Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 98]
| |
Werk van Louis Couperus, uitgekozen en ingeleid door Dr. A.J. de jong en Jacob Hiegentlich.Couperus in een bloemlezing! Uitgelegd, verklaard en vertoond aan het Nederlandsche publiek. Tusschen de beide samenstellers zien wij hem gaan, als opgebracht tusschen twee dienders, de fijne, smalle witte handen geboeid in de klampen van oordeel en uitleg, maar ziet ge, hoe zij er niets van hun zwier en hun ziel bij hebben ingeboet? Pogingen als de inleiding dezer anthologie om Couperus geestelijk te arresteeren, en onschadelijk aan de Hollandsche lezers uit te leveren, worden zonder moeite door zijn levendigen, vluchtigen, niet te vangen geest teniet gedaan. Het zou mijn plicht zijn mij te verheugen over elke poging om het werk van dezen beroemde maar te weinig gekende nader tot de lezers te brengen, en dus Dr. A.J. de Jong en Jacob Hiegentlich hier te bedanken, maar de inleiding bederft alles, en de bloemlezing is middelmatig. Voortdurend verontschuldigen de inleiders zich over Couperus, wiens levenshouding niet deugt, wiens invloed bedenkelijk is. Het studietje is slecht geschreven, en af en toe worden er aphorismen als vuurpijlen afgeschoten, die wij verbluft nazien, o.a.: ‘Als een dichter groot is van den hoogsten graad, wil hij, als Vondel, “regelrecht naar God”, maar meestal is dit verlangen zeer vaag en onbepaald’, of ‘Het verlangen naar 't Ideaal, dat nooit bevredigd wordt, maar dat de Dichter verper- | |
[pagina 99]
| |
soonlijkt in een meestal denkbeeldige vrouw (ik spatieer), is bijna onafgebroken 't hooge motief der literatuur geweest.’ Dat is dan de platonische liefde, waar men bij alle dichters jacht op maakt, waar men Petrarca en Dante, Shakespeare en Shelley, Hooft en Jacques Perk van beticht. Maar wie kan mij zeggen, wat het is? Ik vrees, wel geen dezer dichters en nog minder Plato zelf, maar alleen misschien een geleerd en met het leven gebrouilleerd exegeet. Erger wordt het, als de inleiders hun vonnis over Couperus gaan strijken en tot de slotsom komen: ‘Wat wij leeren is dit: een leven louter op genot gegrondvest eindigt met een stellig bankroet.’ Daarmee is dan de ernst en de degelijkheid gered, het gevaar voor helers van Couperus' gevaarlijke levensbeschouwing te worden gehouden afgewend, en verder kan dan onbedreigd aan Couperus' talent en kunstenaarschap worden recht gedaan. Zoo is het altijd geweest: àls men Couperus waardeerde, was het steeds met vele slagen om den arm, met waarschuwingen en onder voorbehoud. Er zijn over dezen grootsten Hollandschen auteur der laatste vijftig jaren, den eenigen, wiens werk men tot de wereldliteratuur kan rekenen, tal van kleinzielige praatjes en meeningen in omloop. Altijd zal men hooren van zijn energieloosheid, zijn indolentie, zijn geënerveerd fin-de-siècle, zijn overdreven aesthetiek, en men houdt hem liefst voor een genialen fat, een curieus talent en een luxueus parasiet temidden der zwoegende menschheid. Ook hier wordt zijn leven niet minder dan ‘een volledig failliet’ genoemd. Men bedenke dan, dat deze energie- | |
[pagina 100]
| |
looze een oeuvre op zijn naam heeft als geen ander Hollandsch auteur (het verschijnsel ‘oeuvre’ dreigt zelfs meer en meer te verdwijnen). Door het over te schrijven, wat overigens langer duurt dan schrijven, zou men zich een denkbeeld kunnen vormen van de onvergelijkelijke werkkracht en werklust, die voor het scheppen van dat werk noodig zijn geweest. Daarbij komt dan nog de omvattende en intensieve studie, die voorafging aan het schrijven zijner antieke romans; zijn studie van quattrocento en renaissance, van Rome en Hellas. Maar dan toch een innerlijk bankroet van dit leven, werpt men nog tegen. Waarom? Omdat zijn levensbeschouwing anders was dan van de meesten, omdat hij smartelijker heeft getwijfeld, wanhopiger de onafwendbaarheid ervoer van het menschelijk lot, dat hij noodlot noemde; omdat hij geen vrede vond en den ouderdom vreesde? Een bankroet dan als dat der Grieksche tragici, die het leven in den onontkoombaren greep der Moira