| |
| |
| |
II. Willekeurige samenvoeging
NU alle gasten van pension Silvana hun kamers zijn binnengegaan, tuurt op het hoogst gelegen balcon nog één gezicht over den rand van een schaapshuiden ligzak. De ruststoel staat in den hoek, in de beschutting van de zijwand, die grootendeels uit glas bestaat. Een breede baan zonlicht valt er dwars over. Op den rand van de schaduw zit Manuel Ardello, tenger en jongensachtig, met de handen op de knieën en kijkt naar dat gezicht. Er is nauwelijks meer te zien dan de oogen in een smalle, blonde omlijsting. Die oogen zien hem aan, stil, lusteloos. Maar nu worden hals en handen zichtbaar, en behoedzaam komt de kleine vrouw uit de ligzak gekropen, als een vlinder uit een cocon. Zij zit nu op den rand van de stoel, tegenover Ardello. Haar voeten zijn zeer klein, als een Chineesche lelievoet. Ardello kijkt er met onverholen bewondering naar. Het is haast bevreemdend, dat zoo smalle, broze sokkels - de enkels hebben de scherp gebogen lijn van een bloemkelk - het lichaam kunnen dragen. Giulia Rocco is klein en slank, in de hemelsblauwe pullover teekenen zich twee zachte rondingen en de tepels staan er strak in toegespitst. Maar het gezicht is niet jong, alle zorgvuldig toegepaste middelen kunnen het verstrakken van de zachte huid niet tegenhouden en de weggedoezelde rimpels zijn onzichtbaar toch aanwezig. De breed geschulpte oogleden overdekken de ovale oogen een weinig en dat geeft een zinnelijke aantrekkingskracht aan het gezicht, door de niet meer jonge, ervaren trekken versterkt. En tegenover haar zit los en nonchalant, in alles haar tegendeel, lenig in de donkerblauwe trui met de hoog aan den hals sluitende, dubbel geplooide boord, de jongen, met de gevoelig gelijnde mond en het beweeglijke gezicht, in de trekken waarvan alle indrukken en stemmingen voortdurend als water schijnen te stroomen. Onder het donkere, sluik zwarte haar, dat hem op een Japannees doet lijken, zijn de oogen vochtig glanzend en vloeiend, het bruin
ervan zoo ongefixeerd als een doorschijnende vloeistof. En tegelijk is
| |
| |
er in dat lenige, beweeglijke lichaam die ontspannen rust, die den kleurling van den blanke onderscheidt, is er in dat donkere bruine gezicht, waarin zoo duidelijk en onophoudelijk de gevoelens en gedachten af en aan golven, uiterlijk die onbeweeglijke, warm dierlijke rust van negergezichten.
Zij spreken over den nieuwen gast, die dezen middag aankomt, en de eenige nog niet bezette kamer der vier, welke op dit gemeenschappelijk balcon uitkomen, zal gaan bewonen. Het is de derde maal, dat Giulia er over begint. Ardello heeft er nog niet aan gedacht noch zich om bekommerd. Hij laat zich enkel in met wat het leven hem van uur tot uur aan indrukken en ondervindingen doet toestroomen, maar denkt noch ziet ooit vooruit. Hij reageert onmiddellijk en intens op alles wat hij ziet en tegenkomt op zijn weg, maar het verleden ligt dadelijk en geheel en al achter hem en naar de toekomst taalt hij niet. Hij luistert nauwelijks naar de woorden der vrouw tegenover hem. Hij ziet alleen die mat blauwe oogen, die hem plotseling zijn gaan boeien, sinds haar hand een keer, tot zijn verbazing, over de zijne heeft gestreken en hij haar opeens anders ging zien dan zij tot dit oogenblik voor hem was geweest, een vrouw meer dan tien jaar ouder dan hij.
