| |
| |
| |
Schelpen.
Ieder menschenleven is ontroerend. Het komt niet in de eerste plaats op de machtige hartstochten en de groote catastrophen aan. De keten der gewone lotgevallen, het opgroeien van kind tot volwassene, liefhebben, trouwen, zorgen om geld en kinderen, oudworden, doodgaan, dit alles zelfs gematigd doorleefd door een middelmatig mensch omsluit nog genoeg tragiek en humor om ons tot in dat binnenste van ons innerlijk te treffen, dat wij hart noemen.
Het gros der lezers verwacht en zoekt in een roman het relaas van bijzondere gebeurtenissen, van leven in een ander tempo en met andere intensiteit dan het hunne, grootscher, noodlottiger, spannender en heviger dan het alledaagsche. Maar ik vermoed, dat er geen mensch ter wereld bestaat, wiens leven niet tien ongeschreven romans bevat. Want er gebeurt binnen elken mensch oneindig meer dan zijn omgeving weet, dan hij zichzelf bewust is. Ieder leven is belangwekkender dan het schijnt. Er is misschien niets zoo veelzijdig en zoo tegenstrijdig als een mensch, en er is niemand zoo banaal en uitgedoofd, dat het niet de moeite waard zou zijn hem te leeren kennen. Zelfs dof en doovend leven is boeiend en tragisch, om wat daarin uitdoofde en hoe. Nooit verveelt ons een mensch, altijd slechts ons eigen gebrek aan interesse of hart. Een vervelend mensch is altijd nog curieus.
Van alle tijden is de mystieke drang naar een onmiddellijke verbinding van het persoonlijke met het
| |
| |
opperst Onpersoonlijke. Van het heelal, de wereld, het leven, zijn oorzaak en wezen, weten wij zoo weinig, dat bij de ondoordringbaarheid der mysteriën en de ontoereikendheid onzer kenmiddelen elk geloof een schijn van mogelijkheid en waarheid behoudt. Daar het logisch denken zich niet bij machte vindt alles te omvamen en met deze onveranderlijke beperktheid onvoldaan blijft, waagt de geest zich aan het on-logische denken, aan synthetisch aprioristisch oordeelen, aan het denken zonder grond, de onredelijke, buiten- of bovenredelijke kenwijze van het geloof, en de bevindingen daarvan zijn, omdat zij buiten de rede liggen, te weerleggen noch te bewijzen, slechts te aanvaarden of af te wijzen. En zij, die zich geen stap verder wagen dan een zoo volstrekt mogelijk scepticisme, moeten met den moed der consequentie zelfs betwijfelen, of met die redelijke behoedzaamheid het gelijk wel aan hun kant is en zij zich misschien juist van de wezenlijkste ervaringen des levens berooven. Want de mysticus jaagt alle rede en raadselen voorbij naar de diepten, die niet te peilen zijn en stort zich in wat hij noemt den afgrond Gods, hij verzinkt in de wateren der oneindigheid, hij vergaat in het vuur van het Eeuwig Wezen als de mot te midden der vlammen.
Het blijft onzeker, wie de verdwaasde en wie de verklaarde is: hij die zich aan geen mystieke ervaringen waagt of hij die zich daarin boven de wereld en zichzelve voelt uitstijgen. Slechts is het zeker dat men in alle tijden aan een mystieke en onmiddellijke ervaarbaarheid Gods heeft geloofd.
Er zijn zooveel stijlen als er goede schrijvers zijn.
| |
| |
De overige ontelbare auteurs zijn tengevolge van een eendere stijlloosheid nauwelijks van elkander te onderscheiden, en men herkent ze ten hoogste aan een meer of minder gemak, een grootere of geringere bedrevenheid in het vak. Met stijl is hier niet bedoeld een ornament, want het kan nooit sober genoeg, maar persoonlijkheid, eigenheid.
Stijl veronderstelt geen proza met een groote P; de tijd der verheven onleesbaarheid ligt gelukkig zoo goed als achter ons, maar het veronderstelt het klare, suggestieve woord. Men kan zeggen, dat er, in groote trekken, drie manieren van schrijven bestaan: de ongewone, die verwant is met krachtpatsen, acrobatiek en kunstrijden; de onbijzondere, vulgaire, van vele courantenartikels, de meeste brieven en gedrukte mededeelingen, en die als zoodanig recht van bestaan heeft maar die in proza moet zijn opgevoerd tot het hooger plan der gewone manier van schrijven, welke door een onmiddellijke, zakelijke en natuurlijke doeltreffendheid juist zéér bijzonder is. Alleen de bevoorrechte kunstenaars zijn in staat, gewoon en bijzonder te schrijven.
