| |
| |
| |
III. Spelregels en schutkleuren
ALS een nieuwe, glimmende schakel in een ketting zit de pas aangekomene in de rij der gasten aan tafel. Hij is nog niet in de groep opgelost. Hij valt nog op, men bekijkt en taxeert hem. Hij staat er nog buiten, hij kent niemand, hij weet niets. Die achterstand geeft hem juist het gevoel van een voorsprong op de anderen. Hij is nog onverbruikt, nieuw en ongeschonden. Nog geen fouten heeft hij begaan, nog geen sympathieën verspeeld, nauwelijks de kritiek zelfs ontketend. En hij behoeft niemand te ontzien, met geen gevoeligheden rekening te houden, geen verhouding correct en tactvol te negeeren. Hij weet nog niets van de onzichtbare netten die over deze menschen gespannen zijn, van de draden die er tusschen hen, misschien vlak langs hem, loopen. Hij kan zich nog door dit net bewegen alsof het niet bestond. Voor het oogenblik is hij nog onwetend en onkwetsbaar. Tegenover hem wordt Russisch gesproken, een zachte, weeke taal, die hij niet verstaat en waarvan de toon hem steeds aan verontschuldigingen herinnert. Een even vreemde wereld zijn op het oogenblik voor hem nog het karakter, de levensomstandigheden, de geaardheid van al deze menschen om hem. Hij voelt niet de minste behoefte zich in die wereld te bewegen, eraan deel te nemen. Afstand en onbekendheid zijn een zeer zuivere atmosfeer, helder en onvertroebeld als de berglucht. Hij zou daarin steeds willen ademen. Vroeger verlangde hij ernaar dadelijk de menschen uit zijn omgeving te leeren kennen, met een nieuwsgierigheid die hij zelf van een beter orde achtte. Zooals anderen postzegels verzamelen of munten, verzamelde hij menschen, karakters. Tegenwoordig zou niets hem liever zijn dan de tarnkap, niet uit verlegenheid of menschenschuwheid, maar enkel uit een behoefte aan afzondering en een onverdeelde atmosfeer. Waarom is men gehouden zich met anderen in te laten, enkel omdat men in hetzelfde huis met hetzelfde doel een kamer heeft gehuurd? Als hij niets te maken heeft met de
bewoners van het aan
| |
| |
grenzend sanatorium, waarom dan met dezen hier? Een gemeenschappelijk dak moest geen enkele consequentie inhouden.
Walter Römer kijkt de zaal rond met een onmerkbaren afweer in zijn blik. De oude belangstelling verloochent zich niet. Hij is onverschilliger geworden, maar hij kan niet - hij bewondert dat in anderen - zijn omgeving volstrekt ignoreeren. Onwillekeurig moet hij terrein verkennen. En zijn blik reist langs de vier rijen menschen aan de twee lange tafels. Hij ziet al die figuurtjes met hun gelijkmatige, eendere bewegingen als de rijen soldaatjes in de toonkamers van zijn speelgoedfabriek, en met een bij zijn jaren niet meer passende jongensachtigheid stelt hij zich voor, hoe ze allemaal op een rij zouden omvallen, als een reuzenhand er aan het einde tegen duwde.
De eetzaal is een langwerpige uitbouw aan den achterkant van het pension. Door de groote ramen valt het licht er van beide zijden binnen. Het heeft, met de vele potplanten langs de wanden, iets van een wintertuin. Tusschen de beide lange tafels gaan de Serviertöchter vlug en geruischloos af en aan. Haar bezigheid heeft iets mechanisch en haar handelingen zouden alleen opvallen, als ze uitbleven. Zij zijn beweeglijke gebruiksvoorwerpen, even onmisbaar als mes en vork en men schenkt er even weinig aandacht aan. Römer let een oogenblik op het meisje, dat aan zijn tafel bedient. Zij schijnt aan het hoofd van de zaal te staan; soms voert zij een order niet uit maar geeft die aan het andere meisje door. Zij vat haar taak ook niet geheel mechanisch op. Haar glimlach is geen ambtsplooi maar iets vrijer, vrouwelijker dan haar geoorloofd is. Door de zaal gonst als een doffe branding, rijzend en dalend het gedruisch der stemmen. In een verwarrende variëteit van klanken worden in vele talen dezelfde vragen gedaan, dezelfde antwoorden gegeven - om de boter verzoeken, de suiker aangeven, met een harder of melodieuser, met scherper of slepender toonval. De stemmen golven langs Römer heen. Als hij de oogen dicht doet lijkt het op hardop bidden.
