De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-1894)
(1929)–N.A. Donkersloot– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
SINDS HET MIDDEN DER NEGENTIENDE EEUW WAS IN ONZE LITERATUUR langzaam maar onmiskenbaar het verval ingetreden, dat uitliep op den laagsten stand in het literair getij gedurende de jaren 1870 tot '80. Het scheen of met den dood van Potgieter de schoonheid in onze letteren was uitgestorven; de weinige erfgenamen moesten teren op de nalatenschap van den landjonker. Potgieter had als geen ander verlangd naar een Nederlandsche kunst, waaruit de levenskracht en schoonheidsliefde van ons volk opnieuw zouden blijken. Hij was heengegaan zonder deze verwachting vervuld te zien, en in zijn laatste jaren zag hij de toekomst donker in. Het lezend publiek bevond zich wel bij de gelijkmatige en gemakkelijke stichtelijkheid der predikantenpoëzie, bij de gemoedelijke burgerlijke novellen van Van Maurik en bij de geestige en beminnelijke gevoeligheid van Haverschmidt's Familie en Kennissen, die een gemakkelijker genot verschaften dan Potgieter's duistere, inspanning vergende poëzie, het vernuftige en scherpe proza van Huet, het onbeheerschte en onberekenbare van Multatuli of de gedegen breedvoerigheid van Bosboom Toussaint's romans. Er schenen geen veranderingen in toon of tempo op handen, de gelijkmatige bedachtzaamheid van proza en poëzie kon men zonder moeite volgen, en men verlangde niet anders. Maar weinigen zullen vermoed hebben, dat er in die jaren ook andere behoeften en verwachtingen ontstonden, dat er een nieuwe poëzie en een nieuw proza op komst waren. De eerste teekenen daarvan ging men achteloos, of ten hoogste met een spottende opmerkzaamheid voorbij. Zoo is het de poëzie van Jacques Perk vergaan. Slechts enkelen hebben er de primula veris van een nieuwe kunst in gezien. Willem Kloos heeft in een latere inleiding op Perk's gedichtenGa naar eindnoot1) zijn optreden voorgesteld als het binnenkomen van een jongen, dansenden faun in een deftig en plechtstatig gezelschap, als de verschijning van een verrukkende natuurlijkheid te midden der stijve onnatuur onzer oudere letteren. Het beeld is aardig en typeert Perk's vernieuwende beteekenis. Maar men dient daarbij toch het voorbehoud te maken, dat Ch.v. Deventer destijds aangaf;Ga naar eindnoot2) men moet wel bedenken, dat Perk's verschijning in den letterkundigen kring zijner oudere tijdgenooten volstrekt niet dien indruk maakte. Integendeel, men hield zijn sonnetten voor toonbeelden der meest verwerpelijke onnatuurlijkheid en gekunsteldheid, men lachte om wat duister scheen en gewrongen. Men was aan het conventioneele en onnatuurlijke zoozeer gewend geraakt, dat het natuurlijke in Perk's verzen, de directe visie, de heldere en zuivere waarneming een gekunstelden indruk maakte. Zoo beteekende dus Perk's poëzie, voorzoover zij werd opgemerkt, ongetwijfeld reeds een nieuw moment in onze literatuur, en de nog talrijke kenmerken van een verouderenden stijl in zijn werk kunnen nooit aanleiding zijn, dit nieuwe te ontkennen. Als een eerste teeken van de vernieuwing onzer poëzie vinden wij, aan den ingang der geschiedenis van De Nieuwe Gids, de gedichten van Jacques Perk, onverbrekelijk verbonden met het eerste manifest der nieuwe richting, de inleiding van Willem Kloos. Albert Verwey heeft er nadrukkelijk op gewezen, dat Kloos' uitgave van Perk's poëzie de nieuwe beweging eigenlijk heeft ingeluid.Ga naar eindnoot3) Daarin hebben verscheidene van Kloos' tijdgenooten hun eigen, nog onbestemde, wenschen en behoeften herkend. Het karakter van Perk's poëzie, de daad van Kloos' uitgave, dat vormde samen de gebeurtenis, die over de toekomst onzer letteren, langen tijd twijfelachtig, zegevierend besliste. Slechts enkele jaren heeft Jacques Perk gedicht, van 1879 tot 1881. In die jaren schreef hij zijn Mathilde-cyclus, en de beide gedichten Aan de Schim van P.C. Hooft en Iris. Wel zijn er nog een aantal verzen uit dezelfde jaren bekend geworden, en is er zelfs werk van ouder datum, uit de eerste jaren van zijn ontwikkeling, gepubliceerd, doch dat alles kan ten hoogste interessant zijn voor de kennis van zijn persoon; voor de literatuur heeft het niet meer beteekenis dan de jeugdpoëzie van zoovele dichters. Er is ook vrij wat bij, waaruit men den dichter der Mathilde-sonnetten nog volstrekt niet herkennen kan of vermoeden zou. Terecht heeft Kloos het betreurd dat dit jeugdwerk door Perk's tante, Betsy Perk,Ga naar eindnoot4) die door haar sympathie voor den jong gestorvene de objectieve waardeering veelal uit het oog verloor, is gepubliceerd. Men kan tot dit jeugdwerk, dat bij een historische waardeering van den dichter buiten beschouwing moet blijven, zijn vertalingen uit Goethe en Lessing rekenen (een Tasso-vertaling o.a.), een blijspel, een operette naar Körner, een tooneelspel Herman en Martha, Heiniaansche versjes, een bonte verscheidenheid van jong dichtwerk, waarin een nog ongevormd | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
talent, voorloopig meer geestdriftig dan onafhankelijk, zijn leerjaren doormaakt. Ook de, in den jaargang 1894 van De Nieuwe Gids verschenen, nagelaten verzen moet men als curiosa beschouwen, zonder er overigens een plaats in het voor de letteren geldige oeuvre van Perk aan toe te kennen. Met slechts een klein aantal verzen dus, maar niettemin talrijk wanneer men zijn jeugd in aanmerking neemt en den korten tijd die hem gegeven was om zijn talent te ontplooien, heeft Perk zijn blijvende plaats in de geschiedenis onzer poëzie verworven. Met een betrekkelijk groote onafhankelijkheid van den heerschenden tijdgeest en de geringe ontvankelijkheid voor zuivere poëzie onder zijn tijdgenooten, schreef hij gedurende enkele jaren verzen, die nog heden vrijwel geheel hun frischheid behouden hebben en grootendeels nog dezelfde schoonheidsvreugde kunnen schenken, die er destijds Kloos en Verwey en hun geestverwanten van ondervonden. In 1859 was hij in Dordrecht geboren, in 1881 stierf hij te Amsterdam aan een herhaalde aanval der longenkwaal, die hem reeds enkele jaren tevoren had ondermijnd. Slechts twee en twintig jaar ruim heeft hij geleefd. De vroegrijpheid van zijn talent kan men zonder overdrijving een van die phenomenen noemen, welke niet dan zelden voorkomen. Men denkt erbij aan Rimbaud, die op zeventienjarigen leeftijd zijn laatste werk, Une saison en enfer, schreef; aan Keats, die niet ouder dan zes en twintig jaar werd, maar een oeuvre naliet, dat een levenswerk zou kunnen zijn. De wegen van talent en inspiratie zijn grillig en onnaspeurlijk. Heeft niet Rimbaud zijn poëzie nog twintig jaar overleefd, al zwervend en trekkend doch zonder meer te schrijven? Voor Hölderlin daalde de nacht over een wereld van schoonheid, toen hij 32 jaar was, en tot zijn ouderdom bleef hij in waanzin verzonken. Milton verliet de inspiratie twintig lange jaren, tot ze met zijn vijftigste jaar weer onverwacht opstond in Paradise Lost. Men zou zich kunnen denken, dat aan Perk een jong talent was verloren gegaan, eer het tijd had gehad zich te ontplooien. Maar een goedgunstige fortuin of Muze heeft het anders gewild, en hem nog voor zijn dood verzen toevertrouwd, zooals ze in lang niet waren gehoord in ons land. Des te meer is het te betreuren, dat er over deze verzen een strijdvraag, een Perk-probleem is ontstaan, waarvoor eigenlijk ternauwernood aanleiding bestond. De vroegtijdige dood van den dichter maakte het noodig, dat de uitgave zijner verzen aan vreemde, zij het bevriende hand, werd toevertrouwd. Vosmaer wilde zonder er overigens al te veel moeite voor over te hebben, zijn invloedrijken naam aan een uitgave geven. Kloos deed met geestdrift en piëteit het werk dezer uitgave, die hem zoowel om de poëzie als om de herinnering aan zijn vriendschap met den doode zeer ter harte ging. Zijn taak was niet gemakkelijk, daar er bij Perk's dood drie handschriften van den cyclus bestonden, en de dichter tot zijn dood aan de verzen had gewerkt zonder tot een definitieve schikking te komen. Toen zijn werk volbracht was, zal Kloos wel niet hebben vermoed, dat er later zooveel twijfel en wantrouwen aan zijn uitgave zou tornen. Twijfel werd geuit aan de echtheid van den tekst, aan de juistheid der volgorde; verschillende interpretaties van de Mathilde-cyclus kwamen tegenover elkaar te staan. Greebe meende in een der handschriften de Ur-Mathilde, de eenig ware vorm van de cyclus ontdekt te hebben en baseerde daarop in 1915 zijn polemische uitgave van ‘Jacques Perk's Mathilde-cyclus, in haar oorspronkelijken vorm hersteld’.Ga naar eindnoot5) Deze uitgave berustte op het oudste volledige handschrift van de Mathilde, dat echter daarom nog niet als het definitieve mag gelden, omdat Perk met zijn cyclus niet klaar was, en er voortdurend nog wijzigingen in aanbracht. Een langdurige en lang niet altijd verheffende polemiek volgde. De meest excessieve opvattingen van de Mathilde kregen een oogenblik een schijn van aannemelijkheid. Dr. van Ginneken waagde zelfs de veronderstelling, dat de Mathilde een lyrischdoctrinale tijdzang zou zijn.Ga naar eindnoot6) Kloos' Mathilde-uitgave heeft zich na al deze aanvallen gehandhaafd en men kan zeggen dat de strijd niet slechts tot rust gekomen maar beslecht is, en de Mathilde gelezen kan en moet worden in den vorm, die Kloos eraan gaf. Slechts dient de verwarring, die Kloos zelf later in zijn uitgave aanrichtte, nog hersteld te worden. Alvorens hier tot een samenvatting der gestelde vragen te komen, dien ik allereerst de wording van de Mathilde en den inhoud, volgens de uitgave van Kloos nader te beschouwen. | |||||||||||||