Slechts zeer weinig schrijvers bezitten de gave der onvervangbare karakteristiek, van het scherpe onfeilbare woord. De meesten en vooral schrijfsters, hebben om doel te treffen, om een beeld op te roepen, heel een omhaal van woorden noodig; in stee van schrijven moeten zij altijd beschrijven en omschrijven, en in het beste geval ontstaat er dan dank zij de persoonlijkheid van den auteur toch nog een beeld, dat ons iets zegt. Maar wij vragen ons daarbij toch af, of het niet veel korter en veel beter zou kunnen. De meeste van onze romans zou ik gecon- | |
| |
centreerd willen zien tot op een derde ongeveer van hun omvang. Veel zouden wij daarbij winnen. Want in elke beschrijving van menschen en dingen, in elke typeering komt het toch aan op de kleine, veelzeggende trekjes, bij elke schildering van karakter of gemoedstoestand op de symptoomhandelingen, en telkens als een schrijver die weet te treffen, spaart hem dat op zijn minst tien bladzijden uit. En anders, als men dat kenteekenen niet verstaat, heeft men vellen noodig om zijn figuren na te teekenen.
Rhetorica is de grootspraak van het gemoed, dat de dingen niet vermag te voelen en nog minder te zeggen zooals ze zijn. De rhetoricus ziet geen kans om voor zijn gevoelens eigen woorden te vinden, laat staan de woorden, die alleen de ware kunstenaar vindt, namelijk die aan de gevoelens zelf eigen zijn. Alle rhetorische stijl heeft daarom een onpersoonlijk en onzakelijk karakter. Rhetorische taal is te vergelijken met opzichtige of met verschoten kleeding; zij is of te geforceerd mooi en overdreven, of zij is verouderd, afgedragen en versleten - nooit oorspronkelijk! Meestal is de stijl van den rhetoricus opgemaakt met ongewenschte, ongevraagde beelden, associaties waar de voorstellingen niet als het ware vanzelf toe uitnoodigen, maar opgelegde en gezochte beelden, zonder het kenmerk van alle ware beeldspraak, de noodzakelijkheid en natuurlijkheid, als de weerspiegeling van een voorwerp in water.
Fantaisie in den vollen zin van het woord, de verbeeldingskracht, die nieuwe vormen schept, andere verhoudingen, andere krachten, andere kleuren dan
| |
| |
die men in de waarneembare wereld kent en erkent, is uiterst zeldzaam. Een grootsche fantaisie herschept de wereld, alsof ze zich niet sinds eeuwen in vaste vormen en naar vaste wetten bewoog, herordent alle verschijnselen, werpt alle denkbeelden dooreen, doet alle gangbare opvattingen verstuiven en sticht een nieuw rijk door de bekende gegevens onherkenbaar te veranderen. De wereld is als de mecanodoos der kinderen: naar een aantal gegeven voorbeelden kan de denkende, waarnemende geest de stukken samenvoegen tot enkele sluitende stelsels. Maar de fantaisie is de planlooze, eigenzinnige, aan het regelmatig denken ontsnappende geestkracht, die uit de stukken onverhoeds een grillig bouwsel optrekt, waarvan geen enkel voorbeeld bestaat; zij vormt het verbluffende bouwwerk, waarvan de mecanodoos geen plaat bevat; zij is de zwervende meteoorsteen tusschen de aan hun baan gebonden sterren; de fameuse en triomfantelijke uitzondering op alle regels.
Redelijke en nuchtere menschen plegen sprookjes min of meer dwaas en onnoozel te vinden. Zij verwijten den sprookjesverhaler, dat er van zijn vertelsels geen woord waar of geloofwaardig is, en er alle logica aan ontbreekt. Van hun standpunt hebben zij gelijk, vooral de volkssprookjes, zonder den meer verfijnden, symbolischen inslag der cultuursprookjes, kunnen soms inderdaad onbenullig zijn. Maar tenslotte is waarheid ook niet meer dan de gangbare orde en voorstelling der dingen. En wij kunnen ons verheugen met den sprookjesverhaler, die het waagt de dingen in een andere orde of wanorde te bren- | |
| |
gen, de verschijnselen met een vernuftige en fantastische willekeur eens totaal anders te rangschikken, een nieuwe, onredelijke en onverwachte waarheid te fantaseeren. De bekoring van sprookjes is, dat zij ons van al de gevestigde verhoudingen onzer wereld ontslaat. Ditzelfde, dat ik hier nu onder abstracte woorden breng, hebben wij onbewust als kind bij het lezen van sprookjes ondervonden, een uittocht uit de wereld der geordende werkelijkheid, die wij graag, droomend en vurig, ondernamen.
