Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 155]
| |
I M. Bedel, Jérôme 60° latitude Nord.Humor, gulste vorm van levensliefde, waarom ben je zoo zeldzaam? Wij hebben het noodig als brood, een vroolijk, onbekommerd boek, om op verhaal te komen van zooveel andere naargeestige verhalen. Na al de lange, loodzware redevoeringen en preeken, pamfletten en tractaten, die als romans vermomd gaan, een klinkende, schuimende toast! Vicki Baum en Maurice Bedel, verlos ons van den boozen geest der litteratuur! Het is maar een speelsch verhaal, deze geschiedenis van Jérôme en zijn Noorsche reis; en wee den serieusen litterator, die het waagt te waardeeren, hij verspeelt er al zijn letterkundig prestige bij. Het beantwoordt zelfs niet aan de elementairste eischen van psychologie. Maar liever één vroolijk uur met dit boek dan levenslang waardigheidsbekleeder in de letteren. Het is de geestige geschiedenis der amoureuse vergissing van den Franschen schrijver Jérôme, die in het hooge Noorden onder de betooverende bekoring van het vreemde land het onderscheid uit het oog verliest tusschen een engel en een vrouw, ofschoon hij het vroeger in het dartele Frankrijk toch zoo drommels goed heeft geweten. Op dat romantische misverstand berust dit boek, dat er één lange, vroolijke drukfout door werd. Jérôme's reisgids is zijn verliefde fantaisie. Hij droomt van een midnachtelijk huwelijk met een vluchtige voorbijgangster, hij kust de druivenplukster als hij de tanden zet in zijn vruchtendessert. Als | |
[pagina 156]
| |
hij zit te denken of te droomen, deserteert zijn fantasie voortdurend in verliefde avonturen. Is het wonder, dat er aan boord een ‘golf van liefde op zijn hart uiteenspat’? Er is een maannacht en een Noorsch meisje, en een schommelende boot, die de handen bijeenbrengt, die elkaar op de reeling verlangend ontweken. Met dat studentje in de astronomie, waarmee Jerôme dien avond op zoo bijzondere wijze de sterren bestudeert, beleeft hij wekenlang een hemelsche illusie. Tot de aarde tusschenbeide komt. Hij heeft het wel gemerkt, dat zij kordaat en zakelijk is, maar dat deert zijn romantisch hart niet, zoolang het bij kleinigheden blijft, die zich in zijn gulle fantasie gewillig tot bijzondere bekoringen laten omtooveren. Uni gaat aan den afsluitdop van den autoradiator draaien, als Jérôme haar hymnisch zijn liefde wil verklaren; zij daagt hem sportief uit over de bank te springen, waarop hij een smeltend tête-à-tête had gehoopt. Maar hoe kordaat en zakelijk zij is, merkt Jérôme pas op reis, in het gangetje voor de deur van de slaapcoupé. Op reis wordt zijn naïeve en trouwhartige illusie omgebracht. Hij tuimelt uit hemel 7 en komt terecht in hotelkamer 213. De engel hult zich coquet in een badmantel. Zijn hemelvaart wordt een snoepreisje, de witte roos een vijgeblad. En ontgoocheld keert hij van zijn blanke avontuur, van zijn blanco avontuur in het sneeuwwitte Noorden naar het Zuidelijk land der zijden hemdjes terug, van de etherische illusie naar het ‘arme lichaam, dat te veel van liefde houdt.’ Men kan betoogen - maar waarom altijd betoogen? - dat Molinoff van denzelfden schrijver fijner | |
[pagina 157]
| |