| |
| |
Twee jaar geleden is het, sinds hij voor het eerst deze zaal betrad. Er is niets veranderd. Alleen kleiner schijnt zij hem nu, als alle dingen die men later terugziet. Zeven maanden heeft hij indertijd in ditzelfde huis doorgebracht. Maar geen enkele bekende blik ontmoet hij langs de tafels. Ook toen waren er tusschen de bewoners netten gespannen van verstandhouding en intrigue, en het spinrag der kwaadsprekerij, dat zich overal tusschen menschen hecht. Alle draden die toen tusschen de gasten liepen, en waarin ook hij zich zelfs een oogenblik verwikkeld had, zijn lang weer ontward. Is er nog iemand, ergens, voor wie de toenmalige spanningen, ergernissen en emoties dier samenleving nog belang hebben, bleef er ergens iets van genegenheid hangen? Hij herinnert zich nu de Oostenrijksche arts en het leeraresje, die later getrouwd zijn. Zij brachten ieder één long in het huwelijk mee, zeide men toen. Hij merkt nu, dat hij zich zelfs de gezichten dier vroegere gasten niet meer voor den geest kan brengen. Al wat er tusschen die menschen bestond is lang vervluchtigd en overbodig geworden. Zij zijn weer uiteengedwarreld, de vluchtige groepen werden ontbonden. Waar zijn ze nu? Wie waren het? Zelfs dat is hem ten deele ontgaan. Enkelen zijn gestorven, hij herinnert zich met zekerheid dat vernomen te hebben.
Precies als toen verrichten nu deze vreemde menschen dezelfde handelingen op hetzelfde tijdstip, met dezelfde schijnbare of zelfs ongeveinsde zorgeloosheid. Het is als een wederopvoering. De zaal, het décor is onveranderd, alleen de figuranten wisselden. Maar het drama, bedenkt hij, is ook hetzelfde gebleven. Al merkt men daar niets van. Want dit gezelschap maakt een uiterst opgewekten indruk en bijna niemand ziet ernaar uit of hij ziek is. Het is of zij bijeenzijn om met een bijna feestelijke bedrijvigheid elkanders samenzijn te vieren en allerminst, of zij onvrijwillig hierheen kwamen. Na de lange rustkuur in den middag heeft men behoefte aan praten, beweging, bedrijvigheid. En precies als hier is er in dezelfde haast drukke opgewektheid een tweede, grooter gezelschap bijeen in de diepe eetzaal van het aangrenzend
| |
| |
sanatorium Am Berg, en in de richting van het dorp in het daarop volgend hotel, in het volgend sanatorium, overal, tot aan het andere einde, in Davos-Dorf, aan het kleine, stille meer. Menschen zijn een volgzame kudde, gongs en bellen luiden en allen begeven zich aan hetzelfde biologische ceremonieel, met wat meer of wat minder vormen versierd en verhuld. Allen hanteeren zij de sneedjes brood en beschuiten, en de eenige nuanceering in die handelingen is het verschil van kersen- en abrikozenjam, en het verschil in houding, waarmee de een met meer distinctie dan de ander het eetinstinct weet te verbergen. De man tegenover Römer met de vele kleine, kleffe roode krulletjes, die stuk voor stuk onecht schijnen en toch door een coiffeurachtige speling der natuur vanzelf ontstaan zijn (dit is Maximilian Schwarte) smeert de handen vol en likt de vingers af. En tegelijkertijd gaat hij voort met tegen zijn buurman Russisch te praten, waarvan de klanken nu nog weeker wegzakken in de boter en het brood.