dachten! Het was duister in Couperus' ziel, weten de heeren De Jong en Hiegentlich, zij dragen zorg deze duisternis zoo zwart en hopeloos mogelijk af te schilderen. Men moet oppassen met Couperus. Het is dezelfde angst, die omstreeks 1890, toen Couperus' eerste romans verschenen, tal van predikanten schichtig maakte: de vrees voor het determinisme, de gevaarlijke leer, die zich in deze boeken in een boeienden en verlokkenden vorm dubbel gevaarlijk deed kennen. Het regende toen brochures. De jeugd, maar ook het volwassen menschdom dienden gewaarschuwd te worden. Waar moest het heen, als men ging gelooven, dat wij machteloos | |
[pagina 101]
| |
waren, gebonden in den keten van oorzaken en gevolgen, zonder keus en van verantwoordelijkheid ontslagen? Het vraagstuk van den vrijen wil is met deze schichtigheid, en de daarmee samengaande wanhopige en verbitterde aanvallen niet uit den weg geruimd. Nog altijd weten wij niet, in hoeverre elk verschijnsel, elke gebeurtenis, elke daad en elke gedachte bepaald is als een resultante van krachten, door vorige krachten wederom bepaald, en zoo tot in het onafzienbare vóór ons en achter ons. Ik wil niemand verontrusten, maar scherper denkers dan u, lezer, en ik, hebben deze mogelijkheid gesteld. Het gevaar van wilsverslapping en moreel afdrijven op deze leer gaat mij hier niet aan - ik verdedig slechts Couperus en zijn kunstenaarschap, dat van de deugdelijkheid of bruikbaarheid van het determinisme ten eenenmale onafhankelijk is. Couperus heeft ons overtuigend menschen beschreven, die tegen hun eigen leven, tegen hun eigen hart niet op konden, die tegen wil en dank van binnenuit verwoest werden, en de vraag, die dan bij Couperus en bij zijn lezers opkomt, of een mensch tegenover een overmacht van krachten staat, is daarbij van zijdelingsch belang, meer tot de philosophie dan tot de literatuur behoorend. Couperus was geneigd, of genoopt, die vraag met vertwijfelde bevestiging te beantwoorden. En daar stonden dadelijk de stellige weters, de verzekerde eigenaars van restloos sluitende levensbeschouwingen met het opvouwbare metertje hunner dogma's klaar om op te nemen, of zijn gedachtenwereld wel in hun kamertje paste. Maar een wereld kan nooit in een kamer! En met de afwijzing | |
[pagina 102]
| |
van het determinisme is goddank Couperus' kunst niet geschrapt. Eline Vere ‘behandelt’ geenszins het vraagstuk van het determinisme, het schildert op voortreffelijke wijze een tragisch vrouwenlot. En juist ‘Noodlot’ mislukte, omdat daar de noodlotstheorie de personen van zijn roman overheerscht, forceert, en de schildering door een te opzettelijke tendenz vervalscht wordt. Uit Eline Vere vindt men in deze bloemlezing twee, niet uitermate karakteristieke, fragmenten. Het boekje geeft zich niet voor schoolbloemlezing uit, en dus waren de samenstellers vrij geweest de beste fragmenten te kiezen, de hoogtepunten van den roman, Eline's wanhopigen brief aan Otto, en haar vlucht in den wilden regennacht. Nog altijd gaat Eline Vere ver boven de meeste Hollandsche romans uit, en als familieroman wordt het slechts geëvenaard door ‘Het Spiegeltje’ en ‘Voor de Poort’. Er volgen dan fragmenten uit ‘Noodlot’ en de pronkende vorstenromans, ‘Majesteit’ en ‘Wereldvrede’. Maar zijn Indische roman ‘De stille Kracht’ wordt slechts terloops vermeld, en het prachtige, onbegrijpelijkerwijs bijna totaal onbekende ‘Van oude menschen’ wordt niet eens genoemd. Men kent en roemt den flonkerenden, gemaniereerden en quasi grootschen Couperus van de paleisromans, van ‘Psyche’ en van de antieke epopeeën, maar den grooteren en dieperen, onvergelijkelijk eenvoudiger schrijver der kleine, tragische, mislukte levens gaat men voorbij. Hier is althans één fragment uit de zeer bijzondere ‘Boeken der kleine zie- | |
[pagina 103]
| |
