door zijn hoofd. Daar knikt opeens die vriend uit zijn studiejaren hem toe en hij hoort hem weer zeggen: ‘Je moet niet denken. Denken is de pest.’ Den Prediker had hij niet gelezen. En nu knikt hij tegen hem en blijft knikken. Maar die oogen die grooter worden, dat zijn de oogen van die neuriënde vrouw in den trein. Nu moet hij trachten de woorden van het chanson te verstaan. Zij houdt den blik onveranderlijk op hem gevestigd. En haar huid is niet grauw meer, maar soepel en bekoorlijk. Doch zij is het niet zelf, het zijn enkel haar oogen maar het is het hinkende, kreupele vrouwtje, dat hem met die oogen aanziet. Ze zijn stekend en vijandig. Ze worden aldoor grooter, nu is het een wezenlooze bol die hem aanziet. Daar is weer het cyclopenoog, dat hem aanstaart. Ja, zijn oogen doen hem pijn. Kan ik nog kijken? Hoe lang houd ik mijn oogen nog? Er praat een stem tegen hem. Hoe lang nog, hoe lang zegt u?
Maar nu zit hij overeind. Het is Frau Oberst Bruchner, die bij zijn stoel staat en zich al met enkele zinnen voorgesteld heeft, eer hij tot bezinning komt en voor zij in haar schichtige haast bemerkt heeft, dat de nieuwe gast was ingesluimerd. Nu is zij uit het veld geslagen. De voorbereide nieuwsgierige vragen ontschieten haar, nu zij de eerste zinnen herhalen moet. Nerveuse menschen worden door onverwachte wendingen van zorgvuldig voorbereide gebeurtenissen geheel uit het lood geslagen. Zij hakkelt iets op Römers beleefde formule. En tegelijk moet zij op de kamer van Madame Rocco letten, want ook daar klinken nu stemmen. Als daar onraad is, moet zij scherp opletten.
Nu is het uit met de nog maar juist veroverde eenzaamheid. Nu komen de formules en formaliteiten, kennismakingen die Römer niet gewenscht heeft en die waarschijnlijk ook geheel overbodig zijn. Het maakt geen verschil dat het de mooie blonde vrouw uit de eetzaal en de jongen met het
| |
| |
mongoolsche type zijn, die nu op hem toekomen. Twee menschen, die hem althans straks vluchtig geïnteresseerd hadden. Als hij nu de spelregels schond, als hij eens iets anders zei dan de overeengekomen formules. Bij voorbeeld: is u gelukkig? of: vindt U dien jongen aardiger dan Uw man? How do you do - Guten Tag - enchanté - is U van plan mij te vangen, over een week, over een maand? Laat ik U dan zeggen, dat ik mij niet vangen laat. U is mooi maar hinderlijk. Römer buigt naar den eisch maar er loopen geluidloos onhebbelijke invallen tusschen zijn beleefdstermen door. Overigens ziet hij in haar zegevierend om zijn bewondering dingende oogen, dat hij een voorsprong heeft op dien aardigen, donkeren jongen. Ardello kent haar langer, die voorsprong is tegelijk zijn achterstand. Römer is nieuw, onbekend, kansspel en prooi, risico en belofte, en zijn oogen, waarin zich onzichtbaar maar beslist iets terugtrekt, lijken een moeilijker te bedwingen rijk dan de onverschanste, dadelijk wild en spontaan zich gewonnen gevende oogen van den jongen. Hier is tegenstand te verwachten en dat lokt haar voor het oogenblik meer dan de onstuimige maar willige onderwerping, die zij bij Ardello sinds lang als een voldongen feit kent. Römers oogen vangen den eersten stormaanval dier grijze, eigenlijk geenszins vurige oogen bijna achteloos op. Hij denkt aan den afstand tusschen de oogen van twee menschen, die tegenover elkander staan en die op het eerste oogenblik, vóór het eerste begin van contact of conflict is ingetreden, nog gelijk is aan de meetbare lijn ertusschen, maar die reeds onmiddellijk - nooit hebben menschen niets met elkaar te maken, schiet hem met tegenzin door de gedachten - langer wordt en in verten terugwijkt van onverschilligheid, afkeer of verlangen, of korter wordt in een oogenblikkelijk ingetreden toenadering. Madame Rocco's oogen zijn hem onmiddellijk uitdagend en verkennend tegemoet gegaan. Hoe zal die
afstand na enkele weken ingekort of vergroot zijn, vraagt Römer zich een oogwenk af? Intusschen is het hem niet ontgaan, dat de aandacht der beide anderen bij de kennismaking verdeeld is. Frau Oberst
| |
| |
Bruchners opmerkzaamheid verscherpt, opdat haar niets ontgaat van wat zich afspeelt; haar moeite is echter tamelijk vergeefsch, want haar nerveuse aandacht is nooit op het juiste oogenblik ter plaatse, zoodat het voornaamste, toch altijd al bijna onmerkbaar, haar meestal ontgaat, en wat zij ziet, legt zij bovendien verkeerd uit. Haar menschenkennis wordt enkel door achterdocht en teleurstelling geleid. Ardello neemt aan de kennismaking volkomen afwezig en gedesinteresseerd deel. Hij heeft den tijd niet om opmerkzaam te wezen en mist daardoor ook de hem wachtende gelegenheid tot jalousie. In zijn oogen is enkel de wilde en befloersende herinnering aan een omhelzing, die zijn gedachten nog niet verlaten heeft.
Dit snel en heftig voorpostgevecht speelt zich af achter de formeele coulissen eener volkomen alledaagsche situatie, een kennismaking waaraan vier menschen met zeer verdeelde belangstelling maar volkomen gelijkvormige gebaren en formules deelnemen. Zij drukken elkaar de hand, neigen en zeggen eendere woorden, overigens gebeurt er niets. Het leven voltrekt zich bijna altijd achter een dekkingslinie, die enkel verlaten wordt om te veroveren of te verliezen, om te beminnen of te vechten, om wanhoop of woede, hartstocht of geestdrift vrij spel te geven. Gewoonlijk echter blijft de dekking gehandhaafd, het leven kan enkel bij oogenblikken en niet voor langen duur acuut zijn.
Het is Römer, of sinds de komst der anderen de lucht op het balcon verandert. Zij verdicht zich, vertroebelt. Frau Bruchner brengt al haar wrok en wrevel en haatdragende nieuwsgierigheid mee. Er is toenadering en tegenstand, behaagzucht en afweer in de lucht. Het is iets anders dan de klare atmosfeer der eenzaamheid van voorheen. De woorden van den reus uit het sprookje komen hem in den zin: Ik ruik menschen. Die lucht is meestal bedorven, denkt hij, zwaarder en dikker en verzadigd van gedachten en neigingen, die elkaar slecht verdragen.
Als hij zich terugtrekt en de hem nog vreemde kamer binnengaat, komt ze hem opeens als eiland en eigendom voor.
|
|