Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 60]
| |
De reiziger.Alphons Diepenbrock was na Jozef Alberdingk Thijm hier de laatste Katholieke schrijver. Naar een fatale traditie, volgens welke in ons land Katholieke litteratuur zich slechts sporadisch en met overspringen van verscheidene generaties voordoet, viel daarna weder een langdurig stilzwijgen in, tot voor enkele jaren op het onverwachtst weer Katholieke jongeren optraden en zich tot een groep consolideerden. Meerendeels zijn echter deze ontwijfelbaar talentvolle jongeren van hun niet-Katholieke tijdgenooten ternauwernood te onderscheiden. Behalve den dikwijls opzettelijk modernen toon hebben hun verzen zelfs meestal ook de mentaliteit met de dichters uit het andere kamp overeen: een vastbesloten en hartstochtelijk ja-zeggen op het leven. Alleen Gerard Bruning was een pure en puriteinsche Katholieke geest, en in zijn werk vooral een vurig geloovige en meedoogenloos ketterbanner. Het specifiek eigene bij de anderen der jong-Katholieke groep is ten hoogste een warm besef der innige aardsche broederschap van alle menschen, maar het hemelsch verbond vindt men bij hen zoo goed als niet. Bijna nooit komt bij het lezen van hun werk de ongeloovige voor dat grondeloos en ontoegankelijk licht te staan, waaraan hij met iets van huivering en hoop een geloof herkent, waartoe hij evenmin bereid als bij machte is. Er is in hun verzen niet, nog niet, de oplaaiende vlammengloed der overtuiging, waarvoor wij terugdeinzen als Mozes voor het brandende braambosch, nog niet het lichtend | |
[pagina 61]
| |
verschiet in verre diep-blauwe hemelen waar zich een wonder voltrekt, nog niet de onaardsche verstilling van handen, die zich strekken tot een gebed. En zoolang dit uitblijft, overtuiging, wonder en gebed als de elementen hunner poëzie zullen zij uit hoofde van hun talent weliswaar kunst maar geen wezenlijk Katholieke kunst scheppen. Zij, die niet als wij binnen de muren van zintuigen en geest teruggetrokken meenen te leven, niet als wij zich alleen in een roekeloos avontuur van vertwijfelde verbeelding buiten die muren wagen, maar die een weg kennen, een hemelsch pad, zij moeten langs deze steilten durven stijgen tot wij hen uit de diepte nauwelijks meer naoogen kunnen. Tot heden schrijven de jong-Katholieken verzen als ieder ander onder ons en daagt een heiden als Marsman hen uit met een Katholiek vers, dat ieder hunner mocht wenschen geschreven te hebben. Het werk van Willem ten Berge brengt daarin geen verandering. Ook afgezien van den bijna onvolbrengbaren eisch, dien ik aan den Katholieken dichter in eerste instantie gesteld acht, voldoet zijn poëzie niet, maar blijft een debuut als zooveel andere, met goede en slechte kanten en kansen. Ik zie niet in, waarom deze verzen reeds nu tot een bundel moesten worden samengevoegd. De jongeren bundelen veel te voorbarig. Met vijf verzen vormen wij een afdeeling en met minder dan het vijfvoud ervan een bundel. Maar een bundel moet nog iets anders zijn dan een aantal door den binder samengesnoerde verzen. Het moet een manifest zijn der persoonlijkheid van den dichter of op zijn minst een document van een periode zijns levens. En om deze | |
[pagina 62]
| |
verzen moet de titel sluiten als een ring om een vinger. Toeval en willekeur bepalen de meeste bundels der jongste dichters. Waarom deze haast en voorbarigheid? De tijden der miskenning zijn voorbij, een beetje beroemd worden wij tegenwoordig toch wel. Wij kunnen van een ontijdige en tijdelijke vermaardheid waarschijnlijk even zeker zijn als van een toekomstige bijkans volledige vergetelheid. Maar het ware in elk geval goed te wachten tot onze bundels volgroeid zijn, liever dan eigenhandig en overhaast wat verzen tot een bundel saam te grissen. Willem ten Berge schrijft voorloopig nog bijna geheel naar het voorbeeld van anderen, en dan altijd eenigen afstand bij zijn voorbeeld ten achter. Hij ondergaat weerloos den invloed van Marnix Gijsen vooral. De curieuse stijl van Gijsen: met enkele kenmerken een geval markeeren en het als het ware concentreeren tot op zijn ontijdelijke beteekenis, dit is bij vele navolgers een procédé geworden. Het is een hachelijke stijl, met meer kans op mislukken dan op slagen; meestal blijft het bij een onbeduidend, half gelukt typeeren en wordt het geval niet boven zichzelf uitgeheven. Inplaats van scherpe houtskoolteekeningen worden het dan vage schetsen. Meer dan dat bereikt ook Willem ten Berge doorgaans niet. Maar meer dan zulk een middelmatige Gijsenstudie is het gedicht De Liftboy. Ik laat daar, dat liftboys over het algemeen niet eenzaam zijn, maar gewiekst en gelukkig, tevreden met een pakje Playercigaretten, een Macistefilm en op Zondagavond ruw en vroegrijp stoeien op een duisteren straathoek. Maar de visie is niettemin, of zelfs juist | |
[pagina 63]
| |
daarom, prachtig, het kind wordt opgetild in het licht van een inniger menschelijk schouwen, dat immers met alle zoogenaamde realiteit niets van doen heeft. Dit op- en afreizend kind in zijn kooi van staal en glas, het wordt opeens de gestalte van een nameloos ontberen, misbruikte en misvormde kinderlijkheid en harde, hartelooze noodzaak, iets nog bijna goddelijks in exploitatie. Hier is het vrije vers met zijn onverwachte wendingen en ongelijke regellengten inderdaad tot zijn recht gekomen. Meestal brengt het vrije vers de risico mee, dat het rhythme in de vele wendingen verloopt en de rijmen teloor gaan in het enjambement. In het vrije vers zich ongedwongen te bewegen is moeilijker dan in het zoogenaamde gebonden. Willem ten Berge is het nog niet meester. Wij verwachten van hem andere aardsche en hemelsche reizen dan deze voorloopige verkenningstochten. |
|