Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 122]
| |
Krankzinnigen.Er zijn schrijvers par droit de naissance, door hun talent en fantaisie, en er zijn menschen die bijna tegen wil en dank een boek hebben geschreven, dat eruit moest, omdat zich in hen een wereld van ervaringen, van lijden of van avontuur heeft samengedrongen, die daar niet langer besloten kon blijven maar onweerstaanbaar om uiting, om uitbeelding drong. Zij zouden waarschijnlijk nooit geschreven hebben, indien het lot hun niet had beschoren aan een of ander front van het leven te staan, tot de knieën in het water, tot het hart in de ellende, in de loopgraven of in de lazarets, in de mijnen of in een sanatorium, diep in den Congo of tusschen het poolijs. Zulke schrijvers zijn Erich Maria Remarque en Ludwig Renn, en soms, als in het geval van den eerste, ontstaan juist op deze, bijna toevallige maar in wezen onverbiddelijker noodwendige wijze dan door den stimulans van het talent alleen, de ontroerendste kunstwerken der wereldliteratuur. Men kan dan verwachten en wenschen, dat zulk een auteur geen ander werk meer zal schrijven, niet langs de vele wegen van fantasie, compositie en analyse een verhaal zal beproeven als alle andere romans, min of meer onderhoudend, min of meer belangrijk maar niet meer geladen met die elementaire kracht der lijfelijke ervaring. Men ziet niettemin vaak gebeuren, dat deze door een hard leven gekerfden en gestaalden, alle bittere en barre ervaring ten spijt, toch nog door die listige en onweerstaanbare verleidster, het succes, worden verlokt, | |
[pagina 123]
| |
en terugzakken van hun eigen top naar het vlakkere niveau van een vruchtbaar maar middelmatig auteurschap. Soms ook wordt een verdienstelijk romancier onverhoeds door het leven als het ware tot schrijver geslagen, getrapt en maakt hij dan éénmaal in zijn leven, in stêe van papieren verhaaltjes, een boek uit aarde en bloed, geschreven met een van leed en ondervinding trillende maar bedwongen hand. Ik denk aan Duhamel's Vie des martyrs, of, bij ons, in zekere mate Van Booven's Tropenwee. Het werk van zulk een onbevangen, onbedorven schrijver, van zulk een auteur malgré soi, heeft bij alle denkbare onbeholpenheid op andere boeken voor, dat het vrij is van alle effectbejag en literaire allure, van alle trucjes en mooischrijverij, en, vooral, van alle geperfectioneerde gladheid en gemakkelijkheid. Meestal is het van een zakelijkheid en directheid, die ons onmiddellijk in het onderwerp verplaatsen. Uit elk milieu, waar het leven buiten de gewone lijn en de aan allen bekende sleur gaat, waar het harder, verbitterder, noodlottiger en nijpender nog toegaat dan reeds in het gewone leven het geval is, zijn er vroeger of later zulke boeken voortgekomen, uit de gevangenissen en de ziekenhuizen, van de goudvelden en van de kurorten, uit de kwartieren der bohémiens en uit de bordeelen. Een schrijver als Zola heeft met onbeschrijfelijke energie en onloochenbaar talent al zulke zelfkanten van de samenleving afgezocht, al die braakliggende terreinen des levens beschreven, totdat hij de wereld vrijwel geïnventariseerd had, maar helaas bleef al die beschrijving in het platte vlak. De derde dimensie, die van Shakespeare en Dostojefski, ontbrak. Wer- | |
[pagina 124]
| |
kelijker dan de nauwkeurige plattegrond van het leven der realistische schrijvers is de stem, de bekentenis der rechtstreeks betrokkenen. Zeer merkwaardig, om diezelfde reden, en meermalen aangrijpend, is dit boek uit het krankzinnigenleven, zijn deze mémoires uit het gesticht, niet van de hand van een dokter of verpleegster, maar van een oud-verpleegde, die na haar genezing haar herinneringen door het schrijven van een boek heeft verhelderd of bedwongen, overwonnen. Het is geschreven door een ongeoefende hand, maar helder en eenvoudig. De schrijfster is nergens boven haar kracht gegaan, er is niet de minste poging gedaan naar dramatisch effect. Een inleiding van Dr. van der Hoeven, geneesheer aan de Willem Arntsz-stichting te Utrecht, gaat aan het boek vooraf. Ondanks de sympathieke bedoeling daarvan, lijkt mij dit niet juist. Geen boek, wanneer het een levensbeeld, een kunstwerk wil zijn, heeft dekking van andere dan van artistieke zijde, en zelfs die niet, noodig. Een inleiding van medische zijde stelt het boek buiten de literatuur, waartoe het niettemin wil behooren. De behandeling van het onderwerp, dat oneindig belangwekkender is dan de auteur het hier vermocht te bewerken, mist ondanks de soms aangrijpende oprechtheid uiteraard den diepgang, het perspectief, dat alleen een geniaal schrijver, alleen een Shakespeare, een Dostojefski, een Strindberg aan dit thema van onpeilbare diepte, mysterie en tragiek kan geven. Het zijn ongecomponeerde mémoires, interessant, treffend, maar eentonig en daardoor vermoeiend. Wij weten, als wij het boek uit hebben, wat | |
