in een verhaal. Wij lezen het zelf te graag, en we beminnen dien flierefluiter der wegen, maar we zullen hem wel nooit ontmoeten, den goddelijken landlooper, den vriend van sterren en hooischelven, den dichter en schooier tegelijk, den verloopen droomer, die met zijn warme stem in den nacht zoo week kan zingen, dat de schuchtere meisjes aan het raam komen, den citherspelenden dagdief, den verheven nietsnut, den uitverkoren zwerver met den raadselachtigen glimlach van wie bijna niet anders leeft dan de asters bloeien en de zwaluwen vliegen, maar uitverkorener nog want vol ontroering over het wonderlijke, overstelpend rijke leven. Verwijt het den schrijvers niet, wanneer zij met hun talent een remplaçant kochten voor hun zwerversdrift: wij danken er de roekelooste en liefelijkste verzen aan, en den onvergetelijken Knulp van Hesse, den onverbeterlijken Triebl van Rudolf Haas.
De trekkende gezel uit dit boek van Hamsun behoort ook tot dat denkbeeldig ras van zwervende fantasten, iets nuchterder slechts dan de meesten, met een paar bruikbare handen, en ingenieurs-aspiraties. Hij kan graven en metselen, zagen, schuttingen maken en houthakken. Met zijn kameraad trekt hij rond over het eiland, als een andere Robert en Bertram, een romantischer Max en Moritz. Het verhaal op zichzelf heeft niet zoo veel te beteekenen, er is niet bijster veel samenhang, en er speelt een wat zonderlinge intrigue door. Maar het is levendig verteld, en heeft aldoor die sappige, sterke smaak die men in al het werk van Hamsun proeft. In den nacht galoppeeren de twee zwervers rond op de paarden van een boer die hun onderdak weigerde, en luiste-