Het zou spelbreken zijn in dezen kring te spreken van het allen bekend geheim, dat de eigenlijke en oorspronkelijke band dezer samenleving is. In een klein busje aan het eind van de eene tafel wordt zelfs boete geheven van wie zich aan dezen spelregel niet houdt. De opbrengst is voor onbemiddelde zieken bestemd. Eenmaal alleen heeft iemand hoog en schel gehoest, en dit zou hier, waar men zich inhoudt, of liever meestal zelfs geen neiging tot hoesten heeft, eer kunnen opvallen dan in een andere omgeving. Maar de deining der gesprekken golft er overheen.
En nu overvalt Römer dezelfde bevreemding als dien eersten middag, twee jaar geleden. Zijn gedachten worden overhelder, als bij groote vermoeidheid, als in koorts. En hij wordt zich bewust, dat hij hier op dit oogenblik de eenige is, tusschen het veeltalig gezwatel der stemmen, terwijl de messen langs de beschuiten schuren en ieder al pratend en lachend gedachteloos balanceert tusschen vroolijkheid en verveling - de eenige, die aan oorsprong en doel van dit samenzijn denkt.
| |
| |
Zij die gaan duelleeren, verlaten de stad en begeven zich naar een afgelegen open plek in het bosch om elkaar ongestoord te bevechten. Allen hier hebben de stad verlaten, hun omgeving, hun werkkring en zijn naar hier gereisd om op deze stille, hooggelegen plek ongestoord een tweegevecht te beslechten. Zij hebben zich teruggetrokken om een strijd te voeren, dien zij winnen moeten. Dit vereenigt hen allen, en Römer ziet hen nu opeens met een gevoel van bondgenootschap aan. Wie zijn zij? Vanwaar kwamen zij? Van heinde en ver zijn zij allen naar hier uitgeweken, omdat zij aan het leven gehecht zijn, om onder de secondatuur van hoogtezon en berglucht den belager te bevechten, hun leven te verdedigen.
Voor de meesten hunner is het nog niet zoo lang geleden, dat hun leven opeens een beslissende wending nam, een scherpe bocht die het gansche verleden aan het oog onttrok en hen een nieuwen weg in een andere, ongedachte richting deed inslaan. Een langdurig schraperig hoesten, een maandenlage loome vermoeidheid ging misschien vooraf - en dan een golfje bloed, een sprong omhoog van het kwik in de koortsthermometer, of weken, maanden achtereen een kleine, tergende overtreding van enkele streepjes. En daarmee was hun leven veranderd, zorgeloosheid werd ernst, en werklust en plichten werden door een andere doelstelling ondervangen. Een onverbiddelijke wijziging was op langen termijn in hun leven ingetreden.
De groote oogenblikken van schrik, van vreugde, van verslagenheid duren kort. Men gewent zich snel, aan iederen toestand. De ontroerbaarheid van den mensch is niet groot, en niet van langen duur. Dat is zijn kleinheid, en zijn behoud. Hij is niet in staat groot te gronde te gaan, maar hij bezit de kleine, voordeelige gave van zich te schikken en te vergeten, die hem in staat stelt zich klein en bijna ongemerkt, met veel minder pijn, te gronde te laten richten. Hij is kort van memorie, daardoor wil hij steeds spoedig weer nieuwe oorlogen, hij is kortzichtig, daarom duldt hij eeuwen vlak naast zich de erbarmelijkste ellende, hij is arm aan fantasie, daarom overziet hij het lijden van anderen noch van zichzelf, hij is
| |
| |
kleinmoedig, daarom maakt hij het zich behaaglijk in zijn ongeluk. Hij kan niet zeggen: alles of niets. Maar hij strekt zijn bedelhanden nog naar het armzaligst beetje leven; liever een rest, een aalmoes leven dan niets.
Als men dezen menschen hier enkele maanden of een jaar, twee jaar geleden misschien, een spiegel der toekomst had voorgehouden, als een voorzienige stem over hen had gesproken: en nu duurt het niet meer lang, dan wordt een streep achter dit ijverige, achter dit feestelijke, achter dit gemakkelijke en zorgelooze leven getrokken, dan wordt daar een eind aan gemaakt, onverbiddelijk, voor langen tijd of voorgoed, en je zult niet werken, niet uitgaan, niet temidden der uwen zijn en niet meer over eigen tijd beschikken, maar je zult gaan liggen op een terras voor de bergen, zorgvuldig in een wollen plaid gewikkeld, en dat is voortaan je taak, eenige maanden, eenige jaren lang, en alleen zoo liggend, zoo passief en bij een minimum van verzet zul je alle, of enkele vroegere rechten herwinnen - zij zouden de handen voor het gezicht geslagen hebben, zij zouden geloofd hebben dat het leven dan alle waarde voor hen verloor, zij hadden willen vluchten. Maar vlucht men niet altijd zijn eigen lot tegemoet?