en gracieuser is, en dat dit verhaal op allerlei onzinnige toevalligheden en gewildheden steunt. Maar ieder blijspel is immers niet anders dan een kaartenhuis - en dan nog doorgestoken kaarten - van toevalligheden. En Jérôme is eigenlijk meer een blijspel dan een roman. Een blijspel, toevallig als roman geschreven. Het is gechargeerd, maar deze charge op vele heilige huisjes is niet boosaardig. Terloops steekt de schrijver in zijn verhaal den draak met allerlei edele barbarismen, brave hobbies en werken van barmhartigheid voor hier en hiernamaals. Het vegetarisme, de geheelonthouding, het Esperanto, het occultisme en de zielsverhuizing moeten eraan gelooven. Ik zie reeds halsstarrige heilstaatpioniers - zulke, die zich van louter idealisme niet meer scheren - verontwaardigd het edel voorhoofd fronsen. Maar eer de pacifisten Bedel lynchen, wil ik hen waarschuwen, dat hij het niet zoo kwaad heeft bedoeld. Bedel heeft slechts een vroolijk boek willen schrijven en wonder boven wonder is hij daarin geslaagd. Bij ons zal een dergelijk boek wel nooit geschreven worden. De Hollandsche geestigheid is geen esprit gaulois; zij is zwaarder, onschuldiger of grover, zonder de Fransche geraffineerde élegance. Jérôme is een boek als een vroolijk ballet. En al heeft het verhaal niet veel om het lijf - is ooit een balletdanseresje daar minder bekoorlijk om geweest? Het is een korf vol geestigheden als kleurige carnavalsballetjes en bonte, zwierig geslingerde serpentines. Het is een sprankelende woordendouche. Het is niets dan ‘mille folies’, duizend verrassingen en dwaasheden. Zoo bekoorlijk en pikant en een tikje | |
[pagina 158]
| |
weemoedig te schrijven, is het privilegie van een dichter. Want wat is schrijven anders dan zijn pen laten ontbloesemen op papier? | |
II Vicky Baum, Hell in Frauensee.Ik moet u geruststellen, of teleurstellen, zóó pikant als de titel doet hopen of vreezen, is het niet. Men kan overigens van de auteur in dien geest iets verwachten, Stud. chem. Helene Walfuer was zelfs voor Duitschland een nogal opzienbarend boek. De titel van den roman doelt op een badplaatsje aan het Vrouwenmeer, dat zijn naam dankt aan een middeleeuwsche sage. Vierentwintig jonkvrouwen uit het Wurmdal zouden er in het water gesprongen zijn om aan de vervolging van soldaten te ontkomen. Sinds loeren ze daar beneden op jonge mannen die over het meer zwemmen. Aan dit diepe, geheimzinnige, breed golvende meer verschijnt op een regendag de hoofdfiguur van dit boek, de nieuwe badmeester, Dr. Hell, doctor in de chemie, uitvinder van onbrandbare films, recordhouder 200 Meter borstzwemmen in Oostenrijk, knap, hartveroverend maar arm. Hij wordt het middelpunt en mikpunt van heel een zomer vrouwelijke gemoedsonrust aan het woelige meer. Alle vrouwen zijn gek op hem, alle meisjes zijn achter hem aan, en hijzelf daartusschen wordt gekaatst en geslingerd als een waterpolobal. Hij voelt niet zooveel voor al die lokkende sympathie en al het elegante kantwerk, dat om hem heen dwarrelt. Hij wordt eenvoudig en royaal ver- | |
[pagina 159]
| |
liefd op het liefste meisje aan het meer, en tusschen al de andere dwaze en teedere, half tragische, half verleidelijke avonturen en perikelen danst hij niet zonder moeite maar toch ongedeerd door. En die avonturen en perikelen zijn met humor en durf, met een amusante vrijmoedigheid verhaald. Soms wil de schrijfster wat al te graag en opzettelijk den nadruk leggen op meer moderne, vrijgevochten opvattingen, maar dat schaadt toch nauwelijks. Zij is ervan overtuigd en zij weet er ieder, die niet te nurksch of te nuffig, te mak of te muf is, levendig en vlot van te overtuigen, dat de moderne jeugd, die slechte jeugd van tegenwoordig, in werkelijkheid slechts gezond en levenslustig is, verliefd en volstrekt niet verloren, en haar voornaamste zonde, dat zij zich niets anders wijs maakt, over lichaam en ziel niet, dan de franke waarheid, die waarlijk niet aanstonds onzedelijk is, maar menschelijk, eerlijk en vurig, en niet eens verontrustend, want zeden veranderen immers, maar liefde blijft eeuwig gelijk. En dat is dan geschreven in een stijl dansend, levendig en