Fausten en faunen
(1930)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekendBeschouwingen over boeken en menschen
[pagina 50]
| |
De verliefde betonwerkerBelangwekkender dan de oude klacht van den gemiddelden lezer over de sombere eigenschappen der poëzie, is de sinds enkele jaren onder de dichters zelf al dringender opkomende roep om een lichter, glanzender en stoutmoediger vers. Marsman heeft dien roep om ‘het witte vers’ aangeheven. Zelf dreef hij, misschien met den moed der wanhoop, uit zijn overschaduwd gevoelsleven als een lichtsein dat fonkelende vers ‘Paradise Regained’ omhoog, en tartend sloeg hij die woorden, opnieuw, als een lichtgordel om zijn verzameld werk, dat toch binnenin donker is. Zijn critiek werd een jacht op het witte vers, een al dwingender smeeken, winnend aan stimuleerende kracht, maar verliezend aan aesthetische rechtvaardigheid. Want het dreigt een kiezen en afweren te worden naar het criterium van snel, steil en verticaal leven, met al minder ‘Rücksicht’ op het essentieel poëtische, een bezwerende geestdrift voor felle levensvormen, maar bijna een verachting voor het te allen tijde uitsluitend en onaanrandbaar schoonheidscriterium, dat alléén vraagt, of er leven werd omgeschapen in poëzie - want het komt er ten slotte niet op aan of men Den Doolaard heet of Van Schagen, of ik in Davos lig of op Katendrecht dans; het komt er alleen op aan of het leven dwars door ons heen is gegaan, of wij het diep, diep hebben ingeademd en of dat hoorbaar werd in onze stem. Als dus de driftige, vermetele poëzie van Den Dool- | |
[pagina 51]
| |
aard al niet principieele voorkeur verdient, dan toch verheug ik mij, met Marsman, over dezen makker, die weer, van zon en sneeuw dronken, zich in het volle licht waagt, en gulzig, roofgierig zijn buit op aarde jaagt, met gevleugelde voeten en gestaalde spieren. Sterk en snel zijn zijn verzen, ofschoon lang niet altijd poëzie. Maar zij bevatten de elementen van waarachtige levenskracht en waarachtig talent. En boeiend is bijna elk vers, als een gewaagde sprong, een spannend gevecht, een drieste bergbestijging. Na de verijlende droom, die onze poëzie meer en meer van het leven naar den dood, van de aarde naar overluchtsche gewesten heeft versmald, gaat hier een dichter, droomloos, klaar wakker, naar de aarde terug. In de hemelruimten zeilend heeft hij zijn jonge krachten beproefd, met sterren en zonnen als sparring-partners. Maar na de Titanen komen de sterke gestalten der aarde, waarin hij zichzelve verbeeldt, Simson, discuswerper, viking en toreador. In zijn overmoedige verzen is er dan nog een romantische grootspraak, een theatrale robuustheid (‘wat is het leven, een degenflits’), die ons vermoeden doet, dat deze levensdurf nog onbeproefd is. Maar zij schijnt tevens weerbaar tegen de komende beproevingen, en in latere, in dit boek nog niet gepubliceerde verzen, hooren wij een stem, vaster, en tegelijk bitterder en teederder dan het luid en triomfantelijk roepen der oudere verzen. Ik denk aan de ballade van den onbekenden soldaat, en, meer nog, aan die van de gestorven landloopers. In deze eerste verzen zijn er de breede gebaren en de luidruchtigheid van een wiens stormloop nog | |
[pagina 52]
| |
nergens gestuit werd, maar er is ook diezelfde vuren lach, waarmede Marsman eens uit de schalen van hemel en aarde dronk. Ein Prosit! | |