De Mathilde-cyclus.Reeds lang vóór Perk Mathilde had ontmoet en de idee, die zijn sonnetten moest verbinden hem duidelijk voor den geest stond, liep hij met het plan rond een sonnetten-cyclus te schrijven.Ga naar eindnoot7) In de natuur van de Ardennen en de persoon van | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Mathilde vond hij voor dit onbestemde voornemen den inhoud, waarop hij wachtte. Een sterke ontroering kon al de sluimerende krachten van zijn talent op eenmaal wakker roepen. Er was weinig meer noodig dan enkele sterke schoonheidsindrukken om zijn zingend vermogen, dat op zulk een sesam wachtte, te ontsluiten. Het dal van de Ourthe, een jonge, bekoorlijke vrouw, werden de onmiddellijke aanleiding tot zijn poëzie. De rijke en liefelijke pracht der Ardennen had een diepen indruk op den dichter gemaakt. Driemaal heeft hij deze streken bezocht, in den zomer van 1878 en 1879 met zijn familie, de laatste maal in 1880 met Willem Kloos. Perk's vader, die, als zoovele predikanten, bescheiden literaire aspiraties had, publiceerde reisschetsen over de Ardennen. Jacques Perk heeft deze natuur verheerlijkt in zijn verzen. In de laatste week van Juli 1879 vond de merkwaardige ontmoeting plaats, waaraan Perk's poëzie haar inhoud ontleende. In het hotel waar tezelfder tijd een ander jong dichter verbleef, Oscar Wilde, onbekend toen nog evenals Perk, leerde hij Mathilde Thomas kennen. De kennismaking duurde slechts een week. Op zichzelf heeft de verhouding waarschijnlijk niet veel te beteekenen gehad, en het is onzeker of er van een verhouding zelfs wel sprake kan zijn. Het schijnt, dat Mathilde voor Perk weinig genaakbaarder is geweest dan Laura de Sade voor Petrarca. Den dichter in hem heeft zij volstrekt niet gezien of bewonderd. Althans volgens Prof. de Reul,Ga naar eindnoot8) een neef van Mathilde, heeft zij hem zelfs in het geheel niet kunnen waardeeren. Gevraagd naar haar oordeel over den vereerder van haar jeugd, verklaarde Mathilde zelf, generaalsvrouw en grootmoeder reeds: ‘Il était ennuyeux, blondasse, fadasse et collant’. Het is kort en afdoend en als wij er op af mogen gaan, moordend voor alle schoolmeisjesillusies over de romantische liefdesgeschiedenis van den jonggestorven dichter in het schoone bergland. Perk's brieven, aan Ch.v. Deventer, hebben de verhouding dan geïdealiseerd. De enkele kus, waarvan sprake is, zou de al te stoutmoedige cavalier zelfs klinkend bekocht hebben, blijkens de openhartige mededeelingen van Prof. de Reul. Maar Perk's liefde schijnt al evenmin diep en duurzaam te zijn geweest. Mathilde was verloofd destijds, doch toen Perk een half jaar later de verbreking van dezen band vernam, heeft hij geen nieuwe poging tot toenadering gedaan. Spoedig al trad het beeld van Joanna Blancke in Mathilde's plaats. Mathilde zelf heeft Perk's gedichten nooit gelezen. Een portret van haar, dat Perk's vervoering stellig kan verklaren, vindt men in De Witte Mier (1925). Dit zijn dan de sobere feiten, voorzoover ze uit de weinige gegevens zijn op te maken. Zij kunnen echter niet afdoen aan de rijkere werkelijkheid van Perk's sonnetten. Dit is de wereld zelf van den dichter. Die Welt wird Traum, der Traum wird Welt. De bosschen en beken en hoogten der Ardennen verschuiven naar den achtergrond, de figuur van Mathilde vervaagt voor de verbeeldingen eener verrukkende natuur en de gestalte van een aangebeden vrouw, die zich de dichter uit op zichzelf geringe en toevallige aanleidingen schiep. In het najaar dat op dien gedenkwaardigen zomer volgde, schreef Perk zijn Mathilde-cyclus, die hij in het begin van 1880 voltooide. In Mei van dat jaar ontving Kloos hem, gereed, van Perk ter lezing en beoordeeling. Den inhoud, de min of meer epische ontwikkeling van den cyclus gaan wij thans na, zonder overigens nog de schoonheidswaarde der verzen te overwegen. Na een drietal inleidende verzen, tot de sonnetten, tot de Schoonheid en tot Mathilde, volgt ‘Erato’, waarin de Muze den dichter zijn lotgevallen voorspelt.Ga naar eindnoot9) Een hooge liefde zal uw hart doordringen:
Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen.
En peinzend zult ge 't wederzien verbeiden,
En naar een vrouw gedachte en smachten leiden
En mijm'rend leven van herinneringen.
Als een openbaring is Mathilde in het leven van den dichter verschenen, en hij jubelt om het geluk zijner liefde. Uit zijn vroegere neerslachtigheid heeft zij hem opgeheven. Hij ziet de wereld en het leven met een nieuwe verrukking. Zijn geluk vervult hem met een diepe rust.Ga naar eindnoot10) Geen vrouw heeft hem ooit zoo bekoord. Maar reeds vernemen wij, in sonnet 8, dat Mathilde verloofd is;Ga naar eindnoot11) plaats en beteekenis van dit sonnet zullen wij later nog beoordeelen. De dichter besluit nochtans | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
haar zijn liefde te bekennen; zijn bekentenis ontroert haar hevig.Ga naar eindnoot12) Zij deed als een die iets op 't hart voelt branden -
Toen sloot zij mij de lippen met de handen,
En - bloosde de avondzon heur bleeke koon?
Zijn leven hangt aan haar oogen, heel zijn wezen is van haar afhankelijk. Hij verlangt niet anders dan in haar op te gaan,Ga naar eindnoot13) Als een, die niet meer wil gelijk hij wilde
Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen.
Van de lieflijke natuur om hem heen, schijnt Mathilde zelf hem de ziel te zijn:Ga naar eindnoot14) Ik min natuur in u, u in Natuur.
Er is een voortdurende wisselwerking tusschen zijn natuurverrukking en de vervoeringen van zijn liefde. Zij vervloeien zoozeer, dat zij niet meer te onderscheiden zijn. De verschijning van Mathilde verheerlijkt de natuur, en de natuur zelf schijnt haar schoonheid te roemen:Ga naar eindnoot15) Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren:
De lof van hare schoonheid klinke alom,
Waar zon en zomer te beminnen leeren.
In ‘Ochtendbede’ vereenzelvigt de dichter haar met de natuur:Ga naar eindnoot16) Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen.
Er is een voortdurende neiging de geliefde te vergoddelijken. Zij is hem de Moeder Gods, ‘want God is mij de Liefde’. Hier is al een voorteeken van de ontkerstening van het gebed, waartoe de dichter in ΔεινηΘεοσ zal komen, in den slotregel van ‘Madonna’:Ga naar eindnoot17) O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!
Intusschen is er een punt van verschil gebleken: het geloof. Mathilde wil den dichter tot haar geloof bekeeren. De sonnetten 19 en 20 behandelen dit verschil op een bedaard beredeneerde wijze, welke na de hooge vlucht der geluksvervoering in sonnet 18, den lezer verwondert en wellicht onwillekeurig denken doet aan een andere geloofskwestie, waar een minder talentvolle tijdgenoot, Doedes, verzen aan verspilde en door Kloos over hard gevallen werd.Ga naar eindnoot18) ‘Onthulling’Ga naar eindnoot19) doet een wijziging in de verhouding veronderstellen, en wijst op het platonische in de vereering van den dichter voor Mathilde, waarop wij in ‘Een handkus’Ga naar eindnoot20) en andere sonnetten echter geenszins voorbereid waren. De ware vrouw wil hij in Mathilde bewonderen: Nooit zal mijn weeldekeus uw wang ontwijden.
Met ‘De Bergstroom’Ga naar eindnoot21) kondigt zich de scheiding aan. De dichter voorvoelt reeds, dat Mathilde's beeld in zijn hart niet anders dan als een golfje in zee zal voortleven. ‘Voorgevoel’Ga naar eindnoot22) uit de gedachte dat de dichter zijn eigen leven niet meer leeft, zijn daden en gevoelens zijn door de hare bepaald. Hij is zichzelf niet meer, zijn leven is dat van Mathilde, maar een stem voorzegt hem: Uw roeping is, zooals gij zijt te zijn.
In ‘O, Noodlot’ beseft hij ten volle zijn afhankelijkheid en den plicht zich los te maken: Ik leef in u en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf zooals ik nu ben, haten -
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij.
Het laatste sonnet van dit eerste der vier boeken waarin Kloos den cyclus verdeelde, brengt dan het afscheid, een vaarwel dat den dichter ondanks zijn vrijwillig besluit, zwaar valt.Ga naar eindnoot23) Zoo vertoont dan het eerste boek een duidelijke, epische ontwikkeling, van de inleiding, over de eerste verrukkingen, de bekentenis, het gelukkig samenzijn, een stijgende vervoering, de eerste teekenen van verschil en een toenemend besef van afhankelijkheid tot, ten slotte, de scheiding: Ze is aan mijn hart ontvallen,
En 't hart, dat stierf in haar, leeft... maar alleen.
Het verlangen is toch sterker dan zijn besluit. De weemoed om het verlorene gaat door de verzen van het tweede boek. Alles herinnert hem aan Mathilde. Bij dag en nacht ziet hij haar beeld. Hij dreigt weer in zijn vroegere somberheid te verzinken. Uit zijn neerslachtige levensontkenning en menschenhaat had zij hem opgericht. Door haar leerde hij het leven niet langer als ijdel beschouwen, maar zich aan Natuur en Menschheid verbonden voelen.Ga naar eindnoot24) Haar, die hem tot geluk gezonden was, wil hij terugzien: Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien.Ga naar eindnoot25)
Voortdurend mist hij Mathilde, en, na de scheiding, zoekt hij in eenzaam dolen | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
zijn geluk, In het sonnet ‘Mist’Ga naar eindnoot26) spreekt de dichter nog de hoop uit, dat liefde het van zijn duistere gepeinzen winnen zal. Maar dan volgen reeds de somber dreigende grotsonnetten. Zij beteekenen een diepe inzinking, een instorting van al wat hij verworven en ontvangen had, een terugval tot de vroegere wanhoop en levenshaat. Hij kan er zich niet tegen verweren, het is sterker dan zijn wil:Ga naar eindnoot27) Ik wil, wil niet dien nacht genaken ....
