Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 106]
| |
Daadlooze droomen.Meer dan vroeger, meer dan ooit wordt door de jongere schrijvers thans de drang en de eisch gevoeld om proza te schrijven, dat tot in elke vezel, in iederen zin, van woord tot woord inderdaad proza is, zakelijk, helder en voortdurend geïnspireerd. Ieder woord van inspiratie doorvuurd, van waarnemingen doorstraald, van leven doorstroomd. De generatie, die aan deze nieuwe prozaïsten onmiddellijk vooraf gaat, heeft zich om het proza harer verhalen minder angstvallig, minder artistiek conscientieus bekommerd. Zij heeft minder goed proza geschreven, maar tot nog toe menschelijk meer te zeggen gehad. Annie Salomons schrijft geen proza, dat tot de uiterste beeldende kracht gespannen is, haar woorden zijn allerminst voortdurend even scherpraak getroffen, maar ze zijn zoo zuiver van bedoeling, dat ze hun eigen tekort aan beeldende kracht daardoor meestal aanvullen. Haar verhalen zijn zeer nauw bij het gevoelsleven der schrijfster zelf betrokken en daardoor zijn ze zoo warm, waarachtig en levend. Twee innerlijke moeilijkheden, twee hartsproblemen beheerschen al deze verhalen, persoonlijk en lyrisch ondanks de objectieve uitbeelding: de drang naar vrijheid, onafhankelijkheid, niet in maatschappelijk opzicht in de eerste plaats, maar innerlijk vooral, de romantische rusteloosheid en ongedurigheid, die als een geluk en een vloek tegelijk wordt doorleefd, omdat deze vrijheid slechts duur gekocht kan worden met de voor een vrouw dubbel onverdragelijke eenzaamheid; | |
[pagina 107]
| |
en ten anderen en met de eerste moeilijkheid samenhangend het verlangen der eeuwige vrouw naar en de vrees der moderne onafhankelijke vrouw voor de liefde, die de vervulling van alle andere verlangens is, maar waarbij de eenkennige vrijheid van alléén denken, voelen, leven, zijn, moet worden opgeofferd voor de eenstemmige synthese van twee gevoels- en denkwerelden en -atmosferen. De meeste dezer verhalen zijn ontstaan uit den kwellenden twijfel, of zulk een verbond mogelijk, en indien mogelijk, of het bestendig zijn kan. Zij worden beheerscht door de martelende vraag, of het prijsgeven der hunkerende maar onafhankelijke eenzaamheid een verlies is of een winst. Of die onhoudbare eenzaamheid niet toch nog minder verwoestend is dan een altijd durend mislukkend pogen twee levens te versmelten. Het hart kan zich alleen niet redden, maar kan het zich redden in een ander? Het zijn de problemen der moderne, onafhankelijke, intellectueele vrouw, die wel evenals haar eenvoudiger en onnadenkender, minder bewuste maar dapperder zusters hunkert zich volstrekt aan een ander weg te geven, haar leven zonder eenig voorbehoud met de heldhaftige roekeloosheid der vrouw, die liefheeft, als een onvoorwaardelijk geschenk aan den ander af te staan, zonder vragen, zonder eischen, zonder vrees, volkomen - maar die niet kan, omdat een nieuwe, tragische, bijna kunstmatige redelijkheid haar weerhoudt aan de eeuwige wetten van het hart, aan de eeuwige heroïek der vrouw, gevolg te geven in het aanbiddelijkst en innigst zelfverlies ter wereld, de vrouwelijke liefde. Alle vrouwelijke liefde - en dit gaat buiten de | |
[pagina 108]
| |