De wilde vaartNijhoff schreef eens, dat verzen zijn gemaakt van woorden en hun stilten. Wanneer juist in die gespannen stilte tusschen de woorden, in het suggestief verzwijgen daarachter, het geheim van het dichten is gelegen, dan zijn de daverende, ronkende verzen van Den Doolaard zeker geen poëzie. Maar al in zijn eersten bundel bleek hij een talent, dat men niet gering mag schatten; een dichter met een driftig verlangen naar leven, geen droomer en geen precieus rijmer. In De wilde vaart (de titel kenmerkt hem) is hij nog meestal als voordien een overmoedig, armenzwaaiend talent, maar zijn werk is toch, hier en daar, sterker, hechter geworden. Wel tuimelt hij telkens, als Hyperion uit zijn eigen vers, achterover omlaag van den Helicon, waartegen hij al te onstuimig was opgestormd, maar hij waagt zijn kansen steeds opnieuw en bereikt op den duur steeds meer. Zoodra hij het gewichtheffen met de taal afleert, zoodra zijn plastiek minder breed en druk, minder heroïsch en herculisch gaat worden, zal hij een belangrijk dichter zijn. Plastiek is een, als met een onmerkbare beweging, samenschuiven der woorden, zoodat de taal plotseling een stereoscopisch beeld wordt; de abstracte begripsteekens worden dingen, waartusschen afstand, diepte en ruimte bestaat. In de woorden staan de dingen nu scherp en zuiver van elkander onder- | |
[pagina 53]
| |
scheiden, afzonderlijk, bijna tastbaar en in een suggestieve ordening en houding. Het duurt lang voor men dit als dichter bereikt, en dan nog bereikt men het zelden. Het wordt geleerd, moeilijk en na veel verdolingen, door het samentreffen der intuïties van het talent met de onherroepelijke ondervindingen van het leven, die ons langzaam dwingen menschen te worden, begrijpende en diep ontroerde menschen, geen juichende jonge goden noch hemelstormende Titans meer, en nog geen principenrijke en geestelijk doorvoede burgers, doch getroffenen, gezengd en geslagen maar gespannen gebleven. Vuur en tranen zijn mengstoffen der poëzie. Men moet jarenlang verzen maken om een enkele maal in zijn leven te dichten. Bij de ontwijfelbare talenten is er, voorloopig, doch telkens, in enkele regels en dan alreeds in een geheel vers die geheimzinnige verbinding, waarnaar zoovelen, rijmend en werkend, een wijs en ernstig leven lang vergeefs blijven zoeken, maar die door een onverklaarbaar toeval anderen op het onverwachtst tebeurt valt. Den Doolaard is een dier bevoorrechten. Maar onder de twee hoofdfouten van bijna de geheele jongere poëzie lijdt ook zijn werk nog in hooge mate: grootspraak en slordigheid. Het wezenlijk groote in het leven is anders dan de afgronden des doods, de eeuwige verlatenheden en het kegelspel met werelden, sterren en zielen der modernen. Van de eigenlijke exacte waarde der woorden geven de jonge dichters zich te weinig rekenschap. Zij overschreeuwen hun zwak taalvermogen met grootscheepsche woorden. Zij nemen herhaaldelijk genoegen met den eersten (slechts niet altijd den bes- | |
[pagina 54]
| |
ten) inval, het voorloopige woord, en denken te kunnen volstaan met de heftigheid hunner aandrift, die echter nog geen ordenende inspiratie is. Dichten is nog altijd het treffen van het onvervangbare woord. Als men zich niet door het meesleepend élan van Den Doolaard's verzen laat inpalmen, dan blijkt, dat niet woord voor woord verantwoord is, maar overal vaagheden of overdrijvingen zijn bedoeling zoo ten naastenbij omgaan zonder diep doel te treffen. Wanneer wij deze grieven tegen Den Doolaard's poëzie hebben vastgesteld en aannemen, dat hij deze fouten zal overwinnen, dan rest ons nog in hem een krachtig dichter te erkennen. Nu al schreef hij enkele sterke gedichten, als Pooltocht, De Ballade van den onbekenden soldaat en vooral De Ballade van de gestorven landloopers. Deze verzen zijn vol van een brandenden geestdrift, een tartenden levensdurf, die van droomen en hemelzucht regelrecht naar de aarde terugkeert en zich met wat daar te leven valt, onvoorwaardelijk verzoent. Den Doolaard moet zich diep doordringen van de verantwoordelijkheid een der weinige, wezenlijk talentvolle jonge dichters in ons land te zijn. Dan alleen zal hij, streng voor zichzelf en waakzaam over zijn taal, de prachtige verzen schrijven, die hij ongetwijfeld te schrijven in staat is. | |