Nu zijn zij hier, sinds maanden of sinds weken slechts, en zij hebben zich volkomen aangepast en ingenesteld, hun lot bleek hun volstrekt niet ondraaglijk. Het is beter zoo; ook het ongeluk wordt den mensch gemakkelijk gemaakt en zelfs langzaam maar zeker verdoezeld, tot het weer voorbijgetrokken is of tot het zich onverbiddelijk voltrokken heeft. Met een taai meesterschap wordt voor alle onvermijdelijke levensomstandigheden een aannemelijke vorm gevonden. En ook aan deze nieuwe plicht, waarbij meer op het spel staat dan bij alle vroegere in beroep of gezin, trachten zij zich weer te onttrekken, haar soms te ontduiken, en wat ontzegde levensgenietingen in dit schraal en consequent bestaan van wachten en herstellen binnen te smokkelen. Heeft Römer zich niet ook zelf destijds weken achtereen volkomen thuis gevoeld in dat zorgelooze en gedachtenlooze leven van rusten en wandelen en zich soms betrapt, dat hij zijn werk,
| |
| |
de schetsen en ontwerpen van nieuw speelgoed, de rationalisatie van zijn bedrijf, waartoe hij zelf in iedere afdeeling met eigen oogen de middelen naging, de vermeerdering van den omzet, reclamemethoden en de wegen om telkens nieuwe zaken aan zijn bedrijf te binden, dat hij dat alles - het eenige ter wereld dat hem nog aanging - nauwelijks miste? En dat ook in hem de wil tot herstel werd bedwelmd door gemakzucht of onderbroken door een voorbarige drang naar opgeschort genot? Römer voelt zich nu een van dezen. Is hij dan toch met hen verbonden? Heeft hij toch iets met deze onbekenden te maken? Hij is temidden van hen de eenige, die zich op het oogenblik in hun aller lot verdiept. Zij praten en lachen. Römer is aan het front geweest. Hij stelt zich voor, dat op ieder van hen een geweerloop gericht is. Maar zij merken het niet, zij praten en lachen. Als hij nu een schreeuw gaf - een harde oerschreeuw van diep onder de bovenlagen van beschaving en omgangsvormen, uit dat wilde en vormlooze daaronder, dat men het hart of de ziel noemt? Maar schreeuwen zou men alleen in een wereld van gekken of van oprechten. Römer is zelf - ook hij - genoeg aangepast en gewend en bovendien van een geoefende koelbloedigheid, die door de jaren langzaam verder tot onverschilligheid verkilt. Met een korten ruk richt hij zich uit zijn gedachten op.
De man met de permanent wave tegenover hem schrikt ervan en zegt schichtig beleefd: Verzeihung. Römer kijkt hem aan. Als ik dien man nu iets onaangenaams zeg, denkt hij, zal hij glimlachen en een buiging maken van angst. Dit is alles wat hij van deze menschen weet: dat deze man tegenover hem een hazehart is en dat hij ongemanierd eet. En waarom in den hoek aan de andere tafel zulk een haard van gelach is, kan hij ook vermoeden. Er zijn twee tafels in de zaal, een voor de Duitsche gasten, een voor de vreemdelingen. In den winter is er soms nog een derde. Want in den zomer eten hier soms slechts vijf gasten maar in den winter dikwijls het vijfvoud.