Er is intusschen nog iemand op het balcon gekomen. Iederen middag vindt Frau Oberst Bruchner, die de kamer tusschen hen beiden bewoont, een andere reden tot dralen en plotseling terugkeeren op het balcon. Haar scherpe, op ieder contact tusschen menschen afgunstige oogen hebben dadelijk de nieuwe verstandhouding tusschen den jongen Cubaan en de Turijnsche herkend. Met schichtige, hoekige bewegingen is zij ook nu opeens weer verschenen, en loopt doelloos heen en weer tusschen de ruststoelen. Zij zoekt al te opvallend en haar oogen speuren niet maar zijn onder dat geloop aldoor door één denkbeeld gefixeerd, haar zenuwachtige nieuwgierigheid. Zij verstaat niet genoeg Italiaansch om zelfs achter het onderwerp van het gesprek te komen, en dat agiteert haar nog meer. Ardello's vlugge oogen hebben haar tegen het eind van de middagrust haar taschje
| |
| |
onder den ligstoel zien schuiven. Hij zwaait zich lenig achterover en haalt het met zijn langen arm op. Hij reikt het haar over met zijn gemakkelijke voorkomendheid, maar in zijn glimlach speelt jongensachtige spot. Met vliegende vanen zwenkt zij weer zenuwachtig haar kamer binnen. Zij is boos en teleurgesteld. Haar onbevredigde zinnen en haar hardnekkig fatsoen hebben een onbedwingbare behoefte aan schandaal. Zij loert altijd op symptomen of zonneklare bewijzen. Haar ongelukkig huwelijksleven heeft dezelfde eigenaardigheden in haar aangekweekt, die men gewoonlijk bij oudevrijsters aantreft. Zij is ook eigenlijk slechts bij toeval getrouwd, en er is een onrust in haar, die alleen door zedelijke verontwaardiging te stillen is. Daarom moet zij telkens haar toevlucht zoeken bij armzalige listen, taschjes verstoppen, schaartjes verliezen.
Ditmaal is zij zeker van haar zaak. Zij zal die verstandhouding tegengaan. Ze voelt zich verantwoordelijk, en beleedigd, en heimelijk eigenlijk medeplichtig in een verborgen lust, dien zij zich niet bekent of bewust is maar die haar nerveuse belangstelling voor vermoede of vermeende schandalen geheel bestuurt en beheerscht. Zichzelf zegt zij echter, dat zij de toenadering tusschen een vrouw van misschien vijfendertig jaren, en een jongen, een kind haast nog, niet kan en niet mag dulden. Dat is haar verantwoordelijkheid. Beleedigd is zij, want haar aanwezigheid wordt genegeerd, en zijzelf is immers niet veel ouder dan vijfendertig. Bovendien behoort het pension, sinds het haar aanbevolen werd, tot haar zedelijk milieu, het is een enclave van haar moreel gebied geworden en zij waakt voor de onbesprokenheid daarvan zooals zij in haar woonkamer tegen stof en krassen op de glad gepolijste meubels waakt. Zoodra zij de verstandhouding vermoed heeft, is zij er met de pensionhoudster over gaan praten, een bejaarde vrouw met een eerbiedwaardig kapsel van hooggekamd, geelwit haar en een paarse neus. Zij heeft iets van een oude boerin met haar door het werk gelooide en gerimpelde handen en de ontelbare kleine plooien in de droge huid van het gelaat. Zij is
| |
| |
sluw en berekenend als een vos. Diep onderdanig, voelt zij zich toch verheven boven de gedistingeerdste van haar gasten. Nooit geeft zij iemand ongelijk maar met een meewarige stem weet zij ongemerkt haar wil door te drijven. Zij ontvangt nooit te weinig voor een kamer. Zij houdt er rekening mee dat een aardig gezicht bij de gasten waardeering vindt, maar zij waakt met ijzeren hand tegen schandaal met het personeel in huis. Doch voor haar gasten weet zij, als het noodig is, een oog te luiken. In hun onderlinge sympathieën en antipathieën mengt zij zich nooit, maar er is weinig dat haar ontgaat. Soms geeft zij in voorzichtige en algemeene bewoordingen een raad of vermaning, en als haar iets niet aanstaat, verhaalt zij een doorzichtig exempel uit haar vroegere ervaringen. Het dienstpersoneel gewaagt soms voorzichtig van haar ongenadige reprimandes, maar geen gast heeft haar ooit tegen de meisjes hooren uitvaren. Met haar gebogen rug en zorgelijk gezicht gaat zij eenigszins moeizaam rond in huis, maar de een weinig ontstoken oogen hebben alles gezien.
