Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 75]
| |
Anton van Duinkerken, Hedendaagsche KetterijenEr begint zich onder de jongere schrijvers, de onafhankelijken en de Katholieken, een streven te verwezenlijken naar een principieeler en vollediger bewustwording van het leven, zijn verschijnselen en verhoudingen, dan in de misschien van dieper spontane wijsheid doorstraalde maar uiteraard minder stelselmatig peilende levensbepaling door het kunstwerk, gedicht of proza, het geval is. Onder de onafhankelijken zijn het Ter Braak en Houwink voornamelijk, die de uitdrukking eeneer stelselmatige bewustwording des levens hebben ondernomen, incidenteel en impulsiever ook Marsman. Onder de jonge Katholieken gaf zich Gerard Bruning voor het eerst, en hartstochtelijk, principieel rekenschap van zijn houding tegenover leven, kunst, tijdstroomingen en -verschijnselen, op grond zijner vooropgestelde, hechte en geestdriftige katholiciteit. Gerard Bruning ging te vroeg heen om de door hem gevonden uitkomsten stelselmatiger dan in de nagelaten spontane fragmenten, in een doorwrochte en volledige bepaling uit te drukken. Anton van Duinkerken zet zijn werk voort, minder fanatiek, minder meesleepend, bezonnener, bezonkener. Hij zet in dit boek zijn denkbeelden en verhoudingsbepalingen uiteen in zeer klare, zakelijke, heldere formuleeringen, scherpzinnig, soms sofistisch, levendig, geestig, met vele boeiende vergelijkingen, maar bovenal met onwankelbare overtuiging. Op zichzelf zou het | |
[pagina 76]
| |
van weinig belang zijn, dat een schrijver te meer door een boek blijk geeft, dat hij goed in de leer is; merkwaardig en belangwekkend is echter het betoog van een jong, oorspronkelijk denker, die zich rekenschap geeft van zijn geloof, en met een klemmende logica en vurige overtuiging stelling neemt tegenover tal van hedendaagsche verschijnselen, ten opzichte van welke hij elke toegeeflijkheid een inbreuk achten zou op zijn niet zoozeer volgzame dan wel innerlijk gedisciplineerde en verantwoorde katholiciteit. Een aantal nieuwe verschijnselen en beschouwingswijzen onderwerpt Van Duinkerken aan zijn zuivere, op geen enkel zijpad te lokken, katholieke kritiek. Deze zuiverheid, dit katholiek absolutisme, maakt zijn standpunt zoo sterk. Zijn streven geldt het zuiveren der katholieke overtuiging van alle vertroebelende en verslappende elementen of toenaderingen. Hij staat geestdriftig een handhaving en bevestiging voor van het volstrekt katholieke standpunt. Hij is een geloofs-absolutist, bezield door het dubbel vuur van zijn jeugd en van het oorspronkelijk, eeuwenoud geloof. Zijn geloofsbelijdenis en -verdediging geldt God en nogmaals God en God alleen. Het is deze onwankelbare standvastigheid en volstrekt en uitsluitend op de eer Gods gerichtheid, die dit eenvoudig, sterk en essentieel Katholicisme zoo gelukkig onderscheidt van de veelvoudig gevarieerde, opportunistisch soepele en dikwijls onverdedigbare toepassingen en uitoefeningen van het oorspronkelijk, door de onvolmaakte historische practijk uiteraard niet aangetaste, geloofspostulaat. Het boek van Van Duinkerken is een oproep tot het volstrekte Katho- | |
[pagina 77]
| |
