| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. Gongslagen
OM vier uur wordt de middagstilte plotseling verbroken. Een snelle, driftige stap knerpt in het grint, en dan bonst een haastig staccato van gongslagen over den tuin en door alle deuren naar binnen. De vilten bal van de trommelstok danst op het gonzende koper. De Serviertochter luidt voor de thee. Iederen dag om denzelfden tijd knerpt haar stap in het grint. Het is een kort oogenblik van pleizier in de eentonige regelmaat van haar werk. De eetzaal vegen, dekken, bedienen, afwasschen. Even voor vieren doet zij het geruite afwaschschort af. Zij doet het witte kanten dienschortje voor. En met dat luchtige kanten gevlinder iets van scherts en flirt. Zij ziet er niet onaardig uit zoo. Nu kijkt een gast over de steenen balustrade van zijn balcon in den tuin. En zij ziet omhoog en glimlacht. Het is niet de eerste keer, dat hij omlaagkijkt in den tuin, als de gong luidt. Ook voor hem is het een secondenkort pleizier in de urenlange, eentonige loome rust. Maar nu zij het hoofd omwendt zijn de jukbeenderen breed en grof en de wangen boersch rood en hard. Er is iets flodderigs en ruws in de elegance van het figuurtje. Opzij gezien is ze een hooimeid. De gast heeft zich weer omgekeerd, hij fluit en begint zijn plaids op te vouwen.
De gongslagen hangen nog trillend boven den tuin en nu begint er hier en daar beweging te komen. Langzaam komt er iemand overeind, rekt zich lui en breed uit en geeuwt, een toonladder van onsamenhangende geluiden.
‘Vind jij dat ook?’ vraagt hij dan quasi ernstig aan zijn nevenman. Deze antwoordt met een lange geeuw in een anderen toonaard, en zegt: ‘Ik denk er meer zoo over.’ Dan grinniken beiden om hun eigen sloome geestigheid, terwijl de een zich bukt en een schoen van onder zijn ligstoel opvischt. De ander bladert op den rand van zijn stoel in een boekje: ‘Weet gij het?’ Duizend vragen. Een gezelschapspel, een soort test, een onderzoek naar de resten der schoolkennis. Beiden zijn al maanden uit studie en arbeid weg. Het
| |
| |
niets doen sijpelt op den duur in hun denken en handelen door, zij worden gemakzuchtig en kinderachtig als soldaten op een doode post.
Het is of de gongslagen verderop, in een anderen tuin, opgevangen zijn. Er begint een gong links, en rechts begint een gong te luiden. Zij wekken elkaar als hanen in den morgen. In de verte luidt lang en doordringend een bel. Er loopt een estafette van signalen over Davos. Gongslagen deelen het leven hier in. In de steden zijn het de sirenen die, op gezette tijden gierend, het leven regeeren. Een strijdkreet om aan het werk te gaan, een schreeuw van bevrijding dat het gedaan is. Sirenen schakelen spieren, zenuwen en hersens der massa's in, sirenen schakelen ze weer uit en laten hun zinnen vrij om te eten, te rooken, te slapen en te beminnen. Hier is het omgekeerd, gongslagen dwingen tot een ander werk, tot zich uitstrekken, tot rusten, en gongslagen bevrijden weer van die rust. Het leven wordt op sommige uren van den dag ingetrokken, opgeschort, en dan wordt het korten tijd voorzichtig, langzaam hervat, en wéér ingetrokken.
Nu komt er overal beweging op de balcons en lighallen. Gedempt praten gaat over in lachen en geroep. Een Spanjaard opent, ruggelings over zijn balcon geleund, een kort, hard snelvuur van woorden naar een landgenoot, twee verdiepingen hooger. Een ligstoel wordt weggeschoven. De witte gestalte van een verpleegster verschijnt op een balcon. Het bed, dat sinds den morgen klein en wit naar de helblauwe lucht en de zon gekeerd stond, wordt naar binnen gereden. Het bejaarde echtpaar, dat een dochter hierheen heeft gebracht, is moeizaam opgestaan. Zij hebben den ganschen middag zwijgend naast de ligstoel gezeten, met een boek en een handwerkje. Haast onbeweeglijk, een plaid over de knieën. De vader strekt nu de beenen en loopt over het balcon heen en weer, heen en weer, als een vos in den dierentuin.