veerkrachtig, glinsterend als water, krachtig deinend als golven, en doorwaaid van ruimen, open wind. Als die staalkracht eens wilde stroomen door de slappe spieren van onze romankunst, slap van loome moedeloosheid of, ik weet niet wat erger is, van verfijnde, verschraalde aristocratie. Vertel, vertel me wat, zou ik al onze zielsontsluieraars en al onze woordkunstenaars willen smeeken. Een karakter ontleden is nog iets anders dan darmen schrapen of kaas raspen. Vertellen is iets anders dan zinnen schrijven als eerepoorten en van ieder woord iets maken als een zorgvuldig gevouwen papieren bloem. | |
[pagina 160]
| |
Een verhaal moet stróómen, en er is bijna géén verhaal bij ons, dat stroomt. Ik ben jaloersch op de Duitsche literatuur, die met een willekeurige, eerstdebeste auteur als deze Vicky Baum (o, niet eens belangrijk!) bijna al onze romans de loef afsteekt. Onze jonge prozaïsten moeten nog enorm veel, nog alles leeren. Wat een Schwung is er, wat een élan in een vrijwel pretentieloos verhaal als dit - waarom moeten wij altijd tot andere dan Hollandsche woorden onze toevlucht nemen, zoodra iets met entrain heeft te maken? Is dat toeval? Holland, Holland, wij hebben toch voetballers en tennissers, roeiers en renners, wij hebben geleerden en musici, die meetellen in de wereld, maar waarom zoo goed als niemand, die de wereld iets te zeggen heeft met zijn romans en zijn drama's, waarom in de literatuur geen Mengelberg en geen Lorentz, zelfs geen Moeskops! Ik weet het en ik wil niet onrechtvaardig zijn, er is ook een edele traagheid als van zwanen en zij is er ongetwijfeld in onze literatuur, maar wij hebben, ik geloof in Marsman, maar één enkel renpaard, en dan nog schichtig en meestal op stal. Marsman heeft in proza tot nu één schets geschreven, die anders is dan de rest, niet uitermate goed nog en niet belangrijk, o broodmager zelfs maar lenig: Bill. En ik hoop, dat hij een boek zal schrijven tienmaal beter dan dit, waar Bill voorloopig tienmaal in kan, al is het oppervlakkig en luchtig en zonder pretentie; ik hoop dat hem dat lukt, er zal dan trouwens heel wat meer diepgang in zijn dan in dit vlot en naar het opzettelijk humoristische overhellend, maar snel en veerkrachtig boek. Ik ben overtuigd dat Vicky | |
[pagina 161]
| |
Baum er niet aan gedacht heeft om proza te schrijven, laat staan nieuw proza (wat zou dat zijn?). Maar haar stijl sleept mee, haar verhaal stroomt mee met dien stijl. Hell zwemt over het meer. ‘Ver van het strand lag Hell in het water, op zijn buik, zoo licht als een stuk hout, en werkte zich met een rustigen vierslags-crawl door het meer. Zijn armen schoffelden gelijkmatig, als een paar goedgesmeerde wielen, de elastische, losse voetslag deed hem vooruitschieten en liet een schuimend spoor achter. In zijn ooren, achter zijn oogleden, tegen de slijmvliezen in zijn neus, voelde hij het welbekende, prikkelende ruischen en het duister-groene bruischen van de golven. Frisch en licht stroomde de lucht door zijn mond, dien hij na elken armslag, half over den linkerschouder, uit het water hief. Veel warmer dan het water was de lucht, geladen met iets onbestemds, er scheen een fönwind op komst. Ook toen een regenbui begon dikke druppels neer te schudden uit een laag hangende wolk, bleef de lucht zwoel en stil, alleen het meer kwam sterker in beweging en bood weerstand aan de armen. Het meer was koud en diep; als Hell onder water de oogen opendeed, zag hij niet, als elders, grauw-groene tinten, maar een vreemde grondeloos-bruin-zwarte diepte, waaruit twee, drie keer wonderlijk groote visschen naar boven schoten. De kou werd snijderder, hoe verder hij zich van den oever verwijderde; het meer, dat zijn water kreeg uit gletscherbeken, drukte als ijzeren banden tegen het lichaam van den zwemmer, maakte hem het ademen moeilijk. De kou beet zich vast aan zijn enkels en teenen, zoodat ze stijf werden.’ Dat is niet alleen een beschrijving, daar schiet forsch en krachtig een | |