De laatste rondeEr wandelen door onze litteratuur boeren, visschers en kinderen, meestal afzonderlijk, soms hand in hand. Een enkele maal nog een verdwaalde stroo- | |
[pagina 55]
| |
per. Onze romans zijn bitter weinig gevarieerd, onze romanciers en romancières beschikken over maar enkele motieven. De Nederlandsche romanlitteratuur is een instrument, waarop slechts enkele snaren gespannen zijn, een huid, die maar door een paar poriën ademt, de andere zijn verstopt. Wat psychologie van kinderen en ongelukkig gehuwden, wat familieleven en folklore in romanvorm. Op den duur onverteerbaar, en zeer zeker onvertaalbaar. Hollandsch binnenhuisje, idyllisch of met echtelijke oneenigheid. Af en toe alleen een boek, een schrijver, die onafhankelijk en eigenzinnig uit de lijn gaat, een Couperus, een Van Schendel en waarschijnlijk straks een enkele jongere, het is slechts nog niet zeker wie. Ons geheele sociale en cultureele leven beweegt echter niet door onze litteratuur. Er zijn bij ons geen romans, die in alle lagen en organen van het openbare leven doordringen en er de maatschappelijke en persoonlijke invloeden en werkingen van vaststellen en beeldend samenvatten. Wij missen romanschrijvers als in Duitschland Feuchtwanger, Wassermann en Döblin. Het beroep van de romanfiguur is bij ons quantité négligeable; van deze zijde nadert men den mensch en de samenleving in onze romans niet, vrijwel uitsluitend geschiedt dat bij ons van het huwelijk uit. Er is behoefte aan romans, die zich rechtstreeks inlaten met de werkingen, de uiterlijke functioneering en innerlijke waarde van onze regeering; rechtspraak, pers, politiek, beurs, havenwerken, theaterwereld, studentenmilieus. Van deze zijden, afzonderlijk of in samenhang, moeten het menschelijk leven en onze tijd in de roman-litteratuur benaderd worden, wanneer | |
[pagina 56]
| |
zich de beteekenis en horizon van onze romans eindelijk verruimen wil. Den Doolaard is een jong romanschrijver, die althans de geestdrift bezit tot het inlijven van nieuwe motieven, het openen van ruimer perspectieven. Hij beproeft een sportroman. In zijn boek doen de Olympische spelen hun intree in onze litteratuur, en dat op zichzelf zou een reden zijn de vlag aan de mast te hijschen. Waarom heeft die in cultureel, commercieel en psychologisch opzicht zoo enorm veelzijdige en interessante, internationale gebeurtenis niemand bij ons tot een boek geïnspireerd? Lauwheid, bekrompenheid of onmacht is daaraan schuld. Geen Balzac had zich zulk een gelegenheid laten ontgaan, maar een jong, vurig en dapper talent evenmin. Het boek van Den Doolaard is althans een zeer plastische beschrijving der hardloopwedstrijden, van Nurmi en Ritola rijk. Zijn verdienste is, dat hij andere motieven waagt, een ander tempo volhoudt dan wij gewend zijn. Meer ruimte, meer snelheid. Het is zeer snel, soms zeer haastig geschreven; maar in elk geval voor een deel beter dan het havelooze, kleur- en karakterlooze proza, dat in zoovele onzer romans gangbaar was en is. Er staat in de eerste hoofdstukken bijna geen zin, die niet geïnspireerd is. Het fonkelt van scherp geziene en gehoorde waarnemingen. Maar allengs wordt het slordiger, haastiger, vooral in hoofdstuk vijf en zes. De schrijver verliest zijn geduld en zelfbeheersching, hij heeft geen Ausdauer genoeg, hij gunt zich den tijd niet om zijn boek op peil te houden. Buiten adem raffelt hij het haastige leven van Robert Day af. Het boek is gebouwd op een absurd gegeven. De | |
[pagina 57]
| |