Hoofdschuddend heeft de oude vrouw Frau Bruchners klachten en waarschuwingen aangehoord. Zij is het in alle opzichten met haar eens geweest, heeft toestemmend en meewarig geknikt, als de toon dier nerveus en omslachtig verhalende stem instemming opeischte, en zelfs met ontzetting op het gelaat het gevaarlijke van zulk een omgang - ‘een vrouw van bijna veertig, en dan die jongen, een zuiderling, het is onverantwoordelijk!’ - toegestemd. Hoofdschuddend is ze weer verder gegaan, maar sinds dat gesprek heeft Frau Oberst geen spoor van herinnering aan haar waarschuwingen en mededeelingen bij de oude vrouw kunnen merken, en voor een hervatting van het gesprek kreeg zij geen gelegenheid. Frau Oberst, die altijd praten moet, onverschillig of men haar aanhoort, als er maar een object is dat haar de illusie geeft naar haar te luisteren - Frau Oberst heeft zich met haar klagend en alarmeerend verhaal tot den zeeman, den Balt gewend, op wiens strak gezicht nooit te ontdekken valt of hij een woord
| |
| |
verstaan heeft van wat men hem vertelt en wiens stem nog bijna niemand in de maanden van zijn verblijf in Silvana heeft gehoord. Zij heeft hem gezegd, dat zij niet op dat balcon zou blijven, dat zij desnoods in het vervolg op de algemeene lighal, waar ook de Balt kuurt, zou komen rusten. Het is niet te zeggen, of hij naar haar geluisterd heeft, maar geantwoord heeft hij niet; voor haar zedelijke verontwaardiging is hij nog minder toegankelijk dan voor haar overige conversatie. Alles hangt er nu van af, heeft ze hem gezegd, of de komst van den nieuwen gast verandering in de sfeer op het balcon zal brengen. Maar anders is het oogenblik tot handelen voor haar gekomen.
Overal waar menschen bijeen zijn, doordringen elkander sferen, lossen zich deze in elkander op, ontstaan er gistende of giftige mengsels, soms kristallisaties, soms een broeiing die langzaam naar ontbranding overgaat. Drie menschen die niets met elkaar uitstaande hebben en niets met elkaar gemeen, heeft het lot op dit balcon bijeengedobbeld, en de vierde, die op dit oogenblik uit den trein leunend zijn koffer aan den kruier op het perron reikt, is zonder nog iets van kamer of medegasten te weten reeds onder hen aanwezig. Zijn werking is hem vooruitgegaan. Juist hij, die meer dan anderen tot resignatie, tot retraite neigt, is nu reeds in hun sfeer betrokken. Hij veroorzaakt een begin van oneenigheid tusschen de vrouw en den jongen wier bestaan hij nog niet vermoedt. Giulia heeft den jongen nog duidelijker dan tevoren, nieuwsgierig en coquet te kennen gegeven, dat zij zich verheugt op de komst van den vreemde. En op dat oogenblik heeft Ardello zich de nieuwe situatie ingedacht. Met heftigen weerzin tegen den onbekende, voelt hij dat een verstandhouding, die onherroepelijk aangroeien gaat, alleenzijn en ongestoordheid noodig heeft. Hij vervloekt de leege kamer en zijn onbekenden bewoner. Het is meer dan genoeg Frau Oberst den ganschen dag om zich heen te moeten dulden. In gedachten ziet hij haar weer in haar kamer verdwijnen, haastig, met een scherpe wending, en met breeden, boozen rug. Hij keert zich om, en kijkt over de
| |
| |
balconleuning naar de verte uit. Boven de langzaam naar het bosch oploopende weiden en, verder weg, de bruine steenachtige berghelling liggen lange, smalle wolken, als zandbanken, naar het Zuiden vergrauwend tot zoutlagen. Ardello kijkt er gedachtenloos naar. Hij onderkent nooit de tinten of atmosfeer van een landschap, maar zijn blik kan lang rusten, letterlijk rusten op de verre hellingen. In zijn oogen, in heel zijn lichaam is dan iets van diezelfde onbeweeglijkheid, van diezelfde doodstille rust dezer herfstdagen, in vreemde tegenstelling met de anders voortdurende beweeglijkheid van die lenige, onvolwassen, zuidelijke verschijning.
Giulia is haar kamer binnengegaan. En slungelachtig, de handen in de zakken volgt hij haar. Zij komen op den corridor. De gangen en trappen zijn leeg als in een verlaten huis. Uit een der kamers komt alleen een droog, scherp geluid. ‘De kleine Hongaar’, zegt Giulia. Zij kent dat geluid sinds weken. Het is het eenige dat de gasten van Silvana van den jongen achter die deur, op kamer 29 in bed, weten. Maar dat geluid herinnert hen dagelijks aan zijn aanwezigheid. Een oogenblik blijven zij gespannen luisteren, of het zich herhaalt, Ardello met iets van schrik en wrevel op het gelaat. Daar is het weer. Het komt van diep op als uit een kelder. Een kort, scherp blaffen is het, hard en wringend, alsof het zich met geweld uit de borstkas losscheurt. En dan scheller, in gewelddadige lange halen, met de regelmaat van een zaag.