[pagina 162]
| |
zwemmer door de taal. Alle goed proza is nieuw. De meeste onzer jongere prozaïsten zullen met eenige krachtsinspanning evengoed zulk een bladzijde kunnen schrijven, maar hier maakt zij volkomen onopzettelijk en onopzichtig deel uit van een boeiend, spannend verhaal, met een goed gecomponeerde intrigue, en nog een levenslustigen humor bovendien, geestiger en aantrekkelijker dan bijvoorbeeld die van Bedel, die nu in Frankrijk zooveel opgang maakt. Aan zulk vertellen moesten onze jongeren een voorbeeld nemen. In hun angstvallige zorg om proza te schrijven, dreigen zij het verhaal te verstikken. Zij overschatten het wapen, zooals voor hen Van Deyssel en Van Looy het wapen overschat hebben. Woordkunst is schermen met woorden, en nu wij meesterschermers hebben gehad, kampioenen, die niet meer zijn te overtreffen, moeten wij weer gaan verhalen, en dat van voren af aan leeren. Hell zwemt naar den overkant en er steekt een onweer op. Hij wordt moe en het wordt duister om hem heen, hij komt in gevaar. Dan, want dit boek is tenslotte maar een verhaaltje, verschijnt er een lampje over het meer, en een roeiboot doemt er op, de gestalte van een meisje in die roeiboot, de reddende engel uit alle verhaaltjes. Het is alles vlot en forsch verteld, geestig en soms was te grappig, gevoelig en soms rakelings langs het sentimenteele, soms even ernstiger en dieper, soms even over het voetlicht heen op de zaal en zelfs op het schellinkje gespeeld, soms onverwachts diepzinnig als levenswijsheid uit den mond van een aardig meisje, het is vooral niet grootsch en niet bij uitstek belangrijk. Het komt alles in orde, tot | |
[pagina 163]
| |
in het onwaarschijnlijke dik in orde. Hell krijgt een gevaarlijke bloedvergiftiging en een oogenblik ziet het er naar uit, dat men zijn arm zal amputeeren, maar het komt nog juist terecht. Op het goede, dat is het laatste oogenblik, wordt zijn uitvinding gepatenteerd en betaald en is de gesjochten jongen plotseling schatrijk. Dan krijgt hij ook het meisje, dat hij hebben wilde, en het meisje dat hèm hebben wilde maar hem niet krijgt, is niet eens zoo bar ongelukkig (dat begrijp ik niet, ze had toch zoo dapper van hem gehouden). Het is goedkoop, nietwaar? Wat ik dan in dit boek zie? Ik hoor al zeggen, het is van het slag als bij ons De Sinclair en Hans Martin. Maar als dat in zijn soort zwak werk is, is daarmee het slag zelf niet veroordeeld, en dit is dan in zijn soort voortreffelijk. Ik laad het omen van deze oppervlakkigheid graag op mij, en noem het een goed boek. Want het is een boek met een gezond, gespierd lichaam, lenig en getraind. | |
III Kees van Bruggen, De geschiedenis van het huis.Dit origineele verhaal stelt den criticus voor de moeilijke keus: applaudisseeren voor de bedoeling van den schrijver of uitfluiten om het resultaat. Men moet het waardeeren, dat Van Bruggen een poging heeft gedaan om een luchtig boek te schrijven, niets anders getracht heeft dan zoo vlot te causeeren, dat er gang komt in een oogenschijnlijk volkomen onbelangrijk motief. Hij heeft niets anders gewild dan mousseerend schrijven over niets. Temidden van onze | |
[pagina 164]
| |