In het kindersanatorium draven snelle, kleine voeten over de lange hal, een vrouwestem roept vermanend. Het klinkt
| |
| |
een eind ver door de heldere lucht. Van een hoog balcon van een wit sanatorium tegen de berghelling davert de hard gescandeerde maat van een schlager omlaag - de eerste van een lange reeks. Ook op de hal, parterre, strekt zich een hand uit de dekens en zet de naald tegen het zwarte eboniet; de gramofoon, die van twee tot vier uur onaangeroerd stond, begint weer te draaien. Een hooge tenor zet in. En ook hier verschijnt een Serviertochter, met het theeblad op de hand en zet het correct en voorzichtig op het andere tafeltje naast de ruststoel neer. Een smal figuurtje gaat in de kussens rechtop zitten. Een vlugge, dienstbare hand verschikt de kussens in den rug.
Van de vrouwenhal in het volkssanatorium komt een gedwee schoolliedje aanzeuren, helder gerekt in de zuivere lucht. Op de mannenafdeeling neemt de een na den ander, van zijn stoel opgerezen, met eendere handbeweging zijn jasje van de haak, schiet er haastig in en komt uit het smalle pad tusschen de ruststoelen naar voren. Het gaat met de werktuiglijkheid van dienstplichtigen, alleen in een trager tempo.
Overal verrijzen in de pensions, in de sanatoria, klein en zwart de figuurtjes der patiënten, nietig en wriemelend als insecten, voor de hooge lucht en de bergen. Als volle korven staan de hotels ertegenover. Zij zijn groot en ruim gebouwd, maar ook zij zinken in het niet tegenover het wijde dal, de bergen en den prachtigen hemel. De rijen rustenden op de lange hallen rijzen op als was het uit de loopgraven, als stond de bemanning op van een gezonken vloot. Het is een vreemd, veelkleurig en veelsoortig leger. Onder hen is de Duitsche ritmeester, die laat door de ziekte werd overvallen en nu elken dag patience speelt op zijn privébalcon. Meestal zwijgt hij, maar een enkele maal verhaalt hij met krakende stem van de jacht op zijn landgoed en van de jaren aan het Oostelijk front in de steppen en moerassen bij de Russische grens. Soms verklaart hij met dezelfde geestdrift kunstjes met speelkaarten. Dan weer kan hij dagenlang zwijgen en gaat hij zoo afwezig en verzonken om, alsof een tarnkap
| |
| |
hem aan den gezichtskring zijner omgeving onttrok. Er is de jonge musicus, die met een slecht geweten enkele uren daags op zijn rustkuur uitspaart om te oefenen. Hij is mager en heeft nooit eetlust; opgegroeid in de oorlogsjaren in Praag is hij sinds zijn kinderjaren ondervoed. Hij hoopt in stilte op een plaats in het Kurorkest. Als het eenmaal zoover is, kan hij hier blijven en zal het beter gaan, denkt hij. Doch zijn omgang met een veeleischend modistetje brengt een misrekening in zijn rust en zijn geld. Er is de Grieksche leeraar in romaansche talen en wijsbegeerte, die zijn al grijzend hoofd alle dagen over de boeken der scholastici en over heiligenlevens buigt en die geheel afzijdig leeft van zijn vele pokerende en twistende landgenooten, en er is zijn tengere landsman, wiens kaken van dag tot dag dieper invallen. Daar is de Italiaansche dokter met het korte, dichte zwarte baardje aan de kin, die zieker is dan hij weet, en de zenuwachtige typiste uit Leipzig met het breede, slavische gezicht, dat altijd in beweging is. Daar zijn de drie kleurige philippinos die elken middag, gechaperonneerd door een ongunstig uitzienden gouverneur, gichelend