Zij staan nu voor het hooge trappenvenster, dat op het dichte bosch der westerberghelling uitziet. Giulia kijkt over de donkergroene, glanzende sparrengroepen heen. Ardello luistert nog met dienzelfden wantrouwigen wrevel. ‘Hier moet je wel beter worden,’ zegt hij zonder inleiding of verband. Hij heeft het achteloos en toch met klem gezegd. In die nadrukkelijkheid klinkt iets van onrust door. Hij weet niet, dat hij zich tegen verborgen woelende gedachten verdedigt, als hij dat zegt. Men hoeft niet zooveel te denken, de natuur is vindingrijk genoeg, zij roept vanzelf de woor- | |
| |
den op, die geheime zorgen moeten sussen. Ardello is niet ernstig ziek, voorzoover het zich laat aanzien. Hij wordt er niet graag aan herinnerd, dat dat onheilspellende geluid door dezelfde ziekte veroorzaakt wordt, die op een klein, een heel klein plekje maar, in zijn eigen borst woekert. Hij kucht enkel, nu en dan, zacht en onopvallend, met een klein, onverwacht plofje, dat hem nameloos hindert. Hij weigert werkelijk in zijn ziekte te gelooven. Hij is onervaren, ook als patiënt. En hij rekent erop over weinige maanden weer naar Parijs terug te gaan. Hij heeft nog niets van zijn overmoed ingeboet. Zijn onrustige, zinnelijke en feestelijke natuur van Cubaanschen kleurling kan vooreerst nog niet wennen aan den dwang, dien de ziekte hem oplegt. En anderen, die dien dwang voor hem zouden uitoefenen, zijn er niet. Zijn vader is een jaar geleden met zijn renwagen in het Zuiden van Frankrijk omgekomen. Manuel was erbij maar bleef door een wonder ongedeerd. Van het ongeluk herinnert hij zich weinig, de heftige smart om het onverwacht gemis en de duizelige schok van dat plotselinge zijn hem minder sterk bij gebleven dan de sensatie van wat voorafging, de suizende snelheid en het verwoede ronken van den motor, de boomen langs den weg die als zweepslagen voorbijstriemden. Nu is er alleen zijn moeder, die hem verafgoodt en hem nooit iets geweigerd heeft. Drie weken
is hij in het sanatorium geweest, dat hem een gevangenis leek. Na een snelvuur van wanhopige brieven kreeg hij toestemming naar het nabijgelegen pension te verhuizen. Kort daarop kwam er bezoek, een vriend, die vijf dagen bleef en hem in den zijspanwagen van zijn motor over de passen meenam naar St. Moritz en Arosa. Manuel had altijd gehouden van den harden tegenstand van wind in het gezicht en tegen de borst. Nu echter gaf tegenwind hem een niet te beschrijven, beklemmend en beangstigend gevoel. Hij dorst het den vriend niet bekennen, dacht zelf trouwens, dat hij het zich verbeeldde. Zooals hij soms gedacht had, dat deze gansche ziekte niets dan inbeelding was, een onbetrouwbaar, begoochelend gevoel van iets dat eigenlijk niet bestond. Maar
| |
| |
er was de onmisleidbare herinnering aan de bloeddroppels in zijn zakdoek, in de kleedkamer tijdens de rust van een hockeymatch plotseling uit de keel opgekweld. Hij had er zich over verbaasd en doorgespeeld. 's Avonds was het opnieuw gekomen, en daarna dorst hij er niet meer over te zwijgen. Als hij erop doordacht, waren er meer teekenen die hem bevreemd hadden: een telkens onverwacht opkomend gevoel van engte, dat hem snel naar adem deed happen, een zeurig schrijnen in zijn borst, en dat zijn vriend bij het zwemmen opeens, voor het eerst, sneller vooruitkwam dan hij. Maar Ardello dacht er niet aan ook maar het minste van zijn jeugd prijs te geven: wegrazen in de kleine auto van zijn moeder, tennissen met de fameuse drive van zijn iets te langen arm, paardrijden in het Bois de Boulogne, de avonden in de negerbars van Montparnasse, de gunst der mannequins uit het modehuis van zijn vader. Hij dacht er niet aan zich iets van dat alles langer dan enkele wintermaanden te laten ontnemen. Voorloopig had hij zich, in de sanatoriumweken in bed, schadeloos gesteld met robuste sportverhalen aan de Duitsche zuster, die hem met moederlijke verliefdheid verpleegde en de helft ervan niet verstond, maar met een weeke verteedering uit elk verhaal concludeerde: ‘En nu ligt hij hier’. Wat hem, sinds hij de beteekenis dier woorden begreep, weer ergerde en tot haar onsteltenis de zuster met een korte, bevelende houding bejegenen deed. Verwend was hij, wispelturig en opvliegend, maar van nature vriendelijk en inschikkelijk. In het pension was de ergernis over zijn non-activiteit hem soms plotseling te machtig, dan belde hij als een alarmklok en stelde heerschzuchtige eischen. Kwam Willy, de Serviertochter, dan was hij met een glimlach ontwapend. En voor het door Giulia Rocco van het eerste oogenblik begeerde spel was hij in deze stemming ten volle vatbaar. ‘Dat is een gemaaide wei,’ had Willy afgunstig tot het andere meisje gezegd, toen zij
over madame Rocco en Ardello smoesden.