licisme. En hij aarzelt dan ook niet zich afzijdig te stellen en afkeerig te bekennen van de politiek zijner eigen geloofsgenooten. ‘De zoogenaamde Katholieke politiek komt eerst op de allerlaatste plaats als een uiterst middellijke hulp tot de verbreiding van Gods Rijk.’ Een aantal buiten de Katholieke geloofswereld in dezen tijd opgetreden verschijnselen en stroomingen onderwerpt Van Duinkerken hier aan zijn katholieke critiek, hij bestempelt, brandmerkt ze als hedendaagsche ketterijen, dubbel gevaarlijk, omdat er een zekere sympathie van uitgaat tegenover het Katholicisme, waarvan dit niet is gediend, daar het de werking ervan verwarrend en verslappend en het karakter ervan beleedigend acht voor het volstrekte geloof. Hij signaleert deze verschijnselen als gevaren en bestrijdt ten felste een toenadering, die geen toenadering is. Bij tijd en wijle immers kan in de hedendaagsche vrij-religieuse en ethisch-humanitaire kraam alles te pas komen, Boeddha, Koran, pantheïsme en Katholicisme vinden er op hun beurt alle min of meer symbolisch en eclectisch en van hun markante trekken ontdaan onderdak. Van Duinkerken verzet zich tegen zulke vage toenaderingen tot en sympathieën voor het Katholicisme. Hij bestrijdt de humanitair-ethische interpretatie van geloofswaarheden, de tolerante aesthetische waardeering voor het katholieke geloof, de symbolische smokkelarij met voor omschrijving noch discussie vatbare dogma's, de vervaging van den levenden Christus in schimmige christusfiguraties en -opvattingen, de vermenschelijking en veraardsching der goddelijke geloofsidealen en -waarheden. Hij kant zich aldus | |
[pagina 78]
| |
in de eerste plaats tegen het moderne ethisch-humanisme, verpersoonlijkt in Just Havelaar, en daarnaast, met minder afkeer maar niettemin principieel afwijzend, tegen de avontuurlijke en wisselvallige onberedeneerdheid en onbestemde intensiteitsdrift van het nieuwe emotioneele vitalisme, dat de meesten der onafhankelijke jonge dichters in ons land voorstaan. Hij vrijwaart en verdedigt tegelijkertijd het Katholicisme tegen verkeerde uitleggingen en dwaalmeeningen omtrent zijn instituten, dogma's en éénige bedoeling. Zijn fundeering van coelibaat en biecht zijn uiteraard voor den niet-Katholiek ontoegankelijk, al moet men erkennen, dat hij zekere ertegen geopperde bezwaren afdoende ontzenuwt. Maar het is voor den niet-Katholiek onmogelijk het coelibaat te begrijpen en te waardeeren, daar het op beginselen en krachten berust, die hem ontgaan, respectievelijk die hij niet erkennen kan en wil. In zijn brandend geestdriftig op de aarde en het leven gerichte oogen moet het onvermijdelijk gelden als een aanranding der levensbedoeling, een te betreuren en onverdedigbaar levensbedwang, een opoffering van leven, waarin slechts de fanatieke offervaardigheid door hem wordt gewaardeerd (al stelt de geloovige juist op deze waardeering geen prijs), daar iedere geestdrift, ook de oogenschijnlijk of klaarblijkelijk misplaatste, toejuiching vergt als een overwinning der verdoemlijke traagheid des levens, die voor den levensminnaar als het vernederendst gevaar geldt. Hij moet het coelibaat onvermijdelijk zien als een dwaaloffer, omdat de gelukzalige compensatie, de Genade, hem ongeopenbaard blijft, omdat de genade der | |
[pagina 79]
| |
verlossing voor hem ten eenenmale mysterietaal is, waarvan de zin hem onthouden bleef en waarnaar het verlangen hem ontbreekt. Coelibaat en biecht, menschelijk beschouwd ondingen, gelden voor den Katholiek als voor God bedoelde werken, naar God gericht, door God vergolden, en als zoodanig is hun waarde door hem, voor wien het leven alleen een naamloos, nameloos ontroerend mysterie is, niet meer te bepalen noch te benaderen, onaanvaardbaar en niet te beoordeelen. De Katholiek is of meent te zijn in het bezit van een openbaring en waarheid, die de agnosticus niet bezit noch mogelijk acht; daar ligt hun onoverbrugbare kloof. De