| |
| |
| |
Tollens of Speenhoff?
In dit herfsttij nu alle tinten grauwer worden, nu er leien regenluchten gaan druilen over de stad, weken achtereen misschien, en de zon een gouden herinnering wordt, een legende van licht in al dat grijze, nu Rotterdam grauwer wordt dan ooit, een sombere, norsche werkstad, verdwijnt meestal hij die doorgaat voor den Rotterdamschen Dichter en die waarschijnlijk het duurste (niet het mooiste, dat zou niet in stijl zijn) standbeeld verwierf, dat wij Rotterdammers ooit aan een lichtdrager van geest en schoonheid hebben toegedacht, in zijn houten étui. Is het uit schaamte over het standpunt, dat hij onverdiend inneemt, is hij zelf (hij was een bescheiden en welmeenend man) gaan inzien, dat het niet aangaat daar de eeuwen door in het Park voor de oogen der argelooze burgerij te pronken als een onsterfelijk dichter, terwijl nog het eerste grein schoonheid uit zijn werk moet worden opgedolven? Is het, omdat hij zich geneert voor zijn lange broekspijpen, die hem niet flatteeren? Of is het te danken aan een fijn poëtisch onderscheidingsvermogen aan Plaatselijke Werken, dat deze versteende vergissing aan onze oogen onttrokken wordt? Ik vermoed, dat er andere redenen in het spel zijn, en we eer een bestendiging en bescherming dier vergissing moeten zien in deze teedere zorg voor ons Rotterdamsch dichtermonument. Er is vaak beweerd, dat Rotterdam een ondichterlijke stad is, en men zou het standbeeld van Tollens als bewijs daarvoor kunnen aanvoeren. Maar Tollens zelf zou, als hij lezen kon,
| |
| |
wat een stadgenoot, dien ieder kent maar dien niemand in zijn volle waarde eert, als hij de liedjes kende van Speenhoff, nog wel zooveel dichterlijk verhoudingsgevoel hebben om met den beminnelijksten glimlach van Rotterdam zijn voetstuk te verlaten en zijn plaats en eeuwigen roem af te staan aan den eenigen populairen dichter van dezen tijd in ons land. Wij moeten het onze voorouders maar vergeven en bedenken, dat niet alleen Rotterdam maar ons geheele volk enkele eeuwen achtereen het zintuig voor poëzie, dat raadselachtige zesde zintuig, ten eenenmale is kwijt geweest. En waarom zou onze stad volstrekt onpoëtischer moeten zijn dan Amsterdam? Een koopman is een koopman, in Stockholm en in Londen, in Rotterdam en Amsterdam, om Marsman te varieeren. De hoofdstad mag sierlijker gebouwd zijn, harmonischer en voornamer, maar de ruwste werkstad van Holland heeft een andere romantiek. Men moet niet letten op de winkeltjes en etagewoningen, die zich op onze statigste singels tusschen de deftige patriciërswoningen dringen als straatjongens tusschen een processie. Evenmin op de tierlantijnen, die den gevel van ons raadhuis versieren en waaronder zich een portier met een gouden pet bevindt, die als décor gerust verplaatst zou kunnen worden naar den gevel van een der nieuwe bioscooptheaters. Men moet er evenmin op letten, hoe wij de woning van den Wijze van Rotterdam hebben ingericht als schellinkjesrang van een bioscoop; zulke kleine curiosa van Rotterdamschen smaak en heldenvereering moeten wij maar over het hoofd zien: het was immers Erasmus zelf, die de lof der zotheid schreef.
| |
| |
Maar Rotterdam heeft een andere romantiek, waardoor de stad, de havens, de Maas, de schepen, de elevatoren en de tanks een ongeschreven epos mogen heeten. Op tal van plaatsen in Rotterdam ligt er 's avonds een oud-Hollandsch schilderij, een antiek pittoresk gezicht verscholen. Ga op een laten avond de Schie langs en tuur dan over de leuning van de Heulbrug naar dat water, waar een groen scheepslichtje een fantastische streep over trekt en de romp van de laatste molen hoog en zwaar, vermoeid zich opheft tegen de trekkende wolkenlucht, waar de maan in een bruinen krans staat gevat. Of ga het Groote Kerkplein over, en laat u niet storen door een zacht gefloten lokken uit de duisternis onder het viaduct, maar zie omhoog de lijnen langs der stompe maar trotsche en trouwe kathedraal, waar onder de vleugels van het dak de duiven vertrouwelijk tegen dat eeuwenoud monument slapen. Waarom zou dan Rotterdam een stad zonder romantiek moeten zijn? De lichtglanzen van het Venetiaansche Canal Grande spelen ook door Spui en Leuvehaven. En als bijna al onze dichters Amsterdammers waren, dan ligt dat eer aan het magnetisme van een hoofdstad dan aan de poëtische onmacht van Rotterdam. Maar wij moeten het Amsterdam wel benijden, dat het in de 17e eeuw zijn drie groote dichters had uit de drie kringen zijner bevolking, Vondel, Breeroo en Hooft, den koopman, den volksjongen en den regent; dat het later opnieuw tegen het eind van de vorige eeuw werd uitverkoren tot brandpunt en bolwerk der jonge dichters. Het is wel poover alleen op Tollens te kunnen wijzen, den goedigen koopman in verf- | |
| |
