Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 64]
| |
Bij Daan Boers, De verliefde passagier.
| |
[pagina 65]
| |
bewustzijn, die voorzoover wij dat na kunnen gaan het meest samenhangt met die plotselinge, door geen logischen gedachtengang voorbereide, spontane geestesfunctie, die men met intuïtie aanduidt, en waarbij voorts een versterking van wat men gevoel noemt, een verheldering van wat men de zintuigen heet vooral betrokken zijn, terwijl het verstand, de functie der rangschikking en vergelijking, van zijn overheerschend gezag ontdaan erin versneld wordt medegesleept en ondeelbaar opgelost in de musische vervoering. De bewustzijnsgevoeligheid om dit geheimzinnig wonder der poëzie in zijn uitkomsten, in het gedicht, opnieuw te ervaren, het zoogenaamde versgevoel, is ondanks een ruim verbreide belangstelling in poëzie helaas niet rijk uitgedeeld. Het is bijna een afzonderlijk orgaan te noemen, daar het een zeer bijzondere, met geen andere geestesfunctie te vergelijken gevoeligheid van den geest is. Leest men verzen met volkomen openstelling van dat eigenaardig orgaan, leest men ze met wat ik zou willen noemen de musische verwachting, gaat men door de verzen om met die andere wichelroede der poëtische ontvankelijkheid, dan moet deze trillen, zoodra er ergens onder den bodem der woorden het water der poëzie ruischt. Zij trilt hier geen enkele maal. Verzen, die niet gedicht, d.i. op geheimzinnig inspiratieve wijze, bij musische ingeving ontstaan zijn, zijn vervaardigd en staan gelijk met homunculi. De rijmen zijn er al evenmin vonken van den geest, het zijn passende schroefjes in de gaatjes aan het eind van de regels. De woorden glijden hier alle langs onze aandacht | |
[pagina 66]
| |
weg, als water langs een vlakke plaat, er blijft geen druppel glinsterend op achter. Waarover deze verzen handelen, doet dientengevolge niet ter zake.
Nog altijd verkeeren velen in de meening, dat het eigenaardige der poëzie bestaat in het gebruik van fraaier woorden dan waarvan men zich gewoonlijk bedient. Op dit misverstand berust het geheele bundeltje van Karel Wasch. Ik twijfel doorgaans niet aan het oprecht gevoel van dichters, die slechte verzen schrijven, want er bestaat wel degelijk iets als een impotente inspiratie. Gevoel en inspiratie waarborgen nog vrijwel niets voor het ontstaan van poëzie. Er is meestal aan het ontstaan van een slecht vers wel een gevoel, een ontroering voorafgegaan, die op zichzelf niet minderwaardig is en waaruit onder gunstiger, d.i. talentvoller omstandigheden een werkelijk gedicht had kunnen ontstaan. Maar wat baat het of men een volledige mecanodoos met modellen heeft, wanneer het om iets anders dan bouwdoos spelen te doen is. Want dichten is oneindig toevalliger dan de fraaiste constructie. Het is een handvol water putten uit een verborgen bron en dan - vanwaar dat wonder en waarom herhaalt het zich niet? omdat alleen Mozes water uit de rots kan slaan! - vlieten die vluchtige, parelende druppels - maar door welke geheimzinnige werking, onder welken bezielden ademtocht? - onverwacht samen tot een vast en helder kristal. Het is niet te verklaren, er bestaat geen baedeker voor Eleusis. Maar zeker is, dat in ieder pompeus en pretentieus woord het mysterie der poëzie ontbreekt. | |
[pagina 67]
| |
Zeker is het niet, of Karel Wasch wellicht toch een dichter is. Dat zal alleen kunnen blijken, wanneer hij van den tot nu toe ingeslagen weg geheel en al terugkeert. Want van deze verzen blijft ons niets bij; ook bij het aandachtigst lezen zinkt alles spoorloos door de zeef van onze aandacht heen, alles ontsnapt, alles ontglipt, er blijft geen woord van over. Een dichter misschien toch, als hij andere wegen inslaat? Maar ik vrees, want een Columbus ontdekt zelfs op zijn averechtschen koers naar Indië toch een Amerika.
Meermalen zijn er klachten geuit over den pretentieusen hoogmoed der jongere dichters. De critiek in Het Volk, en, op grenzeloos onbeschaafde wijze, in het tijdschrift Nu, heeft zich daartegen gericht. De zaak zou eenvoudiger zijn, wanneer er niet in het verwijt een grond van waarheid stak; zoodoende is er gevaar voor verwarring en generaliseeren, en komt de, toch reeds veld winnende, oppervlakkige en misleidende roep om ‘de Kunst voor het volk’ in het voordeel; een leuze, die onberekenbaar meer onheil kan stichten dan wat geïsoleerde dichterlijke hoogmoed, welke zichzelf tot onvruchtbaarheid doemt. Kunst is tenslotte altijd en onherroepelijk voor de menigte een geheim; de kunst der grootsten, Dante, Shakespeare, Goethe, het allermeest. De broodbezorger en de zeeman, het dienstmeisje en de tea-girl, zij kunnen een diepere, en wie weet hoezeer voor ons beschamende menschelijkheid bezitten, maar zij verstáán die alreeds in zichzelf niet, laat staan in de vormen, die er een kunstenaar aan geeft. Ik spreek hier niet van het moedwillig optrekken | |
[pagina 68]
| |
van ivoren torentjes, maar van de onophefbare slagboomen, die er tusschen mensch en mensch bestaan. Want waarschijnlijk is mensch slechts een verzamelnaam voor zeer ongelijksoortige en ongelijkwaardige wezens. Hoogmoed, wederom dit? Laat ik eraan toevoegen, dat in een oordeel van Godswege de zeeman het wellicht van den dichter winnen zal. Waar er zoo onloochenbare scheidsmuren bestaan, zal men moeten inzien, dat er tegen de kostbare verzorging in het bijzonder van versuitgaven uiteraard geen bezwaar is, en dat de uitdrukking ‘the happy few’ geen hoovaardij, maar een eenvoudige waarheid bevat. Het gaat echter niet aan om onrijpe en onzelfstandige verzen als deze uit te geven op een wijze of het een werk van Boutens was, op Hollandsch papier, in geheel leer gebonden ad ƒ15.-, op Engelsch papier in geheel linnen band ad ƒ4.75, en met een portret van den dichter. Zulke manoeuvres doen de zaak der jonge poëzie slechts schade. Een nog weinig bepaalde, zeer jeugdige levensontroering is van deze verzen het voornaamste kenmerk. Soms vervloeien ze tot een vage sentimentaliteit. De woorden blijven in uitdrukkingskracht geregeld onder hun bedoeling. En men behoeft niet scherp te luisteren om in dezen kinkhoorn de stemmen o.a. van Gijsen en Henri Bruning te hooren ruischen. |
|