Ik ga, - en nergens is, wat lichtgloed geeft.
Langzaam zinkt hij dieper in de duisternissen der wanhoop. Maar in dezen schrikwekkenden nacht verschijnt hem Mathilde's wenkend beeld. Een duizeling overvalt hem in deze vreemde oorden van stilte en dood. Maar de gedachte aan haar redt hem. Te dicht was hij reeds genaderd tot ‘het licht, het leven, liefde en lust’,Ga naar eindnoot28) om het weer te verliezen. Na dien gruwzamen tocht door de duisternissen en diepten, door de verborgenste grotten van zijn gemoed, keert hij tot het leven terug en weet zich weder op te heffen. De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
Maar zijn verlangen naar Mathilde wordt altijd sterker. Zijn verbeelding is zoozeer van haar vervuld, dat hij soms verwacht haar op eens te zien verschijnen. In hem ontwaakt ‘het zoet verlangen naar de zoetste zonde’Ga naar eindnoot29); wel verre dus van een platonische vereering, zooals men die uitsluitend in deze verzen heeft willen zoeken. Hoeveel aardiger en menschelijker dan zulke theoretische interpretaties, is wat Kloos hier bij het handschrift aanteekende: ‘O, Jacques!’ Een machtige, onweerstaanbare aandrift wordt dat verlangen haar terug te zien.Ga naar eindnoot30) Haar moet ik weerzien - koste 't ook mijn leven! -
Als een leidstar zweeft haar beeld hem voor oogen. En ternauwernood ontkomen, ziet hij beneden zich de diepten van het grondelooze Niet, ‘waar Nacht en Stilte in kille omarming paren’.Ga naar eindnoot31) Ook het tweede boek vertoont dus een duidelijke, zelfs hechte, epische samenhang. Tot hier is het de liefdesepisode die de verzen verbindt. De afwisselende tafereelen van het derde boek hebben niet zulk een onderling verband. In de sonnetten 56-90 is er van Mathilde zelfs in het geheel geen sprake. Maar wij mogen hieruit nog niet besluiten, dat met het slot van het tweede boek de epische lijn ophoudt. Na de verhouding tot Mathilde vinden wij den dichter thans als den zwerver, in zijn verhouding tot de wereld. Zwervend door een natuur, die hij lief heeft, moet hij leeren leven en zijn gemoedsrust herwinnen. Vrede te vinden, is het doel van zijn tocht. Aan tal van ontmoetingen en ervaringen, zonder onderlingen samenhang overigens, toetst hij zijn gemoedsleven. Vergankelijkheidsgedachten stemmen hem nederig. In het erkennen der vergankelijkheid komt hij tot het inzicht dat hij niet meer is dan het eenvoudig landvolk. ‘Leven, laten leven, leven geven’ is al wat menschen vermogen.Ga naar eindnoot32) Het vergaan van menschen en dingen stemt tot herinnering en weemoed. Langzamerhand wordt hij er zich van bewust dat het eenige bestendige, dat door niets ter aard verdonkerd wordt, de Liefde is. Er komt een stemming van milde genegenheid over hem voor natuur- en menschenwereld. O, ziele! u van uw zachtheid onbewust,
Gevoelt ge ootmoedig menschenlevens mede,
Als loon der plicht wordt vrede u ingekust.Ga naar eindnoot33)
De dorpsvesper luidt en hij voelt haat en klacht sterven, ‘waar zooveel eensgezinden samenkwamen’. Hij is nader tot de menschen gekomen. Enkele verzen, geheel van beschouwelijken aardGa naar eindnoot34), onderbreken dan eenigszins het stemmingsverband, dat de sonnetten van dit boek samenhoudt, tenzij men dit peinzen over het wezen van den mensch en zijn kenvermogen ook als een uiting van het zoekend streven van den zwerver wil verklaren. De grootheid en de nietigheid van den mensch begrijpt hij beide. In het sonnet ‘Storm’Ga naar eindnoot35) komt nog eenmaal de vertwijfeling op, maar dan wordt het zoeken door een zekerheid bekroond in ‘Het lied des storms’Ga naar eindnoot36). Dit is de zelfoverwinning op leed en twijfel, de zelfbewuste zekerheid van wie uit eigen kracht durft zoeken en een eigen waarheid vindt: Maar wie wat mensch'lijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt.
Frans Coenen heeft het de volmaakte formule in dichtvorm van het individualisme genoemd.Ga naar eindnoot37) Dit trotsch besef van eigenwaarde, deze onafhankelijke wereldbeschouwing, wordt gevolgd door het vermetel geluk van den sterveling, die zijn eigen grenzen voor een oogwenk overwonnen en overschreden heeft, in ‘Hemel- | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
vaart’.Ga naar eindnoot38) Wie eens en voorgoed zichzelf heeft gevonden, hem is het in de vreugde dezer eindelijke zelfoverwinning of de wereld hem te klein is. De Godheid troont diep in zijn trotsch gemoed. In de vaart zijner machtige verbeelding omvat hij hemel en aarde, en de kleine wereld, die hij ontkwam en verloor, stoot hij in de eindeloosheid weg. Men kan de epische lijn van den cyclus aldus ook in het derde boek volgen, minder in een regelmatige aaneenschakeling der sonnetten, dan in een grondstemming waarin een langzame beweging en ontwikkeling waarneembaar is van vergankelijkheidsbesef en weemoed naar een toenemende levensaanvaarding, die culmineert in de erkenning der eigen persoonlijkheid en een oogenblik zelfs omslaat tot een trotsche en gelukzalige wereldverachting. De wereld der verschijnselen zinkt in het niet bij de alomvattende wereld van de denkende en voelende persoonlijkheid. Zoo is de gemoedsontwikkeling van den dichter ook in het derde boek onmiskenbaar voortgeschreden, al is het episch verband hier losser dan in de vorige boeken, en zijn er onverwachte overgangen en tegenstrijdigheden aan te wijzen. Men zou zich het sonnet ‘Hemelvaart’ als een sluitstuk van den cyclus kunnen denken: de eindelijke triomf der persoonlijkheid over haar stemmingen en onzekerheden, haar onafhankelijkheid van menschen en wereld. Zoo gezien zou het vierde boek een teruggang moeten beteekenen, om den onvermijdelijken terugkeer tot de wereld en de menschen. Maar de opperste onafhankelijkheid in ‘Hemelvaart’ kan niet meer dan een stemming, een trotsch moment in het leven van den dichter zijn. Zijn leven is in de wereld en met haar moet hij vrede vinden. In de eerste sonnetten van het vierde boek wordt de natuur der Ardennen opnieuw verbeeld. In deze wereld van schoonheid en vrede voelt de dichter ook zichzelven de rust doordringen. Er is een stemming van verzoening, van vrede en verstild geluk: Ik weet niet, wat ik denken moet,
Doch voel het: wie tevreden is, is goed.Ga naar eindnoot39)
Meer en meer komt de dichter tot het inzicht dat men alle dingen in hun aard moet verstaan en erkennen. Een levenswijsheid, sterk verschillend van de onstuimige partijdigheid, voorkeur of afkeur, waarmee een jonge geest zijn eigen baan breekt, een wijze gemoedsrust en levensaanvaarding is er in deze sonnetten, waarbij de teugellooze trots en het stoutmoedig eeuwigheidsgeluk van ‘Hemelvaart’ een menschenleeftijd geleden schijnen. ‘Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed.’Ga naar eindnoot40) Dit thema hooren wij telkens opnieuw. Nadat de persoonlijkheid haar eigen waarde heeft ontdekt, stelt zij zich niet tegenover de wereld, maar houdt zich aan haar eigen aard en laat al het andere evenzeer in zijn waarde. Het liberalisme der waardeering zal aan deze verzen van den jongen tijdgenoot van Pierson niet vreemd geweest zijn. Dan, in ‘Zegen mij’, keert de dichter terug tot haar bij wie de ontplooiing van zijn gemoedsleven begon en aan wie hij het ideaal van het goede, dat hij zich gevormd heeft, dankt. ‘Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken.’Ga naar eindnoot41) De volgende sonnetten geven wederom uitdrukking aan de levenswet, die hij gevonden heeft: Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet,
Maar vrij de ziel van wie al willend doet
Den wil van wat geluk en vrede geeft.Ga naar eindnoot42)
Alles moet leven naar zijn wezenlijke bestemming. Deze te volgen is geluk en deugd. Wie dat gevonden heeft, verlangt niet meer. Het wederzienGa naar eindnoot43) is als een beproeving zijner nieuw verworven wijsheid. De dichter ziet Mathilde terug in de armen van haar minnaar. Maar hij heeft haar niet verloren, hij deelt in haar geluk. Haar schoonheid is, als de zon in zee, in hem verzonken. Wat zij hem schonk, is hem onvervreemdbaar eigen geworden. Van dit belangrijk gegeven in de epische ontwikkeling van den cyclus leiden dan weder enkele verzen van philosophischen inhoud, welke de hoofdgedachte van dit boek niet raken, de aandacht af. Dan volgen een ‘Vaarwel aan het woud’Ga naar eindnoot44, en ‘Laatste aanblik’Ga naar eindnoot45) van Mathilde. In den louterenden gloed van haar schoonheid ontstond zijn poëzie. Zij is niet Mathilde meer, maar één geworden met zijn gevoel werd zij onder duizend namen al wat hij aan geluk en liefde ondervond. De Muze zegt hem aan hoe hem in haar een schoonheidsideaal daagde. 't Verhevene dat hem verhief, leeft nu in zijn leven. Door deze machtige schoonheidservaring van liefde en natuur, is hij kunstenaar geworden. | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
Zij bleef zich zelve, gij werd kunstenaar.Ga naar eindnoot46)