Voor het hooge trapvenster wijken hun gedachten mijlen uiteen. Daarginds ligt Davos, klein en smal, een bouwdoos- | |
| |
stadje in het dal, met boven de vierkante blokken der huizen uit de spitse kerktoren vóór de bruine bergen. Langs de donkergroene, schaduwige hellingen loopt het dichte sparrebosch in het dal af. En tusschen het groen worden opeens de kleine roode wagentjes van de Schatzalpbaan zichtbaar en rijzen langzaam omhoog, als speelgoed aan een draad, verdwijnen weer in het groen, verschijnen weer. Giulia's oogen volgen nieuwsgierig de langzaam omhoog schuivende wagentjes. Zij denkt aan een mecanodoos en aan een jongetje van nu tien jaar, dat in strompelig schrift af en toe prentkaarten aan haar schrijft. Aan haar man komen haar gedachten niet toe.
Omdat zij hem niet antwoordt, herhaalt Ardello zijn woorden. ‘Hier moet je wel beter worden.’ Nu ziet Giulia hem aan, de oogen nog afwezig. Zij is bijna twee jaar hier en haar toestand is weinig veranderd in dien tijd, verergerd noch verbeterd. Zij is daar vrijwel onverschillig onder, ze is eraan gewend. Maar dien ranken, beweeglijken jongen, die er nog niet aan gewend is, kijkt zij nu een oogenblik onderzoekend aan. Ardello legt dien blik anders uit. Hij ziet er de verzoening in der korte oneenigheid op het balcon, toen haar hooge, scherpe stem hem uitgelachen heeft. Nu zwerven beider oogen weer door het venster langs de hellingen. De roode wagens van het bergbaantje komen opnieuw, maar nu wat hooger, uit het groen te voorschijn. Giulia haalt een kiekje uit haar tasch te voorschijn en laat het Ardello zien. Een klein, onberispelijk jongetje in een perfect gestreken marinepakje is erop te zien, met lange, verzorgde meisjeskrullen. Ardello bekijkt het onhandig, hij weet er niets op te zeggen. Dat Giulia de moeder van dit fraaie jongetje is, is een gedachtengang, die hij eigenlijk niet verwerkt. Hij geeft haar het portretje nonchalant terug. ‘Kom,’ zegt zij nu, en weer slungelt hij los en jongensachtig achter haar aan.
Als zij de eetzaal binnengaan, is zij veranderd. Tenvolle bewust van haar entrée en dit tegelijkertijd door niets verradend. Blikken die haar hier en daar met meer dan de werktuigelijke nieuwsgierigheid bij het opengaan van een deur
| |
| |
tegemoetgaan, ketsen af op een pantser van ongenaakbaarheid. Een onhandig, op te grooten afstand begonnen groet mislukt. Ook Ardello, achter haar, hoort niet meer in haar gevolg. Een hoornen uilenbril draait mee op haar gang door de zaal. In het langskomen wordt de ijverige buiging herhaald, en weer gaat het gebaar in de lucht verloren, vergeefs en potsierlijk. Als een versmade bloemenhulde in het stof van den weg.
|
|