[pagina 125]
| |
de wikkeling is en het scheurhemd en het prikklokje van de wachtzuster, waarom de bordjes van émail zijn en waarom de zakdoeken worden opgehaald. Wij worden ook de foltering gewaar der verwarde ziel en haar wanhopige worsteling om licht en rust. Maar daarmee is nog niet anders bereikt dan een merkwaardig boek. Alleen van een groot kunstenaar zouden wij de tragische onthulling der wereld van den waanzin mogen verwachten, die tenslotte de behandeling van dit onderwerp moet meebrengen. Het zou een openbaring moeten zijn der wisselende inferno's en paradijzen der waanzinnigen. Want er zijn idioten en gekken, maar er zijn ook de waanzinnigen, de bezetenen van een grandiozen waan. Er zijn de deerniswekkende verbijsterden, die onafgebroken en onherstelbaar over iets tobben, er zijn de arme idioten, met haar dik, voos lichaam, met haar dribbelpasje en de dunne, spichtige vlechtjes in den nek, er zijn de versuften, die enkel onnoozel lachen kunnen of mummelen en simpele spelletjes doen, er zijn de slapeloozen, die onophoudelijk geprikkeld zijn en in een broeienden onrust steeds het onbewaakte oogenblik afwachten, de fataal begeerde kans om zich van kant te maken, zij die heimelijk spelden inslikken en spijkers, zij die uit den treure teksten opzeggen en psalmen zingen, of rijmen en vloeken, zij die door een wroetenden angst worden verteerd, door dwanggedachten vervolgd, die uitzinnig en radeloos dansen en zingen moeten, zij die een verziekte zinnelijkheid koesteren en hun verliefde verbijstering botvieren op een pop of een bedkussen. Maar anderen zijn er, die door een grootscher waan bezocht of | |
[pagina 126]
| |
begaafd zijn, die steeds in de verwachting leven van een ontmoeting of een weerzien, een geluk, een avontuur of een verschijning, zij die rondgaan in een trotschen of serenen heerschers- of heiligendroom, zij die afwezig zijn van de wereld, als zwevend in een dunnen glazen bol, zij die onzichtbaar zijn geworden, die zijn ingekrompen tot dwergen, of die reuzen zijn geworden, in al hun ledematen mateloos verlengd, de nagels ver voor zich uit als vreemde ivoren schelpen, zij wier hoofd de wereldbol is geworden of in wier schedel een gat is waaruit een vuur, een ziedende geyser spuit, wier hersens bevroren zijn, een hol door hun kop klotsende klomp ijs of zij in wier hoofd suizend een bliksemsnel vliegwiel wentelt, zij die door een eindeloozen, duisteren, altijd meer vernauwden koker kruipen naar een ver, ontzag'lijk licht en zij die een bovenaardsch gezang aanheffen, een roekeloos lied, zinneloos maar onweerstaanbaar en meesleepend, of zij die glimlachend en gelukzalig ingesponnen zijn in het glinsterend web van een sprookje zonder eind. Een normaal mensch heeft geen tijd tot droomen, hij heeft zijn zaken en zorgen, zijn lusten en vermaken, zijn gewoonten en plichten. Dichters droomen nog, zij hebben den droom uit de kinderjaren gered, en soms wil deze hen overmeesteren, beheksen en bevleugelen; dan ontstaan er gedichten, die mysterieuse schoonheid, waarbinnen de droom gebannen en gevangen is, terwijl zijzelf tot de redelijkheid zijn teruggekeerd. Maar de waanzinnige is hij, die zelf een droom geworden is, in zijn hoofd, in zijn handen, in zijn hart, hij droomt maar kan niet meer terug, wil niet meer terug, hij drijft op den oceaan der | |
[pagina 127]
| |
verbeelding, zonder baken, zonder toplicht, zonder stuur en zonder anker, roekeloos en redeloos alle havens voorbij. Anders dan mémoires ware er een kunstwerk te schrijven over dezen waanzin, over de diepe duisternis of het al te schel verblindend licht, die den geest omnachtten of overstelpten van Nietzsche en Hölderlin en waarin alle zekerheden der rede, deerniswekkend of benijdenswaardig, volslagen waren teniet gedaan en prijsgegeven, in roekeloozen ruil voor een andere, vreeselijker en fantastischer leugen of waarheid. |
|