Door haar werd zijn hart duizend levens rijk, en als een vogel werd hij, die ter vlucht zingend omlaag ziet over de wereld. Dan vervolgt de cyclus zijn vlucht met het befaamde Δεινη ΘεοσGa naar eindnoot47), de zaligspreking van den schoonheidsziener, en het gebed tot de schoonheid. Als een hemelsche verschijning openbaart zich de Schoonheid, en wie haar mocht aanschouwen, leefde genoeg. Slechts de woorden van het evangelisch gebed schijnen hem toereikend om zijn devotie voor de Schoonheid te uiten. Met andermaal een sonnet aan de sonnettenGa naar eindnoot48) sluit vervolgens de cyclus. De schikking der verzen lijkt in dit laatste boek wat meer willekeurig. Er gaan hier twee gedachten min of meer langs elkander, de schoonheidsverheerlijking, waartoe Mathilde den dichter heeft gewekt, en de levensopvatting van de bestemming aller dingen naar hun eigen aard. Het groot aantal sonnetten waarin deze laatste gedachte terugkeert, doet vermoeden, dat men het zedelijk element in Perk's opvatting der Schoonheid niet moet onderschatten. Het is nog een andere schoonheid dan die van Kloos. Goeddeels is door Perk de schoonheid eener levensharmonie bedoeld. Maar zij is tevens die schat van natuurpracht, van liefelijkheid in de wereld die hem omringde, waarvoor hem de ontmoeting met Mathilde de oogen stralend had geopend en die voortleeft in de verzen van den kunstenaar die zij in hem deed ontwaken. Van een onvergankelijk schoonheidsideaal is voortaan zijn leven en zijn poëzie vervuld. Hoe zijn gemoed zich tot deze ontvankelijkheid en dit vermogen ontwikkelde, daarvan is de geschiedenis in den cyclus ontvouwd. De Mathilde-cyclus is het verhaal van een ontluikend dichterschap. Zoo gezien is hij, met alle rijpe levenswijsheid, toch jong; jong in zijn verdiensten, en, uiteraard in zijn gebreken. | |||||||||||||
De strakke draad.Men doet goed de epische lijn van den cyclus niet als een strakken draad, maan als een licht waarneembare golving op te vatten. Kloos zelf is de eerste geweest om deze opvatting als de juiste aan te wijzen. ‘Deze ebbe en vloed der stemmingen is het wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en wijsgeerige bespiegelingen geheel verdwijnt.’Ga naar eindnoot49) Het geharrewar over de ‘strakke draad’ begon eerst later. Dat die uitdrukking van Perk zelf afkomstig was, scheen een niet geringe steun voor deze opvatting. In Nederland (1880) had hij voor het eerst in het openbaar ervan gewaagd de Mathilde-sonnetten te willen uitgeven, ‘door een strakken draad tot een krans gesnoerd.’Ga naar eindnoot50) Men moet uit deze uitdrukking echter niet meer afleiden, dan dat de dichter blijkbaar groote waarde hechtte aan den samenhang van zijn cyclus, en geestdriftig vervuld was van het denkbeeld zijn sonnetten, als Dante en Petrarca, door een leidende gedachte te verbinden. Maar men doet Perk's lyriek te kort, wanneer men er een nauwgezette en regelmatige, van vers tot vers te volgen ontwikkeling in wil opsporen, alsof het een psychologischen roman gold. Men schrijft immers geen cyclus, geen verzenreeks volgens een vooropgezet schema, volgens den strakken draad van een zorgvuldig in acht te nemen, leidende gedachte. Men schrijft verzen, waarvan de stemmingen een onmiskenbare verwantschap vertoonen, voortgekomen als ze zijn uit een ongeveer gelijke gemoedsgesteldheid. Bijna onmerkbaar verandert het gevoel, en na verloop van tijd vertoont de wisseling der stemmingen een richting, een neiging naar een nieuwe gemoedsgesteldheid. Later worden de verzen vereenigd en blijkt in hun opvolging een ontwikkeling waarneembaar, een beweging, een epische lijn. Een bewust voorgevoel dezer ontwikkeling, een richting gevende bedoeling kan zelfs vooraf aanwezig zijn geweest, gelijk bij Perk het geval was, en de ontwikkeling aldus strenger bepalen. Van een schema, in zijn epische elementen te ontleden, is echter geen sprake. De cyclus ware dan een dood program geworden in plaats van een levende ontwikkeling. Het pleit voor het fijn en nauwkeurig gevoel, den klaren zin van Perk voor wat zich innerlijk in hem voltrok, dat inderdaad van zijn verzen, zooals Kloos constateerde, ‘niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk in een andere schikking dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd.’Ga naar eindnoot51) Herhaaldelijk heeft men zich echter, vooral na de uitbreiding van den cyclus in den 4en druk tot zijn tegenwoordigen vorm, onbevredigd betoond met de door Kloos gegeven schikking. Sommigen, zooals Dr. NijlandGa naar eindnoot52) en Dr. v.d. | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
ValkGa naar eindnoot53) gingen zelfs, zonder de handschriften te hebben geraadpleegd, op eigen initlatief aan het schikken en verschikken, om een bevredigende opvolging der sonnetten te verkrijgen. Het gevaar dreigde een oogenblik dat er een Perk van Nijland, een Perk van v.d. Valk, een Perk van X en van Y zou ontstaan, en men voortaan naar goeddunken en smaak zou kunnen kiezen, hoe men de Mathilde wilde lezen. Het is duidelijk, dat op deze onwetenschappelijke, dilettantische manier verscheidene min of meer aardige en vernuftige variaties van de Mathildecyclus te maken zouden zijn en men naar hartelust kan ‘hineininterpretiren’. Op dezelfde wijze kan men een groot getal in verschillende veelvouden ontbinden. De groote aanval echter, die afgeslagen diende te worden, was het proefschrift van Greebe, die wel volgens een der handschriften, het zgn. hs. C., was te werk gegaan en tot totaal andere gevolgtrekkingen kwam over geest en samenstelling van den cyclus, als Willem Kloos. Zijn uitgave van de Mathilde, ‘in den oorspronkelijken vorm hersteld’, zooals de titel vermeldde, week belangrijk van die van Kloos af. | |||||||||||||
Zwakke plekken - De vierde druk.Alvorens de bezwaren, die tegen Greebe's uitgave zijn ingebracht, hier samen te vatten, dien ik echter een aantal verzen in Kloos' latere, vermeerderde uitgave aan te wijzen, die inderdaad tot voordeel van indruk en beteekenis in een andere schikking dan de tegenwoordige konden worden gevoegd, of beter weggelaten waren. Het zijn ook juist weer die sonnetten, die aanleiding zijn geweest eerst tot ontevredenheid over de bestaande volgorde, en vervolgens tot eigengereide pogingen tot verbetering. Dat de struikelblokken telkens dezelfde bleken bij verschillende tekstverklaarders, bewijst wel dat er enkele sonnetten om plaats of inhoud als zwakke plekken moeten gelden. Een herziening dezer storende plaatsen, door den uitgever, zou als de ‘finishing touch’ van den cyclus worden aangemerkt. Het radicaalst en eenvoudigst ware herstellen van den eersten druk! Tot de 35 sonnetten, waarmede de 4e druk der Mathilde in 1901 werd uitgebreid en de cyclus volledig gemaaktGa naar eindnoot54), behoort ‘Ik min uw minnaar’ (VIII). Na aandachtige lezing en herlezing weet ik met dit sonnet, en stellig op deze plaats, geen raad. Het is een van die gevallen, waarom men met Verwey en vele anderen de oorspronkelijke uitgave van 1884 zonder uitbreiding terug wenscht. De dichter verheugt zich over het geluk van Mathilde in haar verloving. Zelf is hij gelukkig, zoolang zij hem haar bijzijn gunt. Zijn liefde zal een onbaatzuchtige vereering blijven: ‘Ik heb hem lief, omdat gij hem bemint’. Om wederliefde zal hij niet vragen. ‘Ik bedel ú niet om uw wedermin’. Maar zoodoende moeten toch alle volgende sonnetten van verrukking en aanbidding aan kracht verliezen, wanneer wij er slechts de uitingen van een bewust onbaatzuchtige, en in geen wederliefde ooit te vervullen vereering in mogen zien, en niet het ontluikend geluk eener innige verhouding, hoe kortstondig die ook overigens geweest zij. Deze vooropgestelde status quo schaadt de spontaneïteit der verhouding onherstelbaar. Maar juist klinken vele der volgende sonnetten zoo hartelijk spontaan, en schijnen met het platonische ‘ik min uw minnaar’ ten eenenmale onvereenigbaar. Men zou dit vers niet geplaatst willen zien. Het sonnet ‘Een handkus’ (XVI) verhaalt van klein, bekoorlijk minnespel. Wanneer wij ons hier nog eens ‘Ik min uw minnaar’ herinneren, dan is dit vers hiermede onvereenigbaar. Was Mathilde ontrouw? Dat sluit niet aan bij den hoogen geest van den cyclus, en Mathilde's verheffenden invloed op den dichter. Wanneer ‘Ik min uw minnaar’ gehandhaafd moet worden, dan wijst ‘Een handkus’ op, wat men zou willen noemen, een schuchter overspel. Ik acht dit een bewijs, dat de toevoeging van ‘Ik min uw minnaar’ in den 4en druk den cyclus heeft geschaad. ‘Een handkus’ is op zich zelf beschouwd een wel bekoorlijk gedicht, maar met de sfeer van den sonnettenkrans strookt dit ietwat kinderachtige minnespel, dat geen devotie is en geen hartstocht, zeer weinig. Verder zou in het eerste boek ook het sonnet ‘Onthulling’ (XXII) zonder verlies weer gemist kunnen worden. Na de zuiver platonische verklaring daarin, dat de dichter in Mathilde de ware vrouw bemint en dat nooit zijn weeldekus haar wang ontwijden zal (ook hier had Kloos een ironisch bestraffend, en ditmaal ongeloovig: O, Jacques! kunnen aanteekenen), verademen wij bij de oprecht menschelijke stem, die in ‘Avondzang’ (XXIV) gelukkig weer doorklinkt met den innig versmachtenden slotregel: | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?