eischen en rechten van emancipatie, den drang naar geestelijke Ebenbürtigkeit en intellectueele zelfstandigheid om - alle vrouwelijke liefde bestaat, door de onomkoopbare onveranderlijkheid van het Ewig Weibliche, door de mysterieuse, onberedeneerbare eeuwige wederzijdsche gesteldheid van mannelijke en vrouwelijke natuur, te allen tijde, en met koppig paradoxale ironie zelfs bij de energiekste, onafhankelijkste en meest intellectueel begaafde en gevormde vrouw, toch weer in een redeloos hunkerende en restloos zich verliezende overgave aan den man, die juist uit dit ontroerendst en heroïsch onvoorwaardelijk geschenk de eenige mogelijkheid tot een bestendige toewijding en gebonden geluk put voor zijn van nature ongebonden en wreedaardig onbestendig hart. De moderne vrouw dezer Daadlooze droomen kan aan haar zelfstandigheid niet meer in de redelooze redding der liefde ontsnappen, zij leeft smartelijk geslingerd tusschen liefdehunkering en liefdevrees. Uit die overbewuste en tot een levens- en hartsbelemmering onevenredig uitgegroeide onafhankelijkheid komen de twijfel, vragen en onrust der onvoldane moderne vrouw voort. Aldoor bewegen zich deze verhalen om het pijnlijk gegeven, of geluk voor twee modern gecompliceerde persoonlijkheden bestaanbaar is. ‘Kan ooit een mensch door een mensch voldaan worden?’ Zij houden deze vraag in stand zonder beslissend, bevrijdend antwoord. Steeds weer zijn het menschen, die uiteengaan, vriendschappelijk - de pijnlijkste wijze van scheiden, met wederzijdsch ontzien en discrete dankbaarheidsbetuigingen, in naam der moder- | |
[pagina 109]
| |
ne redelijkheid, maar daarom hopeloozer dan een breuk om brutale ontrouw of dagelijksche ruzies. De vreeselijkste hel na de jalousie is misschien het uiteengaan als vrienden, zooals dat heet, met den donkeren haat van het miskend instinct verterend smeulend onder de grauwe asch van medelijden en achting. Het is de vrees om voluit lief te hebben, de zichzelf bedriegende en het geluk versperrende angst om zichzelf los te laten in een ander, waardoor al deze pogingen tot liefde, die geen volstrekt beproeven zijn, omdat er een redelijk voorbehoud overblijft, tot mislukken gedoemd zijn. Het is de sluipmoord van het intellect, van de redelijke redeneering, van de onderzoekende bijgedachte, die de onberedeneerbare spontaneiteit, welke de voorwaarde en het dierbaar geheim der liefde is, langzaam ombrengt of bij voorbaat verhindert. In sommige dezer verhalen is de vloek dier analyseerende redelijkheid tragisch uitgebeeld. In het eerste verhaaltje, In de lente, is zij in haar gevaarlijk aanvangsstadium bij een nog jong en levenslustig meisje gedemonstreerd, hier meer dwaas dan tragisch nog, hoewel de schrijfster er eer een licht tragisch dan een ironisch accent aan heeft willen geven. Daar zijn ze, de welbekende moderne jongelieden, die ‘met problemen zitten’, twee modern verontruste en verlichte probleem-slachtoffers, zooals ze in ons land rondspoken door alle idealistische en vrij-religieuse bonden en al redeneerend alle vormen van rein leven voorstaan behalve ‘das reine Leben’ zelf. Zulken verlustigen en pijnigen zich met onoplosbare en onuitstaanbare gesprekken over den zin des levens en kweelen of kwijlen eindeloos over heiligheid en | |
[pagina 110]
| |
bereidheid, offer, roeping, verantwoording, steeds naarstig bezig iets uit te kristalliseeren of in de wereld uit te dragen, gelijk het in dat rechtschapen en welmeenend jargon heet. De schrijfster weet het eigenlijk wel, dat ook haar beide redeneerende, ernstige levens- en liefdebespiegelaars op dat verkeerde, doodloopende pad zijn, maar ze neemt het toch nog teveel au sérieux, ze is toch mede in dat abstract complot betrokken van gebrokenheid en gedrevenheid en eeuwige bewogenheid, in die problemen van een goed en een kwaad, die