Dezelfde aarde levert brood op en opium, er groeien eiken en orchideeën, lelies en zwammen, er leven herten en motten, meeuwen en katten; en het is mijn recht meer te houden van brood en eiken, lelies, herten en meeuwen dan van opium, orchideeën, zwammen, motten en katten, maar geen liefde voor ruimte en helderheid mag de oogen blinddoeken voor de weeker, troebeler of giftiger vormen van leven. Men heeft in het leven voorkeur en afkeer, overtuigingen en sympathieën, principes desnoods, men kiest en weert af, geestdriftig en stellig. Wil men echter een boek zoo onbevooroordeeld mogelijk lezen, met die mate van onpartijdigheid als voor een mensch bij gratie der betrekkelijkheid is weggelegd, dan moet men zichzelf, zijn voorkeur en afkeur beheerschen, onvoorwaardelijk kiezen, wat in verbeelding of werkelijkheid waarachtig is, en ongeacht principes en sympathieën partij kiezen voor elk in zichzelf onaanvechtbaar beeld. Dat vergt het artistiek geweten en men is met zichzelf niet in tegenspraak, als men een boek bewondert, waartegen men innerlijk appelleert, protesteert. Men kan sfeer en levenshouding
| |
| |
van een boek verwerpen en niettemin den schrijver onvoorwaardelijk bewonderen.
Theoretisch is er door Marsman bezwaar gemaakt tegen het standpunt, dat men in het hedendaagsche werk de blijvende waarden nog niet kan onderscheiden en dus genoodzaakt zou zijn bij een bloemlezing daaruit minder critisch te werk te gaan. Marsman houdt zich aan de door Menno ter Braak uiteengezette theorie, die ‘blijvende waarde’ ontkent en die men een aesthetisch relativisme zou kunnen noemen. Men zou zich om geen blijvende waarde moete bekommeren, omdat iets dergelijks nooit komt vast te staan; poëzie moet men nemen en waardeeren, zooals ze ervaren wordt (niet: werd of zal worden); er is maar één houding mogelijk, de eigen, oogenblikkelijke waardeering, en verder doet het er niets toe, wat men er later van denkt. Nu is het inderdaad waar, dat wij geen anderen maatstaf hebben dan ons eigen gevoel voor mooi en leelijk, dat voor ons dan juist is, zoo goed als voor een vroegere of latere generatie het hare als juist geldt. In geen van beide gevallen is er een volstrekte geldigheid. Dat een vers mooi is, is nooit bewezen. De waardebepaling van een vers hangt niet van ons af, en niet van de generatie van 1950.
Maar, vragen wij, is er dan nooit een beslissing, nooit een vaststaand oordeel over kunst? Voorzoover alle menschelijk oordeelen betrekkelijk is, natuurlijk niet. Maar ik beweer toch, dat op den duur het oordeel van den tijd ongetwijfeld meetelt, en zelfs den doorslag geeft. Als zulk een betrekkelijk oordeel van mooi of leelijk zich handhaaft, of hard- | |
| |
nekkig terugkeert, krijgt het meer schijn van waarheid. Het bestand zijn tegen den tijd is voor een kunstwerk stellig een waarmerk van zeer bijzondere qualiteiten, het bewijs eener menschelijkheid, die, vroeger en later, telkens weer treft. Het is mogelijk, dat er soms fijne kunst (groote waarschijnlijk niet) verloren gaat, maar ik ben overtuigd, dat de tijd gelijk heeft, wanneer ze Omar Khayyam, Horatius, Shakespeare (hoewel lang in discrediet), Goethe, Shelley (hoewel in zijn tijd miskend), Vondel meerwaardig heeft geoordeeld aan hen, wier namen ten hoogste in literatuurhistories nog voorkomen, maar die op niemand ooit meer een levenden indruk maakten. Het is nu een uitgemaakte zaak, dat Vondel grooter is dan Jan Vos, en Goethe dan Kotzebue, wat in hun tijd volstrekt niet vaststond. Ook de rechtspraak van den tijd is betrekkelijk, maar zoovele malen een dichter in verschillende tijden tot zijn recht is gekomen, zooveel malen is het oordeel van den tijd betrouwbaarder en minder betrekkelijk dan het oordeel van een enkele generatie. Verschuiving van waardeeringen zal er altijd plaats vinden, maar im Grossen und Ganzen is de uitspraak van den tijd beslissend, en mag men duurzame met wezenlijk poëtische waarden identiek achten. Verder is het ons goed recht mooi te vinden, wat ons mooi voorkomt, en mogen wij natuurlijk nooit zoo laf zijn daarbij bang te wezen, dat wij ons belachelijk maken tegenover toekomstige generaties.
