Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 82]
| |
‘De Lamp van Diogenes’.Hoe men ook over Marsman denkt, men kan niet ontkennen, dat hij de meest markante poëziecriticus van het moment is. Men heeft al met een mengeling van spot, weerzin en bewondering van Marsman's dictatuur gesproken, een bijna militaire dictatuur inderdaad. Zijn critische figuur staat al meer en meer bloot aan een nog weinig uitgesproken maar toenemend verzet. Er wordt geklaagd over zijn autocratisch oordeel, zijn eigengereide, absolutistische, soms bijna anti-aesthetische eischen, zijn driftige eenzijdigheid, razende uitvallen en ongeschuimde termen. Ik moet erkennen, dat deze bezwaren ten deele niet ongegrond zijn, en dat hij bovendien zijn critiek meermalen verzwakt en benadeeld heeft door een haveloozen toon, verergerd soms door een flodderigen, ondoorwerkten stijl, ingewikkelden en verwarden zinsbouw, kortweg door stukken, die in de grondverf bleven staan. Ik weet, dat hij door zijn heftigheid soms zijn doel voorbijschiet, dat zijn toon velen irriteert, en het gros der lezers (àls zij lezen) Querido over Marsman (in Nu) als een warhoofd over een heethoofd beschouwen. Ik kan niet ontkennen, dat hij zelfs in zijn beste stukken te groote woorden gebruikt en dat ik (het ligt niet aan mij, maar aan het menschdom) nog geen menschen met romeinsche zelfbeheersching, spartaanschen trots, koninklijke vermetelheid ontmoette, en volstrekt niet bevreesd ben, dat Hendrik de Vries een krankzinnige of een simulant zal worden. Ik | |
[pagina 83]
| |
weet, dat iedere pen neiging heeft tot een soort superlatieve afwijking van de waarheid, en dat het menschenras in werkelijkheid niet zoo grandioos is, als het zich op papier meestal doet voorkomen. Maar tegenover alle redelijke en principieele, en alle burgerlijke en conventioneele bezwaren, die er tegen Marsman's critiek terecht of ten onrechte worden ingebracht, stel ik voorop, dat er niemand in ons land zoo indringend en fel over poëzie kan schrijven als hij. Marsman zoekt in elk boek, in ieder vers den mensch, onmiddellijk en op den man af, minder nog zijn aard, zooals Coster, dan wel vóóral zijn temperament. Zijn critiek meet den graad van vitaliteit, en daardoor is hij soms met te weinig schoonheid op voorwaarde van véél en intens leven toch tevreden, en soms met de diepe schoonheid van verstild leven onvoldaan. Ik weet zeker, dat hij Henriëtte Roland Holst, ja zelfs Van Collem boven Boutens verkiest. Schoonheid, dat altijd misbruikt en altijd onmisbaar begrip, is in kunst niet anders dan de tot evenwicht en harmonie gebrachte, gevormde trilling des levens. Schoonheid en vitaliteit van een kunstwerk zijn daarom niet identiek, vitaliteit is de noodzakelijke voorwaarde tot de schoonheid, de niet altijd ingeloste belofte, waarvan de schoonheid de verplichte vervulling is. Vitaliteit is het chaotisch voorstadium, schoonheid het kosmisch eindstadium der kunst. Marsman houdt (boosaardigen, aan zijn oudste verzen denkend, zeggen: hij houdt van chaos) van wordende werelden meer dan van een geworden | |
[pagina 84]
| |
kosmos, van vurige, onvoldragen poëzie meer dan van klassieke kunst, van Nijhoff's Wandelaar meer dan van Vormen bijv. Daarom is hij een eenzijdig criticus, maar juist daarin ligt zijn groote, stimuleerende stuwkracht en zijn charme. Een criticus moet niet alles begrijpen, hij moet ook onrechtvaardig kunnen verwerpen, eenzijdig kiezen, zich geestdriftig aan misverstanden schuldig maken, markant zichzelf zijn, want de objectieve criticus, zooals ik bijv. door de jaren dreig te worden, moet onuitstaanbaar zijn. Bepaalde sentimenten zullen Marsman blijvend ontgaan, anders gezegd blijven ergeren, zooals de egale indifferentie van Van Schagen, de arcadische gelijkmoedigheid van Aart van der Leeuw, het melancholische, introverse, meditatieve van anderen. Zijn ongemeene artistieke zin zal ongetwijfeld de aesthetische waarden niet loochenen, maar zijn temperament schudt die van zich af, en hij zal zich ijlings ervan afwenden, terug naar het snelle, steile, vurige, verticale (ik citeer zijn lijfadjectieven). Hij houdt van sprongen en niet van schaduwen, van sterren en vuur, niet van schemeringen en fluweel. Het zij zoo. Zijn critiek heeft bij alle tekorten vóór, dat zij een felle noodkreet om leven is, en dat is altijd nog meer dan bespiegelen, anatomiseeren, kameleontisch objectiveeren of keuvelend waardeeren.