geen van beide zoo'n vaart loopen, en in die uitwisseling van wederzijdsche fijnheden en dankbaarheden, met een kleinen freudiaanschen inslag. Ik zou hier niet dieper op ingaan, wanneer het alleen een bijkomstig verhaaltje in dezen bundel betrof, maar er zijn bepaalde eigenschappen der schrijfster zelf mee gemoeid, die voor de kennis en beoordeeling van haar werk en zijn representatieve beteekenis van belang zijn. Er is namelijk in de schrijfster zelf iets van het in dat eerste verhaaltje gegeven contrast tusschen redelijke, rechtschapen beredeneerdheid en onbezonnen levensdrang. Er strijdt zich, er schrijft zich in zulk een schetsje een voor heel dit werk karakteristiek contrast uit tusschen redelijke regelmaat en ondoordachte romantiek, tusschen ethiek en vrijbuiterij, tusschen degelijk en mondain, deugdzaam en hartstochtelijk, tusschen Hollandsch solide en een tikje bohémien. Onvervuld in de zelfstandige vrijheid en onafhankelijkheid, onvervuld bij den redelijken ernst, waarmede het geluk aan een analytisch onderzoek wordt onderworpen en door redeneering vooraf en achter- | |
[pagina 111]
| |
af wordt begeleid en verdrongen, ontgaat aan bijna al de naar liefde hunkerende vrouwen dezer schetsen het eenvoudige liefdegeluk. Zij lijden levenslang aan onvoldoende liefde. Zij ontvluchten de liefde, door een onwezenlijken droom van de werkelijkheid der liefde teruggehouden, zij jagen haar op de vlucht door angstvallig redelijk onderzoek en duizend vragen, waar alle vragen ophouden. De tragiek dier daadlooze droomsters is in enkele deze schetsen schrijnend scherp tot werkelijkheid gebracht. De schrijning van het uiteengaan, de mislukking tegen eigen wil en toch door eigen toedoen in Herfst, de schrijning van het verzuimde in Aan den rand van het leven en - maar daar is het een man, die zich het geluk liet ontgaan - in Weerzien. Er zijn in onze taal weinig verhalen zoo stil schrijnend als die novelle Herfst, de geschiedenis eener niet meer zoo heel jonge vrouw, die zich verlooft met een veel jongeren man en hem met al haar liefde niet behouden kan; door haar angst hem te verliezen hem juist verliezen moet. In zijn armen werd zij, de oudere, de wijzere, een klein weerloos meisje en reeds niet meer het droombeeld, waarnaar hij omhoog zag; zij voelt het, zij geeft hem dapper en radeloos de vrijheid terug en hij neemt het aan, roekeloos, dankbaar, wreedaardig dankbaar voor haar wanhopige opoffering. De ellende der leegten van het verlorene wordt door geen beschrijving van gemoedstoestanden opgeroepen, maar onverbiddelijk en hartverscheurend gesuggereerd door kleinigheden. De ziel der menschen lijdt in de dingen, in de monogrammen op de kussensloopen van de uitzet, die nooit gebruikt zal worden, in de lits-jumeaux | |
[pagina 112]
| |
waarvan nu aparte ledikanten worden gemaakt, in den brief waarin het verzoek om ontslag van kontoor herroepen wordt, in het tafelzilver, in de rose bandjes der nachtjaponnen. Onvervulde, onvervulbare liefde zijn de motieven dezer trieste vertellingen, twijfel aan de bestaanbaarheid of de houdbaarheid van het geluk doorschrijnt en doorschaduwt ze, maar tegelijk zijn ze doorlicht, op enkele plaatsen, van het heldhaftig wonder der vrouwelijke liefde, die de wroetende en verlammende analyse niet kent: ik denk aan dat onvergetelijk figuurtje van het meisje uit de telefooncel aan het station, dat zoo stralend door de wereld ging, zoo lichtvoetig en gedragen door liefde, dat God misschien de wereld gespaard heeft, omdat zulk een