De tegenstrijdigheid, die ons opvalt tusschen dit vers en ‘Onthulling’, met den strengen regel: ‘Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden,’ is alleen op te lossen door sonnet XXII opnieuw weg te laten. Daarmee zou tevens de herhaalde zinspeling op de bijzonderheid van Mathilde's verloving verdwijnen. Telkens weer verstoort die omstandigheid met haar platonische consequenties den indruk van een innig jonge, teeder zinnelijke en ideëele liefde tusschen Mathilde en den dichter, die de meeste verzen ons suggereeren. Ook Mathilde's vraag in ‘De Bergstroom’ (XXV): ‘Heeft al een ander me uit uw hart genomen?’ wijst ōp heel iets anders dan een enkel platonische vereering van den kant van den dichter, welke Mathilde zich dan goedgunstig zou hebben laten aanleunen. Kloos kenschetst de verhouding zuiver als van ‘twee harten, die elkander groetend voorbijgleden.’Ga naar eindnoot55) En de angstige vraag aan den dichter of reeds een ander haar uit zijn hart heeft genomen, kunnen wij ons alleen verklaren van de Mathilde, die Perk's verbeelding schiep; niet van de verloofde historische Mathilde Thomas, die enkele sonnetten ons opdringen. Die historische bijzonderheid van Mathilde's verloving is een toevallige complicatie, die in de sfeer van den cyclus een overbodig en zelfs storend détail vormt. De homogeniteit van den cyclus zal er bij winnen, als deze zijlijn in de epische ontwikkeling van den cyclus, die over slechts enkele, in de editio princeps niet opgenomen verzen loopt, weer wordt uitgewischt. Ik besluit, dat de sonnetten VIII, XXII en XVI in het eerste boek uit den toon vallen, en, als in de eerste uitgave, weggelaten dienen te worden. Twee verzen zijn er dan nog waarvan de plaatsing onbegrijpelijk is. Het tweede boek wordt onderbroken door ‘Uchtendgroet’ (XXXIII), een afscheid aan Holland en welkom aan de bergen, dat op deze plaats, midden in den cyclus, hoegenaamd geen zin heeft. Even onverwacht treft in het vierde boek het pendant hiervan. ‘Avondgroet’ (LXXXV), een vaarwel aan het bergland, dat te vroeg komt, zooals ‘Uchtendgroet’ te laat kwam. Hier althans is de oude redactie gelukkiger en juister, waar de beide verzen onder de begin- en slotsonnetten zijn geplaatst, resp. als 4 en 102. Op nog enkele plaatsen blijkt de volgorde van het door Greebe uitgegeven hs. C. aannemelijker. ‘Ommekeer’ (XXXI) en ‘Zegen mij’ (XC) zijn er meer naar voren gebracht, (resp. als 8 en 32), en komen zoo meer tot hun recht. De beide verzen ‘Aan den lezer’ (CIV en CV) zijn gescheiden en, wat juister is, resp. voor en achter in den cyclus geplaatst (als 1 en 105). Naast elkaar, maken zij een pleonastischen indruk. Wanneer wij dan nog opgemerkt hebben, dat ‘O Noodlot’ en ‘Voorgevoel’ beter omgewisseld waren, zijn wij aan het eind van de bezwaren die er tegen den cyclus in zijn tegenwoordigen vorm zijn in te brengen. Deze oneffenheden in den sonnettenkrans komen eerst sinds den 4en druk erin voor. Geen enkel der hier gecritiseerde verzen stond in den eersten druk der Mathilde. De conclusie is dus gerechtvaardigd, dat de verzen, die in 1901 door Kloos aan den cyclus werden toegevoegd, niet met zoo zorgzame hand zijn geschikt en verdeeld als de verzen der vroegere editie, zoodat ze hier en daar storingen veroorzaakten. Het is ons goed recht te verlangen en te verwachten, dat deze fouten nog herzien, of, beter nog, de cyclus in zijn eersten onaanrandbaren vorm hersteld zal worden. VerweyGa naar eindnoot56), Van DeventerGa naar eindnoot57) en anderen hebben de uitbreiding in haar geheel betreurd. Inderdaad is bijna geen der 35 toegevoegde sonnetten (32 hiervan verschenen in 1894 in de Nieuwe Gids) een aanwinst te noemen. Een uitzondering hierop vormen slechts de verzen ‘Harmonie’ (XV) en, om de kwatrijnen ervan, ‘Mist’ (XXXV) en ‘Dropsteen’ (XXXVIII). Kloos' tegenargument op de kritiek van latere edities, dat ook de andere sonnetten niet alle zoo sterk zijn, is te negatief om van kracht te zijn, en het toevoegen van verscheidene zwakke verzen te rechtvaardigen. Zijn commentaar op deze verzen in de Narede van 1907 bewijst trouwens dat Kloos, die te goed wist wat verzen moeten zijn, ze ook niet onverdeeld waardeerde. Door een ongemotiveerde neiging tot volledigheid is de Mathilde in 1901 uitgebreid op een wijze die er zwakke plekken in deed ontstaan, en om herstel vraagt. | |||||||||||||
Het proefschrift van Greebe.Ik kom thans tot het proefschrift van Greebe, en zijn Mathilde-uitgave, waarin de volgorde der verzen dermate van die der uitgave van Kloos afwijkt, dat het een geheel anderen cyclus, met een ander karakter vertoont. Allereerst volgen hier de opvattingen die het proefschrift tegen | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
de klassieke uitgave van Kloos in bracht. Zij zijn in hoofdzaak als volgt weer te geven:
Nadat dit proefschrift was verschenen (1915) heeft Kloos de handschriften, en andere documenten aan Dr. Aeg. W. Timmerman toevertrouwd, om ze te onderzoeken en een objectief oordeel te vormen over de verschillende quaesties en beschuldigingen of beweringen, die Dr. Greebe had opgeworpen. Het resultaat van dit onderzoek werd door Dr. Timmerman gepubliceerd in een fel, hier en daar te fel geschreven, artikel in De Nieuwe GidsGa naar eindnoot58), waarin Greebe in hoofdzaak afdoend weerlegd werd. Allereerst dan de authenticiteit van tekst en volgorde. Bij Perk's dood bestond de Mathilde in drie handschriften. Twee ervan kwamen in het bezit van Kloos, een van Vosmaer. Van de handschriften, die bij Kloos berustten was het een door Perk genummerd, het andere ongenummerd (hs G. en hs O., of ook wel A en B genoemd). Het genummerde handschrift, waarvan de nummering niet overal vaststond, was onvolledig en verschilde niet onbelangrijk van het ongenummerde. Handschrift G was tweezijdig, hs O eenzijdig beschreven. Over de rangschikking in hs G. schijnt Perk het met zichzelf nog niet geheel eens geweest te zijn. Later nam hij er de sonnetten uit, die hij gebruikte voor zijn, in den Spectator gepubliceerden, cyclus Een Helle- en Hemelvaart. Het handschrift dat bij Vosmaer berustte was het oudste volledige, en het eenige gebonden handschrift. Het was eenzijdig beschreven. Het bestond uit één boek, Liefdeleven getiteld, in 100 sonnetten, met een proloog en een epiloog, elk van drie sonnetten. Dit handschrift (hs C) is door Greebe in zijn proefschrift uitgegeven, en werd door hem als de ‘ware’ Mathilde beschouwd. Het staat echter vast dat Perk dit, door hem persklaar gemaakte, handschrift later volstrekt niet meer als het definitieve heeft beschouwd. Telkens nog veranderde hij van opvatting. In een brief van 25 November 1879 schreef hij aan Ch.M.v. Deventer, dat de sonnetten tot honderd aangegroeid waren en zich om een hoofdgedachte groepeerden, zoodat het een soort epos werd. Hij vervolgt dan: ‘Van de week moet ik nog drie sonnetten als epiloog maken, evenals ik er drie als proloog aan de honderd heb toegevoegd, dan hier en daar wat tinten en toetsen, en dan zoek ik een uitgever voor: ‘Een ideaal (vetgedrukte van mij), Sonnettenkrans van Jacques Perk.’ Men ziet: verschillende titels, verschillende plannen. Tot zijn dood heeft Perk aan de verzen gewerkt en veranderdGa naar eindnoot59). En het is zelfs niet uitgesloten, dat wij, wanneer Perk was blijven leven, nooit een Mathilde-cyclus zouden hebben aanschouwd. In dit opzicht kan ik voor Greebe's meening voelen. Men kan zich van het feit, dat Perk een aantal Mathilde-sonnetten, zelfs met verandering van den naam Mathilde in Joanna, aan een ander opdroeg, niet afmaken met de opvatting dat dit een tijdelijke afwijking van zijn plannen geweest kan zijn. Was het tot een verloving met Joanna Blancke gekomen, dan was het voor Perk uitgesloten geweest de verzen die hij voor de aan haar opgedragen sonnettenkrans Een Helle- en Hemelvaart had gebruikt, weer in den Mathilde-cyclus op te nemen. Er was dan een Mathilde-cyclus o.m. zonder grotsonnetten overgebleven. Het waarschijnlijkst lijkt mij, dat ook de andere sonnetten den weg van zijn ‘Helleen Hemelvaart’ waren opgegaan, en er een volledige Joanna- in plaats van Mathilde-cyclus ware gekomen. Dit zou dan voor ons niet meer dan een naamsverandering hebben beteekend. (Ook met de versvoeten is de verandering eenvoudig). Maar uiteraard blijven dit gissingen. Zeker is het dat Kloos, toen hij de uitgave voorbereidde, geen definitieven vorm van den cyclus tot zijn beschikking had, en dus een keuze uit de varianten in tekst en volgorde moest doen. | |||||||||||||
De tekst.Greebe achtte de veronderstelling gerechtvaardigd, dat Kloos zich daarbij een niet geringe mate van vrijheid zou hebben veroorloofd. Zonder bepaald bewijzen te kunnen aanvoeren, acht hij het aannemelijk o.a. op grond van een aantal verschillen in verstitels, spelling en interpunctie tusschen de eerste | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