waren; ware er tenminste ook iets meer verve in zijn verzen geweest! Hadden wij dan geen Rotterdamsche dichters in onze gouden eeuw? Wij kennen meestal den oorsprong van onze straatnamen niet, en zijn dan als goed Hollander doorgaans bij voorbaat overtuigd: ‘Het zal wel een schilder zijn,’ maar de Oudaenstraat en de Dirk Smitsstraat dragen toch werkelijk dichternamen. Dirk Smits gaf ons zelfs het stedelijk gedicht, de Rottestroom. Maar dat klinkt niet. Arno en Donau en Wolga, die namen roepen droomen en verbeeldingen op, ja, ook de Amstel. Maar de Rotte, dat klinkt helaas niet. Een anderen Rotterdamschen dichter, een der eersten onzer geheele poëzie, Heiman Dullaert, heeft men twee eeuwen achtereen vergeten. Maar deze teruggetrokken, lichamelijk zwakke en jong gestorven dichter schreef in Rotterdam verzen, die in volheid van klank, in weidsch deinende muziek en golfslag van verbeelding Vondel nabijkomen, de machtige passiesonnetten, waarin Christus' lijden grootsch en tragisch is opgeroepen. Daar ware een standbeeld op te richten geweest! Maar men voert aan, dat geen dichter van vroeger of later zoo typisch Rotterdammer is geweest, en zoo zou Tollens op zijn voetstuk toch de rechte man op de rechte plaats zijn. Een goed burger is hij waarlijk geweest, trouw en weldadig. De Rotterdamsche weezen, voor wie hij zijn liefdadige zangen dichtte, konden het getuigen. Maar als dat alleen de aanleiding zou moeten zijn voor een standbeeld, dan ware ons park spoedig dichtgegroeid met de eerwaardige statuën van al onze goed Rotterdamsche burgers. Het moet dus wel zijn geweest om zijn Overwintering, om ‘het schrik'lijk pleit’, dat
| |
| |
zooveel duizend regels aanhield, of om de manmoedige vaderlandsche zangen, die hij zoo veilig thuis heeft gezongen. Laten wij den braven Tollens zijn voetstuk niet misgunnen. Roem en officieele eer hebben ook hun keerzijde, en zij, die de Rotterdamsche overheid vergat, mogen zich troosten, dat hun de lijdensgeschiedenis van het arme Willem Schürmann-monumentje bespaard is gebleven. Tot hiertoe heb ik volgehouden onze stad tegen het verwijt van onkunstzinnigheid te beschermen, maar dat verweesde monumentje, er hapert toch iets aan den eerbied voor de kunst bij ons. Mercurius en Apollo zijn er niet bevriend. Rotterdam is een epos van water en staal, van schepen en balen, maar er is geen tijd om te luisteren naar de dichters, die zich aan de verborgen bronnen der ziel te luisteren hebben gelegd. In de drukte en gewoel, waar de kinderen op school van leeren zingen, gaan de zachte stemmen van de ziel verloren. En zoo kon het gebeuren, dat Rotterdam weinig of niets heeft gemerkt van de dichters, die in deze eeuw tusschen het ratelend en bolderend verkeer hun verdroomden gang gingen. Gossaert, de bronzen beeldhouwer van onze taal, en Bloem, de zachte, warm zingende violist van het verlangen, gingen onopgemerkt door deze stad. En vele jaren achtereen had men er Leopold kunnen zien gaan, met zijn langzamen, bijna slependen tred, vereenzaamd en inzichzelf en met een zwevenden droom in de lichte blauwe oogen, die mijmerend waren gericht naar verre verschieten voorbij de huizen en achter de lucht en de wolken of binnenwaarts gericht naar nog dieper verten. Als een onbekende is deze dichter, een der grootsten van zijn tijd, tus- | |
| |
schen de gehaaste menigte en het driftig verkeer gegaan, en zijn eenige vertrouweling was misschien de oude molen, destijds nog overgebleven van de vroegere stad aan den Coolsingel, zelf een verwonderde vreemdeling, een uit het gewoel naar de stille lucht oprijzende en ontwijkende droomer. Maar nog altijd heeft Rotterdam een kans den roep van waren kunstzin te herstellen door een waarachtig dichter, die nog in ons midden omgaat, bij zijn leven te eeren. Iedere Rotterdammer kent Speenhoff, maar laten wij er voor waken dezen prachtigen volkszanger, dezen Hollander die zijn land en landsaard typischer vertegenwoordigt dan de Marker broeken en de Scheveningsche kappen, niet smadelijk te vergeten en de hulde over te laten aan het latere geslacht, dat hem zijn standbeeld zeker niet zal onthouden. Speenhoff is de Rotterdamsche dichter en de dichter van Rotterdam bij uitnemendheid. Deze bard met den flambard en den middeleeuwschen troubadourskop, dien men dadelijk opmerkt tusschen de honderden confectiegezichten der reizende massa's op onze perrons, deze trekkende minstreel van de twintigste eeuw, deze moderne sprookspreker, muzikant en zingend gezel, Rotterdam, Rotterdam vergeet niet hem te eeren, zoolang het nog dag is. Hij heeft u gekend en lief gehad als geen ander. Hij is de zanger en de vriend van al het typisch Rotterdamsche, hij kent er den dijk en den bult, de bajes, de bar en de beurs, den zeeman en de kroegmeid, den neger en den Noor, den kaaiwerker en den marinier, den burgemeester en den sjappitouwer, den agent en den jopper, de sleepers en de slagers, het pirament en het heilsleger, de sloppen en de singels,
| |
| |
de keien, de bruggen en de havens. Hij heeft van Rotterdam gezongen voor alle tijden - Rotterdammers vergeet niet dien bard van uw stad te eeren, zoolang het nog dag is. Ditmaal leefde er een waarachtig dichter in uw midden, draag zorg, dat ge het ditmaal gemerkt hebt.
|
|