De oude pensionhoudster heeft hem met een bijna op- | |
| |
rechte hartelijkheid en meewarig hoofdschudden ontvangen, zij is gevoelig geweest voor zijn aanhankelijkheid aan haar huis, en daarna heeft zij hem met meer verontschuldigingen dan noodig was verzocht enkele dagen aan de vreemdelingentafel te willen eten. Spoedig zou door het vertrek van Fräulein Wunsch een plaats aan de andere tafel vrijkomen. Römer heeft met oogen, die wat moeilijk en klein geknepen zien, aan de overzijde de groep ontdekt, waarvan Fräulein Wunsch het middelpunt moet zijn. Het kleine, schrale persoontje, met den te kort geschoren, geplukten jongenskop, in aanhoudend schokkende lachbuitjes het middelpunt of mikpunt van een telkens opvliegend gelach - dat moet zij zijn. Om haar heen enkele jonge meisjes, van wie geen enkele straks meer zal weten waarom ze zoo uitbundig lachen moesten, en onder hen een eerbiedwaardige grijze dame, met in het lachen even beweeglijke schouders als de meisjes, telkens naar links of naar rechts uitproestend achter de hand, een bakvisch met zilveren lokjes.
Fräulein Wunsch, Maximilian Schwarte, Frau Eberhardt - van de beide laatsten kent hij de namen niet eens, doch zij zijn niet geheel meer vreemden voor hem. Zoomin als de sollicitanten aan zijn fabriek, wanneer hij hun brieven met portret heeft geopend. Van uur tot uur wordt een vreemde wereld onthuld en ook bij de uiterste reserve ontkomt men niet aan de ‘kennismaking’, soms nog eer men voorgesteld is. Men kan een mensch ontwijken, maar niet verhinderen, dat iets van hem, dat zijn schaduw langs ons strijkt, door ons gaat. Ook anderen zijn Römer niet ontgaan, de mooie ongenaakbare blonde vrouw met de flatteuse en berekend strakke pullover, en meer naar zijn kant de nonchalante donkere jongen met de haast mongoolsche trekken en de ongelooflijk levendige bruine oogen, beweeglijk als bij een aapje. Doch hij kan nog geen verband tusschen hen leggen. Hij weet niet, dat die jongen elken maaltijd in een opwindende onzekerheid is, omdat die koele, grijze oogen geen enkele maal de zijne ontmoeten, dat die ongenaakbaarheid hem razend maakt.
| |
| |
Ardello kan zijn gevoelens niet verbergen. Hij is niet bij machte zijn voordeel te doen met een tegenover de anderen voorzichtig gespeelde comedie. Het zit hem dwars, als in haar oogen geen spoor van herkenning leeft, op haar gelaat niet de vluchtigste zinspeling op hun vertrouwelijkheid. Hij kan den onzichtbaren maar hermetischen wand, die tusschen hen geschoven wordt, zoodra zij niet meer alleen zijn, niet verdragen. Aan die koelbloedige tactiek der flirt kan hij niet wennen, de regels van dat spel zal hij nooit leeren. Die behoedzame en volledige reserve jaagt hem telkens weer in een pijnlijke onzekerheid. Heeft hij haar gekrenkt? Interesseert hij haar niet? Ardello deugt niet voor formeele voorzorgen. Hij moet haar zijn bewondering ieder oogenblik toevlammen. Wat anderen zien of denken, is hem onverschillig.
Römer weet evenmin, dat de schrale vrouw met het nerveuse, wantrouwige gezicht schuin tegenover hem, aan de andere tafel, het eerst en het volledigst omtrent hem ingelicht zal zijn - Frau Oberst Bruchner, die terughoudend en wrevelig maar zeer oplettend en nieuwsgierig toehoort aan den vleugel van het luidruchtige gezelschap, waar telkens met een plof het lachen in een kort, sterrelend vuurwerk ontbrandt. Evenmin, dat in de beweeglijke schouders der dame met de zilveren lokjes, die weer aldoor in kleine lachschokjes op en neer gaan, ook de maden der ziekte huizen. Hij weet niets, hij is van alles en allen onkundig.