en vierde editie. Wanneer het eens waar blijkt, dat Kloos hier en daar den tekst naar eigen goedvinden heeft gewijzigd, lijkt het mij allerminst noodig hem daarover hard te vallen. Perk was jong, toen hij de sonnetten schreef, en hoe rijp zijn kunst ook reeds was, het ligt voor de hand dat er ook de kenmerken van jong werk aanwezig waren, onverwachte, diepe inzinkingen tusschen soms prachtige regels. Perk zelf heeft door zijn vroegen dood niet den tijd gehad de laatste hand aan zijn verzen te leggen, en het zou Kloos tot eer strekken, wanneer hij die vlekken en oneffenheden, die Perk zelf ongetwijfeld later zou hebben weggenomen, zooveel mogelijk in zijn geest had verbeterd. Ik zou dit, met prof. De Vooys, een daad van piëteit achten tegenover den jonggestorvene, en een voordeel voor den Mathilde-cyclus. Er iets ongeoorloofds in te zien, een daad van eigenmachtigheid, het ware geheel misplaatst. Albert Verwey is blijkbaar van meening, dat het zich dan ook aldus heeft toegedragen. In zijn prachtige studie ‘Jacques Perk herdacht’ zegt hij: ‘Ik kan getuigen van den ernst, waarmee elk woord gewogen werd, elk vers getoetst aan het oor van dien met Perk bevrienden en met zijn verzen vertrouwden dichter, die nooit rustte vóór hij in de onvoltooide of onvolmaakt gebleven regel het juiste woord had aangebracht, nooit ophield eer hij het pleit voor een ongewone wending tegen den schroomvalligen Vosmaer won.’Ga naar eindnoot60) Dr. Timmerman verklaart echter in zijn Nieuwe Gids-artikel, dat Kloos niet van den tekst der bestaande handschriften afweek. Tal van plaatsen wijst hij aan, waarbij Kloos zijn afkeuring had geannoteerd, maar die, omdat ze door Perk niet veranderd werden, toch door Kloos ongewijzigd zijn opgenomen in een redactie, die hem dus minder goed voorkwam.Ga naar eindnoot61) Hooren wij ten slotte Kloos zelve hierover, dan is er een, zeer oude, uitlating van hem, die op een meer onafhankelijke behandeling van den tekst wijst. In een brief van 17 Februari 1882 schreef hij n.l. aan Vosmaer: ‘De Mathilde is bijna klaar. Al het slechte heb ik er uitgegooid, en bovendien, na raadpleging met Doorenbos, zeer veel veranderd. Voor den druk kom ik nog eens bij U.’ Deze uitspraak is echter later door Kloos herroepen, door de verklaring dat die veranderingen slechts doelden op de keuze der variantenGa naar eindnoot62). Slechts één uitzondering zou hier op bestaan, n.l. een van Vosmaer afkomstige emendatie. Deze had voorgesteld in ‘Gescheiden’ (XXXIV) regel 2: ‘bewaart daaraan een zoete herinnering’ te veranderen in: ‘leeft in mijn peinzende herinnering.’ Kloos begroette dit als een ‘emendatio palmaria’. Herhaaldelijk heeft Kloos zich later nog tegen de veronderstelling eener vrije tekstbehandeling der Mathilde door den uitgever verzet. In Nieuwe Literatuurgeschiedenis deel IV (pag. 105) lezen wij: ‘De tekst van Jacques Perk, zooals die is gedrukt, stemt in ieder opzicht overeen met een der drie door den dichter zelf nagelaten lezingen van zijn, alleen nog niet in alle minutieuse bijzonderheden, bij definitieve keuze voor de pers nagelaten copy.’ En in 1909, in zijn boek over Jacques PerkGa naar eindnoot63), verklaarde hij: ‘De lezer kan zich overtuigd houden, dat de tekst der verzen geheel gevolgd is naar 's dichters eigen woorden, en dat het eenige, wat ik, als uitgever, met den tekst gedurfd heb, is, een enkel keer, een geoorloofde, ja onvermijdelijke keuze doen uit de verschillende lezingen, door Jacques Perk zelf te boek gesteld.’Ga naar eindnoot64) Een zoo pertinente en overduidelijke bewering sluit verder debat uit. De waarde ervan zal moeten blijken, wanneer de literatuurhistorie over alle handschriften de vrije beschikking krijgt. Op één punt kon het onderzoek, dank zij de in Greebe's proefschrift en in Timmerman's artikel gepubliceerde gegevens, hierop vooruitloopen. Prof. De Vooys stelde in zijn Perk-studie, in De Nieuwe Taalgids van 1915, de verschillende lezingen van het sonnet ‘Sluimer’, dat naar elk der handschriften gekend kan worden, naast elkaar. In hs A luidt het tweede kwatrijn hiervan, blijkens Dr. Timmerman's artikel: En naar het rillend wak daalt sluimer neer,
Die, op zijn vlinderwieken aangedreven,
Met droppensprenk'lend rijs de dauw deed leven
En zweefde in schaduw, peinzend, heen en weer.
In hs B luidt het, blijkens hetzelfde artikel, eender als in het door Greebe gepubliceerde hs C. En zij, die vreugde na den kommer geven,
Zij zenden sluimer tintelende neêr
En zien zich in 't Kristal des vredes weer,
| |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
Maar zien den bodem niet dier waterdreven.
In tegenstelling tot de drie handschriften heeft de editie van Kloos: En sluimer daalt op vlinderwieken neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die dauwend droom en zoet vergeten geven,
En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr.
De beste lezing komt dus in geen van Perk's handschriften voor! Het blijkt dat Kloos' bewering niet te principieel moet worden opgevat, en niet meer dan een algemeene verklaring van nauwgezetheid mag zijn. Maar waarom deze dan in den vorm eener pertinente ontkenning van alle ingrijpen? Heeft een te ver gedreven piëteit Kloos ertoe gebracht een eer van zich af te wijzen, die hem niemand wil onthouden en waarmede Perk allerminst tekort wordt gedaan? Tenslotte zij nog opgemerkt, dat de tekstuitgave van Greebe, mede om de auteurswet, een groot aantal erbarmelijk leelijke varianten vertoont. Niet minder dan 30 plaatsen kon ik vinden, waar het door Greebe uitgegeven handschrift een uitgesproken minderwaardige tekst vertoont in vergelijking tot de uitgave van Kloos.Ga naar eindnoot65) Slechts één plaats noteerde ik, waar het min of meer van de editie van Kloos wint: in het sonnet ‘Dag’ (XLIII, bij Greebe 96) staat in de oude redactie: En uit de verte lokt een maanlichtglans,
Zoo teeder als mijn oogen nooit nog zagen.
De latere redactie heeft hier: En uit de verte lokt een maanlichtglans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen:
Dat Kloos bij de keuze der varianten uit de handschriften niet gefaald zal hebben, mogen wij zonder voorbehoud aannemen. Zijn subtiel versgevoel was daar borg voor. Greebe's aanteekeningen bij de sonnetten echter geven ons lang niet altijd een hoogen dunk van zijn artistiek versgevoel. | |||||||||||||
De volgorde.Volgens Greebe had Kloos zich hier moeten houden aan het, door hem als het oorspronkelijke beschouwde, handschrift C. Wij zagen dat hiervoor geen reden was. Ook hier moest dus een keuze gedaan worden, en hier had Kloos meer bewegingsvrijheid dan ten aanzien van den tekst, want er waren belangrijke verschillen in de volgorde der handschriften. Het genummerde hs. was onvolledig. Kloos rangschikte en nummerde de sonnetten van hs. O, en ging daarbij zooveel mogelijk te werk naar de bedoeling van Perk, zooals die ‘in hem leefde toen hij den cyclus schiep en die in hem is blijven voortbestaan door het heele jaar 1880 heen’.Ga naar eindnoot66) Zijn keuze deed hij ‘op grond van de aan hem gegeven inlichtingen door den dichter zelf, toen deze nog vol was van zijn Mathilde en er haast iederen dag met hem over sprak.’Ga naar eindnoot67) De schriftelijke gegevens waren niet talrijk, en uit verschillende omstandigheden blijkt dan ook een vrij groote bewegingsvrijheid, die de uitgever zich bij de schikking kon, soms moest veroorloven. De eerste druk mocht niet te grooten omvang hebben, zoodat een aantal sonnetten (wij zagen dat het niet de beste waren) werden weggelaten. In de volgende edities bleef dit zoo, volgens zeggen van Kloos ‘uit kracht der gewoonte’Ga naar eindnoot68). Zijn behoefte om de Mathilde met de 35 weggelaten, hier boven reeds besproken, verzen te completeeren, blijkt ook al niet groot geweest te zijn. In den vierden druk gebeurde dit alsnog (1901). Wij zagen met welk resultaat. Sommige verzen verschoven bij de wijziging; in den eersten druk kwam bijv. Belijdenis (XX) na Avondzang (XXIV), Nacht (LXXXVI) na De Scheper (LXXXVII). Δεινη Θεοσ en Sanctissima Virgo werden in den eersten druk opgenomen, hoewel zij in geen der handschriften voorkwamen. Duif en Sperwer werd uit den cyclus genomen. En ten slotte is de indeeling in vier boeken ook van Kloos afkomstig. Aldus werd de Mathilde-cyclus in klassiek geworden vorm door Kloos met een gewettigde bewegingsvrijheid samengesteld. Dat deze vorm in aesthetisch opzicht per se te verkiezen is boven de volgorde in Perk's oudste redactie, zal blijken. In Zij sluimert (XXIII) strijkt er voor het eerst een schaduw over het nieuwe geluk van den dichter; de beklemmende gedachte aan de sterfelijkheid van zijn beminde vervult hem, als hij haar sluimeren ziet op het mos. In hs. C. staat dit gedicht meer naar voren, als no. 13. Maar aanvankelijk is hun jonge liefde nog schaduwloos, en dit sonnet past daar nog niet bij. Het sonnet Storm (LXXIX) dat aan het eind van het derde boek de zelfover- | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
winning in Het Lied des Storms aankondigt, komt in de uitgave van hs C. als 54 voor, na enkele vredige verzen, waarmee het een onverwacht contrast vormt. Dit zijn voorbeelden van ondergeschikte beteekenis. Belangrijker is de plaatsing van Machtige aandrift (XLVIII) en Herdenking (LIV) in hs. C. als 98 en 99, waarmee inbreuk gemaakt wordt op de sfeer en de geleidelijke ontwikkeling van den cyclus. Er komt in deze verzen een hartstochtelijk verlangen tot uiting om Mathilde terug te zien. Opnieuw is de dichter geheel van haar vervuld. Terstond na deze verzen volgt dan in hs. C. het weerzien en het besef, hoe zijn liefde is veranderd en een louter ideëel karakter heeft verkregen. De overgang is zoodoende onverklaarbaar. Het is niet duidelijk hoe de dichter bij zoo machtige aandrift tot een wederzien (‘haar moet ik weerzien, koste 't ook mijn leven!’), zoodra hij haar terugziet al zijn verlangen op eens voelt overgaan in een zuiver ideëel vereeren. De regel in Machtige aandrift: ‘Mathildes beeld komt ziel en zinnen streelen,’ is in dit verband onbegrijpelijk. De overgang van deze erotische verzen naar het ideëele slot is in deze editie te abrupt, en onwaarschijnlijk. | |||||||||||||