zelfmoordenaar, die van den groot-industrieel zes maanden uitstel krijgt om dan zijn zelfmoord te hervatten maar op zijn naam en ten bate van zijn zaak, terwijl hij dat halve jaar volkomen naar eigen wensch besteden mag -: het is een volslagen onmenschelijk en zinneloos detectivestory- of sensatiefilmmotiefje. Dat redeloos contract is even goed bedacht als ongerijmd. De dialoog is, het heele werk door, een curieus, maar leeg knetterend vuurwerk. Er is trouwens in het geheel weinig overtuigend menschelijks aan de personen in dit boek, aan Aarhuus, de fabrikant, niet en aan Robert Day, de man met nog zes maanden leven voor den boeg, niet. En al evenmin aan de vrouwen, Yu, Lili, Marie Louise, die Robert Day tijdens zijn afscheid van de wereld in zes maanden verbruikt. (Ik noem er slechts enkele, men is spoedig den tel kwijt en ik heb niet meer getracht dien bij te houden.) Het zijn beurtelings magazine-flappers en magazine-martelaressen. Het onwaarschijnlijke gegeven is echter slechts meer een voorwendsel tot het schrijven van een verhaal vol sport en avonturen. Zelfs om de psychologie van dezen mensch, die zich ten doode opgeschreven weet, bekommert de schrijver zich eigenlijk weinig en daarmede laat hij zich zijn voornaamste taak en beste kans ontsnappen. Boeiend zijn de opnamen, die de schrijver hier in proza filmt van Olympisch stadion, van autoritten, zeiltochten, bergtoeren en skitochten, minder boeiend, waziger en rommeliger zijn opnamen van bals, fuiven en slaapkamers. Die beschrijvingen vormen den eigenlijken inhoud van het boek. Zes maanden intens leven heeft hij willen beschrijven. En hij geeft: zes maanden, jongensach- | |
[pagina 58]
| |
tig geschreven, kwajongensachtig geleefd. De schrijver weet en erkent zelf wel, dat deze talrijke haastige overrompelingen noch liefde noch leven in den waren en vollen zin van het woord zijn; dat het intense leven niet bestaat in hard in een auto van de eene vrouw naar de andere rijden. In het driftig plukken van éénnachtsbloemen. Robert Day verslijt en verslindt vrouwen en hij is er zelf wanhopig bij. Tenslotte is het te begrijpen, dat deze heethoofdige en heetbloedige jongeman die zes resteerende maanden van zijn leven wild verzwabbert: hij heeft een vrouw, waarvan hij hield, verloren, onverhoeds veel geld in handen gekregen en nog zes maanden om voor dat geld ‘leven’ te koopen. Dit alles is zelfs beter te begrijpen dan dat hij tenslotte op zeer onduidelijke manier nog iets als ‘de ware liefde’ vindt. Er is iets ridicuuls in dien razenden Robert, dien sportman, die zijn krachten zoo onbesuisd en hoogst onsportief verkwist, en niet minder ridicuul is het, dat de schrijver door een slechts met moeite ingehouden bravour verraadt, dat hij eigenlijk wel vindt, dat zijn vriend Robert toch maar kranig zes maanden op hoogspanning heeft geleefd. Fel leven vlak langs den dood, dat bewondert hij in Robert Day. Dat is het ware, intense leven, de whiskey pur. De essentie van het leven eruit halen door snelheid en hevigheid, meent hij. Maar hij verwart essentie met essence, snel opbrandende olie, want dat is die dolle, leege ongedurigheid, deze absurde ren, deze onbesuisde jacht op het leven. Hij noemt Robert Day ‘een hart eeuwig onverzaad van zon’. Van zon, Den Doolaard? Is dan zon een cocktail van auto's, whiskey en vrouwen? | |
[pagina 59]
| |
Het zou belangwekkend zijn te weten, hoe andere schrijvers een soortgelijk gegeven zouden bewerken. Hoe zouden Van Schendel of Van Genderen Stort, hoe Marsman, Roland Holst of Johan van Vorden de zes maanden van Robert Day hebben opgevat? De laatste Ronde is, wat taal en mentaliteit beide aangaat, een onbesuisd boek. Maar waar het niet in een telegrafisch geheimcode ontaardt, moet men het nieuwe en glanzende van dit proza bewonderen. Het boek fonkelt van waarnemingen, het wemelt van boeiende, onverwachte beelden. Klop er niet tegen, het klinkt hol, maar kijk ernaar, het blinkt, hier en daar, hel! |
|