Marsman's critiek is een tweegevecht, een catch as catch can, een lijf aan lijf, hart aan hart, hardnekkig en driftig, tot hij zich onvoorwaardelijk gewonnen geeft, als hij aan den lijve de dwingende macht der poëzie in den tegenstander heeft gevoeld. Een cri- | |
[pagina 85]
| |
tiek van Marsman is geen gevormd en als zoodanig gestyleerd oordeel, het is een zich vormend oordeel, de worsteling, de tweestrijd van voor en tegen, een spannende strijd, die bijna nooit onbeslist blijft. Deze eigenschap van zijn critiek geeft er dat persoonlijk accent aan, dat velen ergert. Aanvallend, dwingend is deze critiek, omdat zij altijd den man zelf raakt en zich nooit in abstracte uitweidingen verliest. Maar in den grond is die dwingelandij geen particuliere en als zoodanig onuitstaanbare tyrannie van Marsman, maar een tyrannie van de poëzie zelf, die elke halve, weerstandlooze, bloedarme of onware uiting afstoot, onderdrukt en vernietigt. Marsman is niets dan haar kampioen, haar soldaat, maar schreef niet Nijhoff, dat een soldaat een groot kinderhart heeft? Ieder moet de hartelijkheid, de vreugde en oprechtheid erkennen, waarmee Marsman alle waarachtige poëzie begroet. Maar zijn razende uitvallen? Zijn die in strijd met het loyaal karakter van zijn kritiek? Ik zal het er niet voor opnemen, maar onloyaal zijn ze niet. Wel onrechtvaardig, want het eerste deel van De Jordaan en van De roman van een gezin pleiten meer dan clementie voor Querido en Robbers, en Holland (ik ben zelf geen goed vaderlander) is nog iets anders dan een onvolvloekbare achterbuurt van den Europeeschen geest. Ook behoorde Marsman het opperwezen niet dermate in krachtterm op krachtterm te ringelooren. Als men niet uit den diepsten grond van zijn hart ‘godverdomme’ zegt, dan is die vloek een stijlfout of een kinderachtige truc. De uitval tegen het spel van Delft stikte in eigen heftigheid, zulk een | |
[pagina 86]
| |
schuimbekkend raaskallen is even nutteloos als onbehouwen. Marsman's razende uitvallen zijn in den grond uitingen van woedende wanhoop om het uitblijven van een eigen groote kunst in ons land; laatste, uiterste pogingen tot stimuleeren van een vertraagd en versloomd schrijversgeslacht, maar ze hebben als resultaat slechts contra-effecten. Eigenlijk is de essentieele bedoeling van al Marsman's kritiek, ook en vooral van zijn afbrekende: stimuleeren, aanvuren. Op alle manieren heeft hij het beproefd de jonge, Hollandsche schrijvers de sporen te geven, op te jagen tot een driftiger, feller tempo. Hij heeft gevloekt en getierd, soms gesmeekt, dan het voorbeeld gegeven door zichzelf voor allen uit te wagen, op rotsen geslagen om water, steenen stukgeklopt om vuur. Naar mijn oordeel is de stimuleerende kracht van Marsman het voornaamste van zijn critisch talent, sterker nog bijna dan zijn meesterschap om leven, trillend menschelijk leven op te sporen in de woorden van schrijvers en dichters. Marsman is als criticus ongelooflijk veeleischend. Hij is nooit tevreden, over Buning niet, over Nijhoff niet, hij voert als geen ander onophoudelijk ‘het critisch nulpunt’ opnieuw op. Hij gaat zelfs te ver, als hij bijv. Van Elro daar beneden in de critische kou laat bevriezen. Maar die eeuwige ontevredenheid is een scherpe spoorslag. Marsman kan een preventief zijn tegen ‘adoration mutuelle’. Hij is zelf niet vrij (wie van ons wel?) van den hoogmoed, die zich heimelijk verraadt in onze te vele en ontijdige essay's, openlijk in het voorbarig hoerageroep bij den start | |
[pagina 87]
| |
inplaats van bij den eindspurt der tijdgenooten. Maar hij laat zich nooit weerhouden een vriend af te kammen, een vijand te huldigen, als het moet. Hij moet ervan afzien heroïsch te poseeren en luidruchtig te beloven in interviews als met Den Doolaard en Kuyle. Dat past wel bij zijn overmatige vitaliteit, maar niet bij zijn strenge, critische veeleischendheid. Misschien is het een van de manieren zichzelf te stimuleeren, maar het heeft meer van blagueerenden overmoed. In wezen is Marsman anders, sober zelfs, een man die niet anders verlangt dan vóór alles leven, intens menschelijk leven. Leven scheppen en leven stuwen, dat is voor hem de uitsluitende taak van den dichter en criticus. Buiten het kamp der jonge, hedendaagsche schrijvers vermoedt men niet de stuwende kracht van zijn persoonlijk woord. Uitsluitend daardoor heeft Marsman al veel voor onze literatuur gedaan. Ik ben niet de eenige, die door zijn critisch en aanvurend woord creatief totaal opveerde.