of kibbelend over de Promenade flaneeren, en de controleur uit de tropen, die telkens zijn stem laat dalen, om in slecht Duitsch een obscene aardigheid te vertellen, en dan weer aanzwellen in een zwaren bulderlach; hij spuwt op straat en zijn jonge, schommelende vrouw, die hij kleineert om haar dikke lippen en inlandsche kleur, schaamt zich over hem. Er is de ijzersterke monteur, die jaren achtereen in Zuid-Amerika over zijn werk heeft staan hoesten en aan boord, op weg naar Davos, nog in den kouden oceaannacht over de reeling hing te rooken, en die nu, terwijl zich alle dokters over zijn herstel verbazen, met onverwoestbaren levenslust zijn toekomstplannen als tuinder beraamt. Er zijn de kleine werkstertjes uit het volkssanatorium, die alleen 's morgens arm in arm haar korte wandeling maken, en de
letterzetter in het glimmend kale jasje, wiens zeere oogen maar een paar meter vooruit zien. Er is de luidruchtige, gezond gebruinde club Spanjaarden, die samen wonen en eigenlijk alleen tus- | |
| |
schen twee en vier uur rusten. 's Avonds en 's nachts kaarten en rooken zij meestal en 's morgens slapen zij uit. En de club jonge Engelschen is er, die meestal het gezelschap van den sportieven, rijzigen geestelijke zoeken en voor den middag altijd in hetzelfde restaurant gezamenlijk hun vermouth drinken. Er is de gymnasiast, die iedere veertien dagen twee kilo aangekomen is en den ganschen dag handboeken over het leven der sexen of detectiveverhalen leest, en de jonge Russische uit Berlijn, die onvermoeid caricaturen teekent en silhouetten knipt. Er is de slanke, groote Hamburgsche wier eenige zorg haar ondermijnde schoonheid is en om wie dagelijks een vereerder zijn rusturen verzuimt, en er is de kleine ministerszoon met het gigologezicht, die zich met dit gemakkelijk en betrekkelijk vrije leven tot in verre toekomst verzoend heeft. Allen, de prinselijke nazaat en de boekbinder, de student in de theologie en de voosdikke pater, de pretentieuse Zuid-Amerikaansche en de sigarenmaker, de man in de grauwe hemdsmouwen en de slanke verzorgde figuur in de kleurige sweater, allen zijn zij aan dezelfde regels gehouden. Als de gong luidt, rijzen zij de een na de ander op en begeven zich in het volgend perk van het eentonig mozaïek hunner dagindeeling. Handen vouwen de dekens en plaids, verwende handen, dagelijks langdurig verzorgd, de nagels gevijld en geschilderd, lange magere handen met iets onstoffelijks, mijmerends om de dunne geledingen, ronde, mollige domme handjes met een flonkering van ringen, en handen waarop eelt, wratten en kloven nog de verouderde teekenen van een vroegere levensperiode zijn. Geen van hen allen boog zich dezen middag over een zakenbrief of wetboek, een motor of draaibank, een aanrecht of fornuis, maar nu zij opstaan, hebben zij toch
allen iets voldaans, iets bevrijds, als van menschen die van hun werk komen. Ook zij hebben hun werk gedaan. En ook hier wordt het eendere, allen opgelegde werk verschillend verricht, doelbewust en met overleg, of dom en mechanisch. Er zijn er die hun werk 's avonds voortzetten en plichtmatig bij een kleine lamp in het donker buiten voortkuren, met den ijver van een boek- | |
| |
houder die niet klaar kwam. En anderen, die als zij hun verplichte rusturen eenmaal hebben volbracht, zichzelf verder in vrijheid stellen en gaan bridgen of dansen, desnoods tot na middernacht.
|
|