len’. De samenstellers zien daarin een ‘ondergaande Haagsche wereld’. Maar van een ondergaande wereld is in deze Haagsche romans van Couperus geen sprake. Het zijn de kleine zielen, die men altijd en overal in deftige, en andere, milieus zal vinden, en wier adem nog te gering is voor de heroïek van ondergang en fin-de-siècle. Het zijn de eeuwig doode, kleine zielen van alle tijden, in een typisch locaal milieu. Dat is Couperus' grootheid, dat hij die kleine zielen zoo smartelijk precies beschreef. Wij vinden hier nog een keuze uit zijn ‘Dionysos’ en uit de ‘Antieke verhalen’, maar de groote, toegegeven pompeuse, romans uit de oudheid zijn geheel verwaarloosd. Daarvan waren toch enkele zeer plastische fragmenten te geven geweest. Maar oneindig liever dan de pronkende, prachtlievende verbeelder van oudheid en mythologie, en de zwelgende fantast der symbolische verhalen, liever zelfs dan de meesterlijke verhaler van oude en vermoeide en kleine menschenlevens en milieus van statige kleinzieligheid, is mij de luchtige verpoozer, de charmeerende verteller, de licht weemoedige levenskunstenaar, de verwonderd glimlachende reiziger der kleine schetsen, feuilletons en notities, de edele teekenaar der gracieuse arabesken. Volgens de samenstellers is dit zoogenaamd journalistieke werk ‘niet meer dan blague’, en heeft Couperus daarin nooit zijn innerlijk uitgesproken. Het zijn zeepbellen en pluimpjes, volgens de heeren. Zij weten blijkbaar niet, hoe vederlicht pluimen, hoe ijl gekleurd en sprookjesachtig glanzend zeepbellen kunnen zijn, en hoe duizendmaal lieflijker en schooner, | |
[pagina 104]
| |
boeiender en belangwekkender dan al wat wetenswaardig en nuttig en doeltreffend is. Er is zulk een lichte, spelende toon in die schetsen en arabesken, zoo zoel en weldoend, dat wij verademen en uitrusten van ons logge realisme, en van ons doffe pessimisme, van de psychopathen en de anomalieën, van de omslachtige analyses, van al den loodzwaren ernst, die uit de lage luchten op de literatuur van ons land is neergezegen en die wel nooit zal optrekken (ik heb nog een kleine hoop op jongere schrijvers, maar ook zij zijn zeer tragisch en dramatisch en metaphysisch aangelegd). Maar Couperus kon aanbiddelijk schrijven over een zoo vulgair, petietig muntje als ons dubbeltje, hij kon zwevend glimlachen om de smartelijke contrasten van illusie en ouderdom.... Zijn hart was duister, zeggen de heeren. Want hij kende den zin en het doel van het leven niet! Maar is dat zóó noodig, en zijn zij er zelf zóó zeker van? En is het zoo weinig, dat hij een verwonderd en gracieus reiziger was in het leven, en glimlachend toezag met open, droomende oogen (en zonder uw bril op den neus) over de menschen en de dingen en de duizendvoudige verschijnselen, zonder ze in den val te lokken van een systeem, enkel maar ziende en droomend en ontroerd? Zijn hart was lichter dan eenig hart, er wiegden bloemen, er spiegelde water, het licht speelde er met schaduwen, en er zong een vogel of een krekel, een viool of een menschenstem. Onopzettelijk teekende Couperus zijn eigen kunst in het, ook hier terug te vinden, verrukkelijke Japansche schetsje van den schilder, die op weg was om zijn waaiers aan den koopman te leveren; maar | |
[pagina 105]
| |
op het smalle, sierlijk gebogen brugje over de rivier van Sota plooide de wind een van zijn waaiers open en deed ze neerfladderen in het karmozijnen water, en zóó bekoord was hij door die bevallige beweging, dat hij één voor één al zijn waaiers in het water liet fladderen, en gelukkig was ondanks de rijstmaal-tijden, die hij aldus verspeelde. Zóó was Couperus' kunst. Hij was een der weinigen, die wist, dat het leven, behalve, naar men zegt, een tragedie, een lijdensweg en een arbeidsveld, een zondenregister en een schuldenlast, een doolhof en een maskerade, een strijdperk en een handel, ook, ja óók een spel is soms, een boeiend en bekoorlijk spel, een lichte dans, meê met licht en wind en vlinders en kindervoeten. En dat er ook een glimlach is van menschen, die herinnert aan den glimlach der kinderen, die het nog niet en der goden die het niet meer weten. Met dezen glimlach liet Couperus als die jonge Japansche schilder zijn waaiers in het water fladderen. En als men dit niet begrijpt in een land van huis- en rijtuigschilders, aan Louis Couperus ligt het dan niet. |
|