Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 69]
| |
Bij ‘Roofbouw’, door Anton van Duinkerken.Is Katholieke kritiek mogelijk? Ongetwijfeld, in zooverre alle kritiek het onderscheiden is van een geest, van zijn uitingen met name, door een anderen geest. Inzooverre alle kritiek, in den omgang, in brieven evengoed als in den meer principieelen en representatieven vorm van geschrift, van gepubliceerde kunst-, in het bijzonder boekbeoordeeling, tenslotte niet anders is dan de wrijving van twee persoonlijkheden. Ik kan mij weliswaar moeilijk voorstellen maar desnoods toch denken, dat geloof, hier het Katholieke geloof, door opvoeding aanvankelijk, door inwijding in den godsdienst, maar vervolgens en voornamelijk door de persoonlijke toewijding eraan, tenslotte zóó met het wezen van een persoon, met zijn denken, voelen en oordeelen samensmelt, dat men kan spreken van een Katholieke persoonlijkheid. In dien zin is Katholieke kunstkritiek denkbaar en aannemelijk. Immers alle kritiek is eenzijdig en bevooroordeeld, in zooverre zij in laatste instantie alleen van de zijde van den criticus, binnen de grenzen zijner persoonlijkheid oordeelen kan, en elke persoonlijkheid, ook de meest onafhankelijke en dogmalooze is door haar vorming, door den aard harer ontwikkeling ergens in een levens- en wereldbeschouwing geworteld, die haar voedingsbodem is of geweest is althans. De relatieve waarde der critiek kan dan nog verhoogd worden door onmisbare factoren als klaarheid van | |
[pagina 70]
| |
uitdrukking, formuleerend en stilistisch talent, logica, levenswijsheid, belezenheid (een gevaar tevens!), karakter, eerlijkheid niet het minst, zij kan versterkt of beperkt worden door meerderen of minderen artistieken smaak en door temperament in het bijzonder. Maar zeer zeker wordt de relativiteit der critiek verdubbeld, wanneer de criticus niet zonder meer zijn persoonlijkheid en niets dan deze openstelt en ontvankelijk houdt voor elke geestesuiting, iedere levensuitbeelding, maar bij voorbaat rekening moet houden met een levensopvatting, een wereldbeschouwing, die bepaalde andere, tegengestelde levensopvattingen uitsluit en die de uitbeelding daarvan, al is zij nog zoo suggestief of schoon, om andere redenen dan die der kunstonderscheiding moet verwerpen. Dan is er ballast aan boord en zoolang men die niet overboord werpt, kan, maar ook wil men niet naar alle regionen der schoonheid stijgen. Kunst is niets anders dan kristalleering van leven in een zoo treffenden en suggestieven vorm, dat wij haar schoonheid noemen. De dogmalooze criticus zal, wanneer hij tevens de andere hier genoemde critische hoedanigheden bezit, het eerst, het meest, bij machte zijn dezen staat van levensuitbeelding, dien wij kunst noemen, onafhankelijk van elke levensovertuiging, te herkennen en te erkennen. De relativiteit van zijn oordeel is nog slechts een gevolg zijner onvermijdelijke subjectiviteit, maar zij is niet dubbel belast door een aprioristischen maatstaf, die aan bepaalde kristallisaties de voorkeur geeft en andere niet om hun vorm (zij wil zelfs toegeven, dat die schoon kan zijn) maar om de stof, waaruit ze zijn geworden, moet verwerpen. Het is het goed recht | |
[pagina 71]
| |
van den rozenkweeker geen distels, zwammen en wilde varens in zijn tuin te dulden, daar is hij rozenkweeker voor, maar al deugen deze ten opzichte van zijn rozen niet, de waarde, het wezen dat zij in zichzelf zijn is daarmee niet verworpen. Doch hem, die van planten houdt, boeien beurtelings rozen, distels, zwammen en varens, en met dezen is de van dogma's vrije criticus te vergelijken. Aldus zal van Katholiek, Calvinistisch of ander godsdienstig of op andere wijze aprioristisch, bijvoorbeeld socialistisch standpunt geschreven critiek slechts zelden over elke linie zuivere kunstkritiek kunnen zijn. Katholieke schrijvers van artistieke begaafdheid zullen maar al te goed den tweespalt kennen van bewondering en geloof, de tegenstelling: het is mooi maar het mag niet, ik mag het niet aanvaarden. Geloof kan nooit een bruikbaar criterium van kunst zijn. Geloof kan een inspiratiebron zijn, waaraan kunst ontspringt, het kan een vormend element zijn der persoonlijkheid en aldus een factor in het oordeel, maar maatstaf van kunst kan het nooit zijn. Geloof en kunst liggen in een verschillend vlak, zij zijn niet te vergelijken, niet aan elkaar te meten. Evenmin legt men een liniaal om een cirkel. Geloof is een denk- en voelwijze om het leven te aanvaarden en zich den oorsprong en den zin ervan te verklaren. Kunst is de vorm, waarin welke levensondervinding of -overtuiging ook tot suggestief beeld is geworden. Kritiek is met volle intensiteit der eigen persoonlijkheid de zuiverheid van dat beeld toetsen aan de voor ons ervaarbare, innerlijke of uiterlijke werke- | |