De grotsonnetten.En dan zijn er de grotsonnetten waarvan de plaatsing (volgens hs. C) in de editie van Greebe den cyclus, zooals wij dien kennen, in zijn zuiversten bouw ontwricht. Zonder overdrijving kan men de grotsonnetten in de klassieke uitgave der Mathilde een pièce de résistence noemen, het veelzeggend middenstuk. Hier is de dalende lijn tot het diepste punt gekomen vóór den nieuwen opgang der innerlijke ontwikkeling, die de cyclus uitbeeldt. Deze dalende en stijgende beweging in den cyclus, waarin de grotsonnetten het keerpunt vormen, het dramatische moment bij uitnemendheid, ontbreekt in Perk's oudste redactie. De grotsonnetten zijn daar aan het eind van den cyclus geplaatst. Greebe verdedigt deze plaatsing psychologisch, als zou de dichter zich in de grotsonnetten, na den afgelegden lijdensweg, nog eens in herinnering het duistere verleden voor oogen brengen, den lichtloozen tijd vóór hij Mathilde kende en door haar tot een nieuw en rijker leven werd gewekt. Psychologisch acht Greebe dit zeer aannemelijk. Er zouden echter nog allerlei psychologische mogelijkheden te bedenken zijn, die stuk voor stuk wel aannemelijk kunnen zijn. Maar alle psychologie kan niet doen vergeten van hoe artistieke beteekenis voor de harmonie van den cyclus de grotsonnetten zijn juist in het tweede boek, als de dichter, met zijn herinnering aan zich zelf overgelaten, weer terug te zinken dreigt in de onduldbare eenzaamheid van zijn vroeger licht- en liefdeloos leven. Greebe blijkt van meening, dat de momenten van inzinking, van een terugval in den innerlijken groei van den jongeling tot ‘zinnelijk verlangen, hoogmoed, ontevredenheid, onrust’ (Greebe), verwaarloosd mogen wordenGa naar eindnoot69). Die bewering is uiterst lichtvaardig, want zulke momenten zijn er herhaaldelijk, en zij verklaren dat het den dichter zelfs te machtig wordt en hij, in de grotsonnetten, zich bijna gewonnen en verloren geeft aan een onafwendbaar noodlot van wanhoop en verslagenheid. Na het afscheid van Mathilde wordt de gemoedstoestand waarvan de grotsonnetten het zinnebeeld zijn, voorbereid in Dorre bloemen (XXIX), Gescheiden (XXXIV) en zij laat ook na den tocht door de grotten haar sporen nog na in De Roos (LII), Vrij (LIII), De Afgrond (LV). De Burcht in puin (LXVII) en Storm (LXXIX). Men herleze de laatste terzinen dezer verzen. Niet alleen door de ontmoeting, maar juist en vooral door het verlies van Mathilde is hij een ander mensch geworden. Hij wist ‘uit het wrangste honig te puren’ (CV). De grotsonnetten zijn een crisis, niet de herdenking van zulk een crisis. Telkens weer vergeet men, in zijn ijver om een geloofwaardige epiek in den cyclus aan te wijzen, het lyrisch karakter der verzen. Het doet niet ter zake, dat de dichter deze verzen, die zoo direct uit een zeer uitgesproken stemming van verwarring en vertwijfeling werden gescheven, die a.h.w. zoo acuut ontstonden, in de oudste redactie zulk een secondaire bestemming heeft willen geven, min of meer als herinneringsmomenten aan het eind van een ontwikkelingsgang. Veel te direct zijn ze en hun dramatische kracht is te groot, om ze voor retrospectieve bespiegelingen te doen doorgaan. De Holle Berg (XLI) en Het Rijk der tranen (XLII) bewijzen het vooral! Dat is geen ophalen van herinneringen, maar een onmiddellijk doorleefde werkelijkheid. Gelukkig zijn deze verzen later op de plaats gebracht, waar zij in den cyclus het meest tot hun recht komen. | |||||||||||||
Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινη Θεοσ.Deze verzen zouden volgens Greebe niet in den cyclus thuis behooren. Formeel zou dit wellicht waar kunnen zijn (het is slechts niet meer na te gaan), maar in betrekking tot de idee | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
van den cyclus beschouwd, gaat het niet op. In het ongenummerde handschrift (O), dat Kloos voor de uitgave gereedmaakte, komen zij niet voor. Zij zijn ook niet geschreven in dezelfde periode, waarin de meest Mathilde-verzen ontstonden, n.l. resp. in Juni en Augustus 1880 en Δεινη Θεοσ eerst in het voorjaar van 1881. Sanctissima Virgo moet volgens Kloos toch tot het hs. O behoord hebben, maar er uit gescheurd zijn (door Perk?). Hemelvaart werd overgenomen uit hs G, waar het onder den naam Zonnegloed voorkwam. Δεινη Θεοσ nam Kloos op, omdat het in de door Perk gepubliceerde Helle- en Hemelvaart voorkwam en de veronderstelling voor de hand lag, dat het, evenals de andere sonnetten uit die reeks, overgenomen zou zijn uit de Mathilde. Dit zijn de formeele gegevens over deze verzenGa naar eindnoot70), en wanneer men zich daaraan uitsluitend hield, bleef het twijfelachtig of zij al of niet tot de Mathilde behooren. Zwaarder weegt echter de ideëele overweging, dat deze verzen onmiskenbaar in den cyclus als het ware sluitstukken vormen. De cyclus is er binnen vervat en omlijst. Wel niemand zal ze willen missen. Door ze te schrijven waren ze door den dichter in aanleg gegeven, en men kan zich er over verheugen dat Kloos ze de plaats gaf, waar ze het meest tot hun recht komen. De geest van den cyclus is door deze toevoeging niet veranderd, maar versterkt en geaccentueerd. In een visioen verschijnt den dichter de Schoonheid, in een weerlicht wordt zij hem in de broeiende beklemming van zijn leven onthuld. Later, wanneer hij heeft ervaren, wat liefde, geluk en schoonheid voor zijn leven en dichterschap beteekenen, aanschouwt hij haar opnieuw, in een ander visioen, maar nu stralend en voorgoed geopenbaard. De beide sonnetten Sanctissima Virgo en Δεινη Θεοσ zijn de zinnebeeldige bevestiging van zijn ontwikkelingsgang. Slechts kan men opmerken, dat de ontkerstening van het gebed in de terzinen van Δεινη Θεοσ een ongedachte wending geeft aan het schoonheidsideaal. Het komt er door te staan tegenover het christelijk ideaal en het geeft den indruk zich in de plaats daarvan te willen stellen. Wij zijn door de voorgaande verzen van den cyclus geenszins hierop voorbereid. De levenswijsheid van tal van sonnetten schijnt juist een gevolg van de vrijzinnig christelijke richting, waartoe de dichter oorspronkelijk neigde. Ik kan mij deze terzinen niet anders verklaren dan dat de dichter zijn onuitsprekelijke devotie slechts door de woorden van het oude gebed dacht te kunnen benaderen. Daarbij zal dan nog de invloed van Kloos misschien gekomen zijn, en wij zullen in dit vers, als in Hemelvaart, een vervreemding van het Christendom hebben te zien. De polemische indruk dien deze omzetting van het gebed kan veroorzaken, zal door Perk nog wel niet bewust zoo bedoeld zijn. Toch zal het vers in veler gedachten als een blasphemie blijven gelden. Maar, (en hier kom ik aan de tot hier vrijwel uitgeschakelde aesthetische waardeering), er is een in poëticus oneindig ernstiger aanklacht tegen deze terzinen in te brengen: het is leelijk. Een Helleensche schoonheidsverheerlijking verdraagt geen nieuw-testamentische taal, zoomin als een bidkapel een Venusbeeld verdraagt. De beteekenis van Hemelvaart in den cyclus besprak ik reeds. Men kan hierbij nog opmerken, dat het een wat onverwachten overgang vertegenwoordigt. De voorgaande verzen gaven ons den dichter, zooals hij geleidelijk naderkwam tot Natuur en Menschheid, en voor het leven der nederigen zelfs eerbied ging gevoelen. De terzinen van Bij 't graf (LXI), De Bede in 't Woud (LXXIII), Dorpsvesper (LXXIV) suggereeren een stemming van verzoening en vertrouwelijkheid met de kleine menschenwereld, een stemming van eenvoud en nederigheid, waarop de Hemelvaart een trotsche onverwachte stijging verbeeldt tot een wereldontvluchtend geluk, dat de aarde verstoot en nieuwe, ruimer werelden omvangen wil. Het Lied des Storms bereidde deze opvaart en hemelvlucht voor, doch de overgang blijft snel en onverwacht. De opneming ervan kan men een vraagstuk noemen, geen fout. Een verklaring voor deze steil opgaande wending in de overigens gelijkmatig zich ontwikkelende beweging van den cyclus, kan behalve in den aard zelf van zulk een oogenblikkelijken trots en stoutmoedig hemelverlangen gevonden worden in het feit dat Hemelvaart een vers is uit een wat latere periode van Perk's poëzie. Er was toen in Perk reeds iets veranderd. De trotsche dichter voor wien een wereld te klein wordt, en die als zielevoosheid en onverstand verstoot wat van die wereld is, met een hooghartigheid, die reeds een romantische hybris wordt, is een ander dan de jongeling, die zich vermeide in den arbeid en vrede der vromen en eenvoudigen. | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
De omgang met Kloos heeft deze ontwikkeling ongetwijfeld verhaast. | |||||||||||||