Het valt te betwijfelen of wij ons van een verleden, dat wij niet zelf beleefden, ooit een voorstelling kunnen vormen, die aan de werkelijkheid eenigermate
| |
| |
voldoende beantwoordt. Historische romans, schetsen of tafereelen zijn of gebrekkige reconstructies of subjectieve hypothesen, die hun waarde vooral aan de stoutmoedige fantasie van den schrijver te danken hebben. De meest zorgvuldige rangschikking van historische feiten, zeden, gebruiken, kleederdrachten en bouwstijlen overtreft toch ternauwernood een vakkundig ingerichte museumzaal, en een onbedwingbare ongeloovigheid kan men den sceptischen lezer in geen geval zwaar aanrekenen. Gewonnen en overtuigd wordt men tenslotte slechts door de verbeelding van den schrijver, die het er op waagt, zijn kijk geeft, zijn greep doet en met de objectieve historische gegevens weliswaar zijn voordeel doet, maar ze niet in de eerste plaats als vulsel voor zijn herschepping van het verleden misbruikt. Voor het ontwerpen van oud-Hollandsche historische tafereelen is er, al sinds Jan ten Brink zich aan Starter en zijn wijf vergreep, een gemakkelijk procédé, dat met herscheppen niets van doen heeft, maar eenvoudig berust op de paraphrase onzer oud-Hollandsche schilderkunst. Voor het oproepen der locale kleur staat een zeker archaïstisch vocabulaire ter beschikking, terwijl het karakteristieke van den dialoog daarin bestaat, dat al die oude, rondborstige Hollanders zich even kernig, bijna spreukig uitdrukken. Als dit procédé met smaak en kennis van zaken wordt toegepast, ontstaan er leesbare en verdienstelijke schetsen, waarbij men bijna zijn wantrouwen zou verliezen, als niet telkens weer die hardnekkige vraag opdook: hoe zou het in werkelijkheid zijn toegegaan?
| |
| |
Elke moderne bewerking van middeleeuwsche legenden doet mij verlangend teruggrijpen naar de oude, oorspronkelijke exempelen, verhaald in een onovertrefbaar kort en kernig dietsch, met scherpe trekken in de taal gekerfd. In latere paraphrasen vloeien die rake lijnen onherroepelijk uit en vervlakken. Men zegt, dat die oude legenden en mirakelhistories in de volksverbeelding ontstonden en er voortleefden, tot ze anoniem werden opgeteekend. Ik wantrouw die volksverbeelding en kan niet gelooven, dat deze prachtige gegevens onder de menigte opdoken. Ook destijds was de menigte waarschijnlijk het vulgus, en het is niet aan te nemen, dat de volksverbeelding zoozeer ontaardde, dat zij juist nu tot niets meer in staat is dan de vooze melankolie om de gesloten gordijnen van ‘het huisje aan den overkant’ of de huilerige trouw van de meid aan haar vent in de bajes. Uit de groote massa worden brokken grof gevoel opgediept, maar de oude wonderverhalen zijn denkelijk de vondsten van zeer bijzondere geesten, die weliswaar het volk weer wisten te boeien door de soberheid en overtuiging, waarmede zij de mirakelen verhaalden. Want zij bezaten dat onschatbare talent der eenvoudige, suggestieve mededeeling, welke onbekommerd om franjes en krullen recht op haar doel af gaat.
