Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 128]
| |
Piet van Assche, In-de-kat-pakt-de-rat.Door al de Vlaamsche boeken van vroeger en later vaart af en toe de oude onverbeterlijke en onverwoestbare geest van Reinaert en Tijl, en dan wordt er in woorden een Breugelsch schilderij opgehangen van leut en ondeugd, van bier en spek, van ruzie en min, waar de goedheid van te leven en de zwakheid van het vleesch onbekrompen en onbewimpeld verheerlijkt en verontschuldigd worden. Maar niet elke Vlaamsche schilder is een Breughel en niet iedere broer of neef van Pallieter is een even hartveroverende levensgenieter en goedaardige smuller van al wat de gulle aarde het hart en de tong te proeven en te prijzen geeft. Pallieter heeft zonen van minder allooi en die schijnen ditmaal samengekomen te zijn in de herberg ‘In de kat pakt de rat’, waar de schrijver hier van verhaalt. Er is hier al wat er in een pallieteriaansche historie, al wat er van oudsher in het Vlaamsche pantagruelisme thuis hoort, de Vlaamsche leut, de gezapigheid, de botte en uitbundige boert, de goedaardige ondeugd, de schilderachtigheid en het sappige, smeuïge taaltje, de Vlaamsche vetgesausde verteltrant. En het gaat natuurlijk over smulle- en pullebroers, over zotbollen en smeerbalgen; Arjaan en Brouwer en Pot en Pan zitten er in de stammenee bij elkaar, en glunderen tegen de volle bierpullen en het gevulde, fiksche wijf van den zetbaas, ze gnuiven om schuine zetten en schunnige histories, ze vernemen onder de roos wie er in het dorp bokshoorns draagt, en kun- | |
[pagina 129]
| |
nen zich niet genoeg te goed doen aan al het dubbelzinnig en dubbeltongig gebazel. Er zijn wel typen en merken onder dit stel, die het altijd weer doen, maar ze zijn ons al zoo vaak en zooveel beter vertoond, dat wij er eindelijk genoeg van krijgen. Als men eenmaal den slag van den Vlaamschen pot te pakken heeft, kan men twintig van die boeken schrijven, maar ondanks de dampende schotels, die al die Vlaamsche koksmaatjes uit de school van den gullen opperkok Timmermans opdienen, blijft het toch maar opgewarmd eten, dat wij nu eindelijk eens laten staan. Tegenover de zotbollige drinkebroers met hun herberggeneugten moet natuurlijk het gebruikelijk pendant worden uitgespeeld van het vilijnige huisserpent. De wettige vrouw is dan natuurlijk, zooals ze al voor vele eeuwen maar hoeveel geestiger in de oude kluchten van Nu noch en van Den buskenblaser was, onvermijdelijk een kwade katrijn, een booze helleveeg, een heks op een bezemsteel, een magere, kwaadaardige, kijvende lastertong, klappei of harpei of hoe ze verder in dat afgesproken taaltje heeten moet. In de kermisachtige drukte van zulk een grof en breed gesneden drinkebroersverhaal hoort natuurlijk ook de braspartij thuis, en in hoofdstuk zeven wordt ons ook dat bekende tafereel in volle geur en glorie opgehangen. Maar die worst en beuling, dat varkensvleesch en roggebrood met de gezouten aardappels en de spruitjes hebben we al tegen gegeten. De schrijver kan het trouwens alleen niet af en heeft een schoolmeester te hulp geroepen om in de herberg fantastische verhalen over smulpartijen in vroeger eeuwen op te disschen, uit oude | |
[pagina 130]
| |
rekeningboeken opgediept. Die onderbrekingen en uitweidingen verdunnen de soep, die dan weer gekruid moet worden met oude Vlaamsche liedjes. Zoo is er een dampend allegaartje samengestampt en opgestoofd, maar van die sappigheid en smeuïgheid, dien van vet druipenden hutspot, heeft men langzamerhand zijn bekomst, en het raakt ons niet, of er tenslotte een ronde en rauwe bierbrouwer met het malsche wijfje van de stammenee van doorgaat; het eenig voordeel daarvan is, dat de zaak nu wordt gesloten. Voorgoed? |
|