[pagina 72]
| |
lijkheid. Elk kunstwerk is een poging naar waarheid, op de wijze der schoonheid. Kritiek is dan een tweegevecht om de zich aan elken strijd onttrekkende Waarheid, een spannend schouwspel, wanneer de tegenstanders niet, als meestal het geval is, te ongelijk van krachten zijn. Anton van Duinkerken, die met Engelman het door den te vroeg gestorven Gerard Bruning begonnen streven voortzet naar een Katholieke kritiek, welke de kunst om den wille van het geloof zoo min mogelijk onrecht doet, heeft in dit boek een aantal essays verzameld, waarin een streng kiezend geloof en een voorkeurlooze artisticiteit zich trachten te verzoenen. De titel Roofbouw is misleidend, dat kan men veeleer zeggen van de paganistische kritiek. In dit boek vindt men geen roofbouw, maar een nieuwen aanleg van Katholieke cultures volgens meer moderne methoden. Zijn kritiek is voor zijn kring nieuw, omdat zij anders is dan bijvoorbeeld die van het Katholieke tijdschrift Boekenschouw, dat zich bij elke boekbeoordeeling alleen de vraag stelt: kan het door den beugel van ons dogma en onze moraal? Heldere en niet alleen in zijn kring stellig nog verhelderende denkbeelden ontwikkelt hij bijvoorbeeld over moraal en poëzie. Herhaaldelijk treffen wij ideeën aan, die men van Katholieke zijde niet vaak genoeg kan hooren: ‘Als alle kunst heeft die van een roomsch schrijver recht op de gansche werkelijkheid.’ Er is een gelukkig streven naar artistieke ruimte. Karakteristiek daarvoor zijn uitlatingen als: ‘Men kan goed roomsch zijn en meenen, dat Hooft beter proza schreef dan Jan van Ruusbroec’; de onbekrompenheid van zulk een meening verheugt mij, | |
[pagina 73]
| |
hoewel het oordeel mij in dit geval niet juist lijkt. Er zijn telkens in het werk van dezen Katholieken essayist verrassende wendingen, waar blijkt, dat hij kunst eigenlijk van geen ander standpunt beoordeelt dan van het eenig mogelijke: de eigen intuïtie. De ware criticus is niet een man van ongeschokte, onwrikbare overtuiging, maar een verveelvoudigd en voortdurend wisselend affirmatief des levens. Hij kent geen voor-oordeel, maar uitsluitend het na-oordeel, dat de spontane reactie is op het gelezene. Tenslotte is het hem gelijk, of hij Augustinus leest of Nietsche, Omar Khayyam of Pascal, de Bergrede of de Fleurs du Mal. Zijn vrienden zijn Franciscus en Cassanova. Men zal misschien tegenwerpen, dat deze onpartijdige criticus, die geen andere overtuiging heeft dan zijn vitaliteit, zijn geestdrift en zijn verwondering, evenzeer eenzijdig blijft en nooit zal kunnen oordeelen over religieuze, vooral over mystieke kunst. En ik moet dan toegeven dat bijvoorbeeld genade voor mij een hermetisch gesloten begrip is (of gevoel? wat is het voor een ervaring?), maar niettemin onderga ik bij het lezen van Ruusbroec's ‘Geestelijke brulocht’ soms een emotie - geen aesthetische streeling (verfoeilijkste aller affecten), maar een trilling van het innerlijk, te vergelijken met de trilling van het lichaam, wanneer het in aanraking komt met electriciteit - een emotie niet minder intens dan bij de roekeloos heidensche poëzie van Omar Khayyam. De ziel van den criticus is een medium, uit zichzelf tredend, insluimerend in de atmosfeer der verschijning en in verbinding met alle trillingen in den wereldaether der ziel. De criticus naar mijn hart is de vagebond in het rijk van | |
[pagina 74]
| |
den geest. Hij is thuis op alle markten en in iedere haven, in elke kerk en in iedere herberg, en nergens bekomt hij ooit van zijn verwondering over het leven. Hij heeft iets van Onzen Lieven Heer, die overal is, op bergen en in dalen, en, zoo het waar is, allen bemint, den steen en de rups en het hert, het meisje en den dief en den kantoorbediende, den alpenjager en den bedelaar, het vuur en den regen, de lelie en de lava. Deze karakterlooze criticus, deze onverbeterlijke, voorkeurlooze minnaar van het leven in zijn milliarden metamorphozen: overal waar leven is, is zijn vaderland. |
|