Hij hoort alleen, tegenover zich, lijmig de brijige stem van Maximilian Schwarte. Het klinkt nog even onduidelijk en mergloos, maar nu herkent hij de klanken en hij begint, onwillig en afwerend, het gesprek te volgen. Er wordt Duitsch gesproken, hij kan er zich niet aan onttrekken. De kleine, onooglijke Italiaan, die voortdurend gulzig naar de onverstaanbare klanken heeft geluisterd, heeft het pleit gewonnen. De man, voor wien de confidenties bestemd waren, heeft ze met een duidelijken maar tot Maximilian Schwarte niet doordringenden tegenzin trachten te weerhouden. Doch het levendige, spottende mannetje met den scheeven schouder aan
| |
| |
Schwartes andere zijde trok het gesprek met ophitsende en dwingende belangstelling naar zich toe. Nu heeft hij zijn zin, met den schaamteloozen honger naar chronique scandaleuse van den intelligenten nietsdoener luistert hij naar de onkiesche en onkuische mededeelingen van zijn buurman; het gaat over diens vrouw, dat verhoogt de animo van den toehoorder. De verhaler zelf heeft een zeker klagelijk behagen in de insinuaties van ontrouw. Zijn eerste hoorder tracht zich telkens van het gesprek te bevrijden; hij lijkt een schilder, in zijn verschoten zwart fluweelen jasje en de breede kraag met losslippig, als een slappe verwelkte bloem neerhangend dasje. Hij heeft eerst op een kruiig onbehoorlijk verhaal gehoopt, maar het wordt hem nu te persoonlijk en de toon is te slijmerig. De kleine Italiaan hitst den spreker met scherpe lachjes, als een kort uitgestooten gejuich, op en vangt de stukken en brokken Duitsch die hij van het scabreuse verhaal begrijpt als een hond op.
Alsof zich iets in hem kristalliseert, voelt Römer bijna tastbaar den weerzin in zich hard en vast worden. Zijn saamhoorigheid met al dezen is weer ten einde. De troebele confidenties hier, het onnoozele geproest daar, hij moet het alles van zich afhouden. Waarom zouden wij met anderen iets gemeen hebben? Afweer, afstand. Hij voelt het lichamelijk, alsof zijn huid zich strak samentrekt. Hij is als een insect dat zijn voelhorens intrekt en zijn schild verhardt. Alléén zijn onder dezen en zonder spoor van gemeenschap. Die harde, weerbare wensch, nooit geheel vervuld omdat zijn schild nooit star genoeg is en door de kleinste poriën van zijn huid de wereld der medemenschen altijd weer tot hem binnendringt, die hardnekkige, strenge weerzin maakt zich weer van hem meester.
Tegelijkertijd ziet hij, voor het eerst, aan het eind van de andere tafel den zwijgende, dien hij naar hij nu merkt daar toch aldoor reeds als een ongezien rustpunt geweten heeft, en die in een volkomen afwezigheid gehuld, met zeer kalme bewegingen hier werkelijk bij zijn maaltijd volslagen alléén is.
| |
| |
Er is eigenlijk niets opmerkelijks aan hem, hij bepaalt zich bij den maaltijd en schijnt niet eens in gedachten verzonken. Doch nu en dan ziet hij op, langs de gasten heen, over de dingen heen. En in die zeer blauwe oogen, waarin het helle haast wit overheerscht, herkent Römer den sterken, bijna starren blik, dien hij zich van zeelui herinnert. En in dat afgesloten, door zichzelf bepaalde alleenzijn, door iedere beweging en iederen oogopslag bevestigd, vindt hij ook de vastberaden en kalme, met onverschilligheid gemengde onafhankelijkheid van den zeeman terug. Hij heeft geen afweer noodig, hij behoeft zich niet af te sluiten, hij draagt de tarnkap met natuurlijk gemak, doeltreffend en zeker. Temidden van het golven der gesprekken, het deinende lachen en de drukke, roezige onafgescheidenheid van menschen die zich bij alles zonder keuze en oordeel met elkander inlaten, is hij alleen met zichzelf en zijn weinige handelingen. Niet eens in gedachten. Op een eiland, dat zijn natuurlijk domein, in een gesloten stilte die zijn element is. Het kost hem geen moeite alleen te zijn, in ieder milieu, in elke menigte. Die kalme, sterke oogen, die zonder kwetsen negeeren kunnen zooals vogels onachtzaam langs de aarde wegscheren, zijn niet tehuis in de gekooide engte van een kamer, een stad, een bergdal. Het zijn oogen, gewend strak door een kijker te turen, geoefend verten te doorboren. Wat zien zij, als hij ze starend van zich weg laat gaan, langs de gasten heen, over de dingen heen, het raam uit en de bergen voorbij? Er is de ijzige glinstering in van oogen die jaren aan de onafzienbaarheid van open ruimten, van licht en water gewend zijn geweest, koel vertrouwd met de deining van blauwe en groene golven, met lichte, doorschuimde duisternissen, klippen en zeemeeuwen, en drijvend, blauw doorschijnend ijs. Hij zit daar als een vogel die te groot is voor zijn kooi. Het voorhoofd is laag en niet edel en verbergt waarschijnlijk weinig gedachten, maar toch is aan hem
iets, dat de anderen ver overtreft, iets van ruimte, afstand en ingetogenheid, dat de anderen lang hebben verloren en verspeeld in den nooit aflatenden kleinen ruilhandel van woorden, woorden, kleine
| |
| |
gevoelens en kleine gedachten. Aan hem echter is iets van de gestilde onrust en het uitstarende van gekooide doch vrijgeboren dieren. Zonder gemeenschap met hun omgeving.