Er zijn in de Fransche poëzie de poètes maudits, de geteekenden en getroffenen, die hebben gezworven en gezondigd, en alles hebben verbeurd en verbrast, maar die in leven en vers, wat bijna hetzelfde is, hebben gevloekt en gebeden. Maar er zijn ook door de eeuwen der Fransche poëzie heen steeds de glad- | |
| |
de rimeurs geweest, de fanfaronneurs, die het fraaie vers cultiveerden en die ons met hun geperfectionneerde melodieusheid zouden inpalmen, als wij niet beter wisten en anders verlangden. Dat is het geijkte Fransche vers, dat het moet hebben van zijn melodie, zijn gebaar, zijn grand air, zijn beeldenovervloed en pathos, zijn blinkende rhetoriek, maar dat hol, hopeloos hol is van binnen.
De uit Amerika geïmporteerde dierenromans zijn sinds een aantal jaren overal in trek. Men verslindt de romantische verhalen van Jack London, de sentimenteel-avontuurlijke van Curwood. Er is tegen dat soort dierenverhalen een principieele grief in te brengen. Men kan een kunstenaar alles vergeven, als hij maar iets moois maakt, maar hij mag nooit het leven vervalschen. En dat gebeurt in de dierenromans. Het is het goed recht van een fabeldichter, die iets over het leven en de menschen wil zeggen, dat te doen in den fantastischen vorm van dierenvermommingen. Maar anders wordt het, als het om het leven en het wezen der dieren te doen is. Dan mag men niet meer van de menschen uitgaan en aan de dieren onze gedachten, eigenschappen, neigingen en zinnelijkheden toedichten. Wat weten wij eigenlijk van het dierenleven? Met onze denkende geborneerdheid en betrekkelijke zintuiglijke onontwikkelijkheid kunnen wij niet doordringen in de instincten, driften en verveelvoudigde zintuigelijkheid van het dier. Daar onze voorstellingen niet buiten het denkende, bewuste om kunnen gaan, ontgaat ons het eigenlijke van de aantrekking en afstooting en den strijd om het bestaan der dieren, ontsnapt ons het wezen van
| |
| |
een enkel lichamelijken, enkel zintuigelijken, instinctieven, overdriftigen levensvorm. Herman Hesse verhaalt in Demian van de nachtvlinders, waarvan de mannetjes aanzienlijk talrijker zijn dan de wijfjes. Nu komen, wanneer ergens een wijfje is, de mannetjes in den nacht van urenver daarheen gevlogen, op een afstand van vele kilometers bespeuren zij de aanwezigheid van het wijfje in den omtrek. De natuur is vol van zulke wonderlijke verschijnselen, die buiten de menschelijke bevatting liggen. Wie over dieren schrijven wil, moet daarom diep doordrongen zijn van het mysterieuse van het dierenleven. Wij, menschen, met het misschien zelfs dubieuse voordeel van het bewustzijn, kunnen geen besef hebben van de ongehoorde, geheimzinnige faculteiten, die zeemeeuw, panter, gems, inktvisch en nachtvlinder bezitten. Het is een andere wereld, maar niet minder rijk aan mogelijkheden dan het mysterieuse menschenbrein. Wie echter de dieren eigen-wijs tot menschen herleidt, vergrooft hun eigen-aard, miskent hun wezen. Door de dieren als beurtelings kijvende, jaloersche, sluwe en slinksche, goedhartige en medelijdende menschen voor te stellen, verwart en vervalscht men beide levensvormen.
Er gaat in de hedendaagsche Amerikaansche romans een verbitterde gebetenheid tegen den meedoogenloos materialistischen Amerikaanschen geest bijna fataal samen met een onveranderbaren Amerikaanschen stijl van hardheid, zakelijkheid, feitelijkheid en berekening. De stijl van die Amerikaansche romans is plomp, omslachtig en omwoelend als een ploeg, of zakelijk, droog en uitgerekend
| |
| |
als een contract of een obligatie. Maar onder dien moeizamen of starren stijl wringt zich het leven en pijnigt zich een ziel. Het zijn boeken als het gelaat van een mensch, die zijn lijden draagt met een gezicht als van staal. Zij zijn grauw en zwaar als een stuk lood, maar uit één stuk. Wat is er voor een geheimzinnige kracht in die Amerikaansche boeken, waardoor zij eerst vormloos, kleurloos schijnen als een lont, maar dan plotseling ontbranden in machtige en verbijsterende explosies, alsof men kale rotsen doet springen met dynamiet?
|
|