ontelbare romans, die in dubbelen zin zwaar op de hand zijn, verschijnt dit boek even brutaal en nonchalant als een kwispelend hondje in een kerkeraadsvergadering. Van Bruggen maakt zich los van den loodzwaren ernst der oudere en den even loodzwaren ernst der jongere schrijvers in onze literatuur. Maar zijn streven heeft ongelukkigerwijs geen evenredig gevolg. Van Bruggen heeft al vaker getoond, dat hij een origineel auteur is. Het verrassende, onverwachte en frappante missen wij maar al te zeer in onze letteren, waarin alles meestal even precies en logisch achtereen volgt als meetkundige stellingen op een axioma. Snelle en onverhoedsche wendingen vindt men in onze rechtlijnige en doelvaste romans meestal niet. Van Bruggen bewerkte in Het verstoorde mierennest een origineel motief, in De verlaten man gaf hij een boek, waar althans meer gang in zit dan in het meeste, dat bij ons geschreven wordt. Ook die twee boeken waren boeiende pogingen, die niet ten volle slaagden. Ditmaal zocht de schrijver het in den humor en bereikte opnieuw veel minder dan wij stellig gelooven, dat hij kan. Hij vertelt de geschiedenis van het huis, al zijn avonturen en wedervaren, ‘van het heipaalpuntje tot het antennetipje’, al het getob en de rompslomp, de drukte en de misère, de lol en de larie, en hij vertelt het met de ironie van iemand, die de betrekkelijkheid aller dingen, alle drukte en gewichtigheid ten spijt, dubbel en dwars beseft. Met dit gegeven had de schrijver werkelijk een kostelijke kans. Maar hij verspeelt die, doordat hij het te mooi wil doen, zijn boek is te opzettelijk geschreven - het geheim van de ware humor is een schijnbare argeloosheid, Chap- | |
[pagina 165]
| |
lin weet van den prins geen kwaad! Van Bruggen weet veel te goed, waar het om begonnen is. Hij faalt, omdat het bij voorbaat vast stond, dat het thema een heel boek lang uitgewerkt moest worden en hij met zichzelf contracteerde, dat het al dien tijd geestig moest zijn en origineel. Zoo worden zijn beelden gezocht en zijn geestigheid opgeschroefd. Hij wordt uiïg als een conférencier, die zijn tijd moet volpraten. Iedere zin is een nieuw grapje, al zijn getapte en gevatte snedigheden plaatst hij als een gare commis-voyageur: die gooser weet nou overal wat op. ‘Menigeen zoekt zoo lang naar een vrouw, tot er een is, die hem vindt, vragende: Wat zoekt u? En het antwoord gekregen hebben, dat hij het niet weet, neemt zij hem mede naar den burgerlijken stand, waar altijd iemand gereed staat om misverstanden te bevestigen.’ In dien trant kan men op avondjes nog wel een gezelschap vermaken, maar zwart op wit gaan zulke mopjes niet. Grapjes zijn dwarrelde sneeuwvlokken van het gesprek, maar op den vasten grond van het boek smelten ze onmiddellijk weg. Natuurlijk gaat er in die honderdachtentachtig bladzijden wel eens een goede grap tusschen door; als men uren achtereen met dobbelsteenen gooit, komt er af en toe weleens dubbel zes. Knap is, wat de schrijver hier vertoont ongetwijfeld, wie doet het hem na zoo maar een boek vol te causeeren over den bouw van een huis, waarbij niets anders gebeurt, dan wat er altijd gebeurt! Maar verstandiger zou het geweest zijn het gegeven tot een korte, amusante schets te concentreeren. Nu is het motief uit zijn kracht gegroeid. Het is jammer, dat de schrijver zijn geestigheid aldus heeft verspild en alleen hoop geeft | |
[pagina 166]
| |
op, later, een economischer en productiever gebruik ervan. Wat hij hier vertoonde, is knap als de reuzenzwaai, maar die behoort tot de acrobatie en niet tot de kunst. Nu hij dit vergat, bereikte hij niet meer dan, denkelijk, een paar vroolijke avonden aan de bittertafel der aannemers. Het wachten is op een volgende verrassing van Van Bruggen. | |