agnosticus is niet in staat noch bereid een godsopenbaring als onomstootelijke en verlossende waarheid te erkennen; hij acht zich door niets ontslagen van de tegelijk ontroerende en ontmoedigende, verbijsterende en stuwende, nooit voleinde, nooit verloste bepeinzing van het raadsel; hij prijst zich gelukkig met zijn dool- en ontdekkingstochten door het onbegrensde labyrinth, dat schepping of met een minder stellige bepaling het zijn heet. ‘De Kerk pretendeert te weten, waartoe de mens op aarde is en hoe hij dit doel moet bereiken.’ Maar de nieuwe heiden - agnosticus, scepticus, libertijn - loochent voor zichzelf alle toeverlaatbare wetenschap aangaande doel en wezen van het bestaan, hij ontkent deze mogelijkheid in het algemeen op grond der begrenzingen en de feilbaarheid van het menschelijke kennen, met voorbehoud voor kenbronnen, welke hem ongeopenbaard zijn en wier bestaan en geldigheid hij als scepticus betwijfelen maar niet uitsluiten mag.Wanneer dus de Katholieke apologist de verdediging | |
[pagina 80]
| |
van zijn geloof fundeert op de Waarheid en haar van kenbare en toetsbare gegevens verplaatst in God, is zijn geloof daarmee voor den agnosticus aan beoordeeling onttrokken, daar hij van God en Waarheid in geen ervaarbare realiteit de bevestiging of de ontkenning heeft aangetroffen. Voor hem heeft de Waarheid geen voor menschen waarneembaar aangezicht. Waarheid acht hij de onbepaalbare, ontoegankelijke tegenstelling tot alle betrekkelijke menschelijke gelooven en denken. De agnosticus aanvaardt niet de godsdienstige tucht van het dogma, waarvan het bezielend vermogen hem onbekend en het waarheidsgehalte hem betrekkelijk schijnt, en dat zijn denken zou slaan in de boeien eener objectieve waarheid, die hij met geen enkel hem ter beschikking staand bewustzijnsinstrument kan waarmerken. Hij verwerpt nadrukkelijker nog, wat hem toeschijnt een godsdienstige ontucht met alle richtingen en religies, waartoe een verslapt-dogmatische protestantsche vrijzinnigheid neigt, die zich tot het relativistisch individualisme slechts niet bekent en zich redt met symbolische resten van een verloren dogma, om een denkbeeldig geworden kerkelijke eenheid te redden en niet prijs te geven aan een individualisme, waarin zij in waarheid reeds lang is opgelost. Als het waar is, dat ‘het protestantisme zich oplost in particuliere inzichten, nadat het zich eeuwen lang heeft ontbonden in secten,’ dan zal het goed doen om den wille der consequentie te breken met het redden van waarheden, die het ontvielen, in elastischer vormen en interpretaties, en het verlorene los te laten, òf zijn dogmatiek te herstellen en terug te kee- | |
[pagina 81]
| |
ren tot wat het oorspronkelijk was, een versoberd Christendom, rondom uitsluitend Christus. Het verslappen, verruimen en versmelten van in zichzelf volledige waarden beteekent een verlies aan intensiteit. In dien zin kan men Van Duinkerken's wonderlijke bewering verstaan, dat ‘wie anti-dogmaties is, op den duur anti-vitaal wordt.’ Maar daartegen verzet en verheft zich de dogmalooze levensminnaar, want juist door zijn volledige overgave aan het onnoemelijk veelzijdige leven vernieuwt zich zijn levensliefde voortdurend. Hij heeft geen ander gegeven dan zijn eigen persoonlijkheid, maar hij handhaaft deze en streeft de ontplooiing der haar gegeven mogelijkheden na, hij stelt zich aldus met weerbaren geest open voor het hem tegemoetkomend en tegenkantend leven, in het volle roepings- en relativiteitsbesef beide van zijn ontoereikend maar manmoedig individualisme. |
|