geluk bij menschen mogelijk is. Er staat in dezen bundel één verhaal van lichter toets: die vrij onwaarschijnlijke geschiedenis der verongelukte reizigers van het lokaalspoortje, die elkaar aan den berm van den weg in den nacht elk het gelukkigst oogenblik van hun leven verhalen: de vereenzaamde, ontgoochelde voordrachtkunstenares, de zoo trouwhartige voor God en de menschen ijverende kapelaan, de juffrouw, die uren met de buurvrouwen over al 's levens gebeurlijkheden redeneeren kon maar over het gelukkigst oogenblik van haar leven binnen de minuut was uitgepraat, de handelsman, die zich had opgewerkt en wiens grootste voldoening was geweest eenmaal de dochter van zijn vroegeren, hooghartigen patroon, onder wie hij gesloofd en zich afgejakkerd had, in de kou te kunnen laten staan. En eindelijk die wel wat al te roomkleurig-idealistische leeraar, met de oogen | |
[pagina 113]
| |
naar de sterren opgeslagen en een verheerlijkt geheim van liefde in zijn hart, die wel wat sentimenteel sympathieke, iet of wat hemelsche apostel van den levensmoed, die karakteristiek is voor een zekere braaf menschlievende, ethische neiging in de schrijfster, maar met wie we toch weer bijna verzoend zijn, als hij zegt: ‘Maar wie zijn deel heeft ontvangen, begrijpt ineens, waarom de wereld bestaat.’ Het verhaaltje is niet zeer belangrijk en zeker niet het beste uit dezen bundel; maar interessant is het niettemin om de verbreeding der beschrijvingskunst van de schrijfster, die ieder van dat gezelschap met raak realisme en humor geheel in zijn eigen toon weet te laten vertellen. Voor het eerst maakt zij zich hier los van haar hoofdmotief en haar bijna lyrische stof, en onwillekeurig verademen wij daarbij een oogenblik van de moedelooze atmosfeer der daadlooze droomen, zonder daarmede aan de waarde dezer novellen te willen of te mogen afdoen. Want Annie Salomons zegt in dit boek over liefde en huwelijk heel wat wijzer dingen, heel wat minder pikant gesausd en met heel wat meer talent dan Jo van Ammers-Kühler in haar grif gelezen, uiterst oppervlakkige romans. Wie met die schrille calceerplaatjes niet voldaan is, maar met tact, wijsheid en talent geschreven studies over liefde en huwelijk verlangt te lezen, vergete naast het werk van Ina Boudier en Top Naeff de warme novellen van Annie Salomons niet. Haar novellen, haar Meisje-studentje, haar Herinneringen van een onafhankelijke vrouw en haar correspondentie met Nico van Suchtelen in de Stille Lach vertegenwoordigen een tijdperk in het leven der Hollandsche vrouw en | |
[pagina 114]
| |
bevatten tegelijk het ontijdelijk moment der onveranderlijke vrouwelijkheid. De persoonlijkheid van Annie Salomons, als schrijfster met minder beeldend talent begaafd dan bijvoorbeeld Margo Antink of desnoods Augusta de Wit, beteekent een moment in de ontwikkelingsgeschiedenis der moderne vrouw in ons land; haar werk is de uitdrukking en synthese van de behoeften, de moeilijkheden en den strijd van vele vrouwen. De moderne onafhankelijke vrouw is intusschen alreeds nauwelijks een problematische figuur meer. Zij heeft zich gevoegd naar de veranderlijke maatschappelijke en de blijvende menschelijke verhoudingen en bleek slechts een andere vermomming der eeuwige vrouw. Een nieuw probleem werd intusschen een andere figuur, de mondaine, vrije vrouw. Tusschen deze en haar oudere zuster staat een bed. Maar ook deze zal zich wederom voegen en een grillige travestie blijven van het eeuwige, dat onder de zon nooit nieuw maar altijd weder anders is. |
|