Hij is nu bedaard en langzaam opgestaan en verlaat de tafel zonder groet, doch dit heeft bij hem niets van een lompheid. Het behoort bij zijn afzondering die vijandig noch bot is, enkel volledig. Aan de tafel ontstaan nu meer leege plekken, openingen, het samenzijn brokkelt af. Minder gasten, meer opgerolde servetten en tafelresten. Römer is een der laatsten, die weggaat. Hij is in gedachten, de behoefte aan gemeenschap, het gevoel van saamhoorigheid hebben hem geheel begeven. Bij de deur ziet hij onwillekeurig om naar de plek, waar hij zich voor maanden verbonden heeft vier maal daags met steeds dezelfde menschen bijeen te komen. De onvoldaanheid, die met elke eentonige zekerheid op langen termijn samengaat, bekruipt hem. Misschien is het ook vermoeidheid. Zijn hand strijkt langs het rulle, fluweelige blad van de jonge, nog lage kamerlinde. Die was er destijds nog niet. Hij ziet den schralen wintertuin van de eetzaal rond. Aan het andere eind staat er nog één, spichtig en smal doch breed van blad. Zijn blik zwerft nu terug langs de tafel en wordt opgehouden op de plek, waar zijn overbuurman heeft gezeten. Er zijn menschen die hun sporen overal achterlaten, die in alle dingen hun eigen caricatuur teekenen. De plek is onmiskenbaar gemerkt: de schillen van een in alle richtingen met de vingers afgepelden sinaasappel op het bord, een lange sliert half erover heen, en rondom broodkorsten en kruimels en de slordige prop van het neergesmeten servet.
Als Römer de zaal verlaat, gaat met een schichtigen groet iemand langs hem. De voorbarigheid doet hem verwonderd uit zijn gedachten opzien, doch Frau Oberst Bruchner is voorbij, eer hij den groet kan beantwoorden. Als zij ergens vandaan is, is zij nooit onherroepelijk weg. Zij behoort tot de omslachtige menschen, die altijd weer even terugmoeten, omdat nog niet alles gezegd of niet alles meegenomen is. Maar zij is dan ook de eerste, die vaststelt, dat de nieuwe
| |
| |
gast, haast onmerkbaar, een weinig met den rechtervoet trekt.