IV Theo Thijssen, Egeltje.De schrijver vraagt in een woord vooraf, of het nog wel zou mogen in dezen tijd, vroolijk proza te schrijven. Wij zijn er in onze litteratuur vrijwel van verstoken en toch snakt men ernaar en velen zouden werkelijk weer tot het lezen van Hollandsche boeken komen, als er maar schrijvers waren, die met Greshoff de wereld nog niet zoo verworden en de menschen geen van allen zoo kwaad vonden. Het schijnt nu eenmaal te moeten zijn, dat in de litteratuur al de narigheid les levens bezinkt, en dat de andere kant, die met een zoetsappigen term de zonzijde heet en die desondanks toch niet zoo te verachten is, bijna nooit naar voren wordt gekeerd. Wij lachen in deze tragische en mislukte wereld toch ontelbare malen op een dag, maar het schijnt dat schrijvers, zoodra zij zich aan het werk zetten, alle vroolijke herinneringen onmiddellijk en spoorloos vergeten zijn. De lach is blijkbaar een gave van het oogenblik en laat zich niet vangen of bewaren; de humor des levens verstuift in den greep der litteratuur als het fijn poederend stof | |
[pagina 167]
| |
van vlindervleugels in de voegen van de hand. De zonde der litteratuur is de verloochening der vroolijkheid. Want is het leven behalve duister, tragisch en ondoorgrondelijk niet tegelijk onweerstaanbaar en onherstelbaar dwaas? Maar waarom trekt dan niemand in onze letteren de scheeve schoenen van Chaplin aan, hanteert een kittig en oneerbiedig stokje en laveert daarmee onzeker en onberekenbaar tusschen de ernstige, bezige en zakelijke drommen door, met opgetrokken wenkbrauwen en een ongeloovigen, desnoods wat weemoedigen trek om den mond? Zooals Chaplin alle dingen even anders ziet dan iedereen, even scherper en even scheever, zoo moest een schrijver verschijnen, die alle dingen even anders zegt, even scherper en even scheever: Chaplin's onweerstaanbaar en onbetaalbaar geheim is, dat hij nooit op de dingen met de logica der gewoonte reageert, maar alsof alles voor de eerste maal gebeurde, vandaar de vele abuizen, omdat hij de spelregels des levens nu eenmaal niet kent; hij is voortdurend mal à propos en zijn gelijk bestaat daarin, dat hij aldoor op grandiose manier in het ongelijk is. Maar humor behoeft niet altijd die van onmogelijke situaties en grimassen tegen het leven en de menschen te zijn; het kan ook met minder onmogelijke contrasten en conflicten en zonder onophoudelijke ontsporingen uit de rails van gewoonte, conventie, goeden toon en logica. Er is de grandiose humor, de smartelijke, nijpende en tegelijk verlossende humor, die het onberekenbare leven zelf schept. En er is nog een minder grandiose humor, de gemoedelijke ironie van den monteren en tevreden opmerker. Dat is de | |
[pagina 168]
| |
wat provinciale humor van dit bundeltje proza: niet bijster geestig spits of pétillant, maar nuchter vaderlandsch, soms recht soms slecht Hollandsche humor. Wij weten het uit Kees de jongen, dat Theo Thijssen kostelijk vertellen kan; daaraan is het te danken, dat Kees de aardigste jongen werd uit onze litteratuur, want haast al die andere droomkoninkjes lijden toch in sterker of lichter graad aan litteraire kinderverlamming. Even pretentieloos geeft de schrijver hier huiselijke, mobilisatie- en schoolherinneringen. Het is wat schraal, het is stellig geen litteratuur, sommige schetsjes zijn bovendien mislukt, maar het verhaal van het mobilisatie-egeltje vergeten wij niet, evenmin den lijdensweg van den fantasierijken vader, die wat variatie wilde brengen in de eeuwige eentonigheid van het verhaaltje van de oude geit voor de kinderen. In die paar schetsjes waardeeren wij een bij onze schrijvers te zeldzame eigenschap, het rustig ironiseerend vertellen en dan de pointe even bewaren als tusschen twee trekjes aan de sigaar. |
|