Een meening, die Marsman in De lamp van Diogenes (pag. 48) zonder aarzeling herdrukt, moet hier met den meesten nadruk gecorrigeerd worden. Onze poëzie zou zich sinds 1880 niet in organischen samenhang ontwikkeld hebben, en de opvolging van Boutens, Leopold, Buning en Slauerhoff zou toevallig zijn. Dat is een al te individualistische isoleering der dichters. Aan den willekeur, waarmede het lot dichters, zoo en dus geäard, laat geboren worden, kan niemand twijfelen, en in zooverre staan alle dichters zonder verband naast en los van elkander. Maar er is iets, | |
[pagina 88]
| |
dat hen allen verbindt, de taal, en in de wijze, waarop zij deze hanteeren, is een onloochenbare continuïteit en causaliteit. Men kan zich de taal onzer dichters sinds Potgieter zien ontwikkelen, bevrijden van conventies en stijlregels, aarzelend en half bij Perk, vrijer maar niet volkomen nog bij Kloos, dan algeheel en ongedwongen bij Gorter, tot in de uiterste zintuigelijke mogelijkheden verfijnd, dan zich voortzettend in andere lijn van zielkundige uitdrukking bij Henriëtte Roland Holst, Boutens en Leopold, allengs zich van stijl en ornament ontdoende bij Bloem en Holst, tot ze via Van den Bergh en Nijhoff eindelijk eenzelfde onmiddellijkheid van uitdrukking der ziel bereikt, als bij Gorter der zinnen het geval was geweest. Dit proces, hier ruw geschetst, kan men zien als een zich langzaam verwezenlijkend streven naar de grootst mogelijke, meest onmiddellijke adaequaatheid van ziel, zinnen en woord. Het verder theoretisch te analyseeren en te generaliseeren, met verwaarloozing van de duizend nuancen en vertakkingen, waarmee het leven elke theorie weerlegt, dat zij natuurlijk aan de geleerden overgelaten, maar wie dezen samenhang in groote trekken ontkent, berooft zich van een boeiend schouwspel.
Eindelijk, Marsman's stijl. Voor mij is daarvan de voornaamste eigenschap het tempo, dat ook de grootste charme is zijner poëzie. Marsman behoort tot de zeer weinigen in ons land, die proza schrijven kunnen. ‘De Anatomische Les’ grootendeels, en nu weer in dit laatste boek de stukken over Henriëtte Roland Holst, Gerard Bruning en Cendrars | |
[pagina 89]
| |
bewijzen het. Marsman schrijft echter lang niet altijd proza, zooals bijv. de Tachtigers dat toch eigenlijk altijd en in de eerste plaats deden. Zijn proza is heftiger, sterker, verrassender, maar dikwijls ook slordiger en troebeler dan dat van Kloos, Van Eeden en Verwey destijds. Marsman schrijft een stijl, die zich soms verwart, verstrikt in zijn eigen woorden, vol onderbrekingen, aanvullingen, beperkingen, achterhandsche uitroepen en tooneel-terzijdes, haakjes en streepjes als struikelblokken in den zin, storend en op den duur vermoeiend. Maar ten anderen heeft diezelfde stijl, op zijn best, een korzelige kracht, een taciteïsche gedrongenheid, waarbij hij zijn bedoelingen geheel en gelijktijdig geeft, met instemming en voorbehoud onmiddellijk naast elkaar. Hij zet zijn oordeel niet in uitvoerige ontleding uiteen, maar geeft zijn voor en tegen tegelijk, in een samenstelling van tegendeelen. Dit kan de instructieve waarde van zijn stukken in het bijblad van de N.R.C., dat uiteraard een soort volksuniversiteit moet zijn, verkleinen, maar als men het karakter van dezen stijl als noodwendig en niet toevallig begrijpt, als eigenschap en geen aanwendsel, dan moet men tevens de waarde ervan erkennen. Want zijn stijl is geen geschrift, maar stem (iets zeldzaams in ons land) en dat geeft er tempo aan en intensiteit. Zijn pen is een kleine, felle vlam, die over het papier schuift en er de woorden inschroeit, die gloeien blijven. Wie daardoor geboeid wordt, neemt de gele en bruine brandvlekken erlangs en omheen op den koop toe. |
|