In het kleine, te smalle kantoortje, naast de draaideur bij den ingang, schrijft hij zijn naam en herkomst in. In het dompige hokje met de stapels rekeningen op pennen, prospecti, liassen en zwervende papieren bukt zich een andere secretaresse over de schrijftafel dan twee jaar geleden. Römer heeft den vagen indruk, dat ze leelijk is, doch hij neemt haar niet op. Hij tracht zich de andere te herinneren. Dat was een lang, aschblond meisje geweest, met diepe, zwarte kringen onder de oogen, waarover zij zich schaamde. Zij was, gelooft hij, niet gezond. Bij gelegenheid zal hij naar haar vragen. Terug in den gang, ziet hij Maximilian Schwarte in de vestibule rondscharrelen, met bijziende oogen speurend naar zijn wandelstok vermoedelijk. Het hooge grijze kapsel der pensionhoudster, die in de aangroeiende schemering de trap afdaalt (men ziet eerst enkel het grauwe schijnsel van het haar, de donkere kleeren wijken in het halfdonker weg) komt statig aandrijven. Als een stoffige graal. En terwijl zij door de deur van het office verdwijnt, schudt en knikt het waardige hoofd naar hem met de ambtelijke voorkomendheid, die het bij iederen glimp van een gast, om een hoek, bij een deur, veraf of dichtbij dadelijk en werktuigelijk in beweging zet.
Door de draaideur ziet hij den tengeren, donkeren jongen met het mongoolsche type naar buiten gaan, achter het sierlijke poppefiguur der kleine blonde vrouw, die hem in de eetzaal al opgevallen was. Nu beginnen overal de gasten der hotels en sanatoria af te dalen naar de Promenade, of, uit de goedkoopere, lager naar het dorp gelegen pensions de hellingen erheen op te klimmen. Meer dan twee uren achtereen is de Promenade uitgestorven geweest, leeg en doodsch in de dagelijksche middagslaap. Alleen een verkoopstertje glipt even de straat over naar een anderen winkel, en een paar bezoekers kijken er doelloos rond. Een geel postkarretje rijdt in de zon over den leegen weg. Maar nadat uit de spitse toren tweemaal de vier klokslagen hun gongklank over het dorp uitgegonsd hebben, verandert er iets. Een haastig loopmeisje
| |
| |
gaat met een hoedendoos op weg, en op klokslag verschijnt langzaam opklimmend naar de Promenade, en telkens even stilstaand de schrale, smalle mulat, de nog jonge maar al grijzende Indische regentenzoon, op zijn dagelijkschen weg naar het spelletje poker in het Kurhaus. Hij komt adem te kort; als hij stilstaat om lucht in te halen spannen de aderen als koorden onder de dunne huid. Schriel in de grijze regenjas, die hij bij ieder weer draagt, steekt hij de zonnige Promonade over. Iedere stap doet hij ingehouden, alsof hij zijn krachten spaart. Er komen nu schoolkinderen aandraven, in de hoogwielige, wat kale open rijtuigjes, die den langen middag in een slaperige rij langs het trottoir stonden, komt beweging, er kletst een zweep en schalt een koetsiersroep, met vollen Italiaanschen klank. En de kleine nu krom gebogen postbode met het smalle vogelgezicht en de nog altijd bruine lokjes, dezelfde nog die eens, nu tientallen jaren geleden, door een Engelsche romanschrijfster met een vriendelijke rol in haar roman werd vereerd, begint met de volle, uitpuilende tasch opzij zijn rondgang. Om hem is nog iets van de sfeer van het oude Davos, van postkoetsen en oude huizen met spreuken in gotische letters onder de daklijst en een gems of de wildeman dwars over de muur geschilderd. Meer buitenaf beginnen in den tuin van een pension enkele gasten een bedaard spelletje crocket. Uit de volkssanatoria zwermen in groepjes, gearmd, de vrouwen en meisjes uit.
Een vreemdeling fantaseert zich bij den aanblik dezer rustige wandelaars een beklemmende sensatie, doch zelfs een kenner zou hier integendeel de teekenen van een anders georganiseerd leven nauwelijks kunnen waarnemen. Niets verraadt, dat een aantal dezer wandelaars ziek is. Aan niets merkt men dat voor hen andere wetten gelden dan elders. Alleen woelen hier meer talen dooreen, en niemand heeft haast. Plicht is hier geen zweep, plicht is een rem. Voor het overige heerscht er een volstrekte mimicry bij het leven der gezonden. De rijtuigjes ratelen voorbij, de wandelaars gaan af en aan en de oude postbode, die dit sinds tientallen jaren zoo heeft zien gebeuren, haalt zijn brieven uit de tasch en
| |
| |
vindt aan deze wereld niets vreemds en niets beklemmends. Hijzelf echter sloft en buigt dieper voorover dan vroeger.
|
|