Opvatting van de Mathilde.Het platonisch Eros-motief. En hiermede is er een eind aan de sensationeele geschiedenis van den cyclus, die de dichter zelf nooit voorzien zal hebben. Wij komen nu, op ideëel gebied, tot de opvatting der Mathilde. Grootendeels gaf ik die hiervoren reeds, zooals ze voor ieder onbevangen lezer uit de sonnetten zelf moet volgen. Doch ook hier waren de meeningen verdeeld. Wat Perk zelf over de beteekenis van zijn cyclus heeft meegedeeld, geeft ons gedeeltelijk uitsluitsel. Het zijn niet meer dan enkele richtlijnen voor de hoofdgedachte, schematisch aangeduid, en zonder aanspraak op definitieve geldigheid. In een brief van December 1879, aan Vosmaer schrijft hij: ‘Iets schoons, dat zich aan het voor schoonheid ontvankelijk gemoed vertoont, grijpt het aan. Strijd der ziel volgt: het schoone is verheven en heft omhoog, en de ziel die het aanbidt, gevoelt zich klein. Doch is de strijd volstreden, heeft de vroegere toestand der ziel voor een edeler, reiner, verhevener plaats gemaakt, dan bemerkt zij dat zij niet meer bevend en biddend naar dat schoonheidsideaal opstaart: zij is er zoo door verheven, dat zij er mee samenwies. Zij heeft het in zich opgenomen. Dan leeft er een schoonheidsideaal, dat eerst buiten en boven ons was, in ons gemoed. En men heeft het slechts te uiten om kunstenaar te blijken. Ziedaar de geheele gedachte in mijn boekje belichaamd. Het schoone, 't gemelde schoonheidsideaal, wordt bezongen onder den naam “Mathilde”. Zij treft in den zomer en in een grootsche streek (waarvan zij de vleeschwording is), 't gemoed van den zwerver. Die aanbidt haar, doch weldra komt zijn ziel in verzet. Hij gevoelt zich afhankelijk, smeltend, dwepend als een jonkvrouw, doordien hij 't leven leeft der beminde vrouw. Met geestkracht rukt hij zich los, en begint zijn omzwervingen. Haar beeld blijft hem echter bij en uit het verheven standpunt, waarop zijn liefde hem brengt, overziet hij natuur en menschheid. Keert hij eindelijk, “machtig daartoe aangedreven”, terug naar Mathilde, dan bemerkt hij dat hij ziet hetgeen hij altijd zag.... en dat hij niet meer aanbidt omdat hij strijdend is gelouterd en haars gelijke werd doordien hij haar in zijn binnenste draagt en 't vrouwelijk gevoel aan zijn mannelijke werkdadigheid geen afbreuk deed. Ze is in zijn ziel “gelijk de zon in zee verzonken”; hij werd kunstenaar: de samengroeiing van 't mannelijke met het vrouwelijke.’ De eerste alinea van dezen brief geeft, ‘in a nutshell’, wel een duidelijk beeld van de gedachte der sonnettenkrans: de ontluiking van een dichterschap. De tweede is te retrospectief opgesteld om belangrijk te mogen heeten. Een zinsnede als ‘het schoone wordt bezongen onder den naam Mathilde’, is te veel schematische aanwijzing om een beeld van de levende ontwikkeling der gevoelens van den dichter te geven. Dit blijft theorie, de werkelijkheid was gelukkig anders, inniger, menschelijker. Getheoretiseerd over de beteekenis der Mathilde is er later nog meer dan genoeg, waarbij men dan meestal vergat dat de verzen er eerder waren dan de idee, dat de idee met de verzen groeide en de cyclus dus de ontwaking eener idee is en niet de bewerking ervan. Men heeft in de Mathilde de bewerking willen zien van wat men noemt een platonisch Eros-motief. Het kan nuttig zijn hier vast te stellen dat er in de wereldliteratuur nooit zooiets heeft bestaan. Een Renaissance-motief, teruggaande op Plato, heeft men zich gefantaseerd. Men zou dit, in verschillende nuanceeringen, aantreffen in Dante's Vita Nuova, in de sonnetten van Petrarca aan Laura, in Du Bellay's Olive, in de sonnetten van Ronsard, in Sir Philip Sydney's Astrophel and Stella, Shakespeare's sonnets, v.d. Noot's Olympiados, Shelley's Epipsychidion, en eenigszins in Keats' Endymion en Hölderlin's Hyperion. Perk zou dit Eros-motief ook weer opgenomen hebben in zijn Mathilde. Het is duidelijk, dat hier niet in eigenlijken zin sprake kan zijn van een motief, dat in de wereldliteratuur telkens werd opgenomen en opnieuw bewerkt, en aldus een ontwikkelingsgang doormaakte. Zulke motieven zijn b.v. het Faust-, het Ahasverus- en het Christophorosmotief. Het zoogenaamde Eros-motief kan echter nooit meer zijn dan de samenvatting van enkele verwante ideeën en gemeenschappelijke nuances, die dan alle weer een verre overeenkomst vertoonen met Plato's Symposion, zonder daar in het minst van uitgegaan te zijn. Terecht heeft Greebe bestreden, dat de Mathilde een bewerking van platonische denkbeelden zou zijn. Deze ongegronde opvatting is eerst later en geleidelijk in de Perk-beschouwing ingeslopen. Bij Kloos is er nog geen sprake van een platonisch Eros-motief. | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
Kloos ging niet verder dan hij gaan kon, toen hij het waagde de Mathilde, om den aard en de hoogheid der idee, in verband te brengen met Plato, Dante en Shelley. ‘En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmende zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, die ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion’Ga naar eindnoot71). Zooals het altijd gaat, is die aanduiding eener licht waarneembare verwantschap veralgemeend, de formuleering ervan vergroofd, en zoo was de weg geopend naar de opvatting der Mathilde als de bewerking van een, ook bij Dante en Shelley, aan te wijzen platonisch Eros-motief. Het verst ging met dat ‘hinein interpretiren’ Dr. Nyland in haar alleronwetenschappelijkst studietje over de Mathilde. Maar het meest werd deze ongegronde meening verbreid door Dr. Prinsen, uit wiens Handboek zij de schoolboekjes e.d. bereikte. Daar lezen wij over de Mathilde: ‘Ook in de idee alzoo een terugkeer tot het geliefde thema der Renaissance, in de sonnetten van Petrarca, Du Bellay, Ronsard, Sidney, v.d. Noot en zoo vele andere, alle teruggaande op Plato's schoonen droom in het Symposion.’Ga naar eindnoot72) Dr. Greebe's verweer tegen de platonische opvatting der Mathilde zal de zaak geen goed gedaan hebben. Hij gaat het Symposion en de Mathilde eenvoudigweg vergelijken, en bevindt dan dat er van overeenkomst of invloed geen sprake kan zijn, o.m. omdat er in het Symposion knapenliefde voorkomt en in de Mathilde niet! Zulk een goedige manier van bestrijding is voor het doel niet bevorderlijk en zal ook door Dr. Greebe waarschijnlijk niet meer gewaardeerd worden. Een onderzoek raakt sommige denkbeelden uit het Symposion, maar kan andere geheel verwaarloozen. Men dient voorop te stellen, dat Perk Plato niet bestudeerd heeft, en dus niet meer van hem kende dan den beroemden naam, en de min of meer algemeen verbreide legende van Plato en zijn ideeënGa naar eindnoot73). Een verwantschap kan dus alleen toevallig zijn. Tevens moet men zich voorhouden dat Plato in het Symposion meer zedelijke dan erotische problemen behandelt. Dr. v. Deventer schreef: ‘Het Symposion verklaart niet het mysterie der liefde, maar handelt over het wezen der begeerte, en wel van de begeerte naar het schoone en goede.’Ga naar eindnoot74) Nadat allen een lofrede op Eros hebben uitgesproken, verhaalt Socrates op het Symposion, wat hem de wijze Diotima van Mantinea over Eros onthulde. Eros is een daemon, bemiddelaar tusschen sterfelijken en onsterfelijken. Hij is het kind van Poros en Penia, van overvloed en ontbering. Eros zelf is de liefde tot het schoone, en daarom ook tot het goede en tot de wijsheid. Hij is de begeerte het schoone voort te brengen, en deze scheppingsdrift is in wezen de begeerte naar onsterfelijkheid, die in alle stervelingen leeft. Zij begeeren allen voort te leven, in hun kinderen, in hun daden of in hun gedachten. Wie op de ware wijze het schoone begeeren wil, moet allengs voortschrijden van de liefde voor een schoon lichaam (hier spreekt Socrates van de knapenliefde) tot een universeele liefde voor de schoone gestalten, later voor de schoonheid der ziel, voor het schoone, zedelijke streven en eindelijk voor het inzicht. Aldus zich begevend op de hooge zee van het schoone, en om zich heen ziend in het onbegrensde streven naar wijsheid, sterkt en volmaakt men zich. Wie deze volkomenheid in de begeerte naar het schoone benadert, hem verschijnt het schoone niet langer in een gestalte, noch in een denkbeeld noch op andere wijze in iets afzonderlijks op aarde of in den hemel, maar geheel op zich zelf, an sich, verschijnt het hem overal, en eeuwig zichzelf gelijk. Van de schoone gestalten, de schoone zeden en daden en de schoone inzichten, is hij eindelijk gekomen, tot het inzicht van het schoone. En eerst nu is hem het leven levenswaard, nu hij het goddelijk schoone zelf aanschouwt. Door de goden wordt hij bemind, en, zoo er één mensch onsterfelijk is, dan hij. Duidelijk nemen wij in de idee van Perk's Mathilde verwantschap waar met deze platonische ontwikkeling. Aan een bewerking van platonische motieven heeft hij echter allerminst gedacht. Voor hem was de liefde voor Mathilde de eerste openbaring der schoonheid, die sindsdien zijn leven vervulde en hem tot kunstenaar maakte. Deze idee der ontwaking van een jong dichter door de liefde tot de schoonheid, herinnert aan de socratische ontwikkeling der Eros, ofschoon zij niet in de wijsheid maar in de onverzadelijke schoonheidsvreugde van den kunstenaar | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
uitmondt. In de schoonheid is zijn leven vereeuwigd en zijn geluk op aarde evenaart de gelukzaligheid der onsterfelijken. De idee der loutering door de liefde tot de aanschouwing eener onverwelkbare schoonheid, vindt men telkens in de wereldliteratuur terug, en meermalen zal men zich daarbij Plato's Symposion herinneren. Doch het vaststellen van parallellen, en vooral het ontdekken van invloeden geeft veelal aanleiding tot oppervlakkige nivelleeringen. Ook Schlegel schreef ‘Liebst du wohl wenn du nicht die Welt in der Geliebte findest’, een regel die geheel evenwijdig gaat aan Perk's ‘Heelal waarvoor ik biddend lig gebogen’. Beide zijn uitingen eener innig menschelijke, universeele idee, welker oorsprong niet tot Plato herleid behoeft te worden, maar ontspringt aan het menschelijk hart, dat liefheeft. Van een platonische vergeestelijking der liefde kan men trouwens voor de Mathilde niet spreken. Men heeft het wel voorgesteld of de goddelijke schoonheid de gestalte zou zijn eener vereeuwigde Mathilde. Maar zulk een vereeuwiging der geliefde vinden wij slechts in het eerste boek, als de wereld den dichter te klein is om haar te verheerlijken en hij haar vereenzelvigt met de Natuur, en met de Madonna. De gestalte zelf echter is niet tot een goddelijke figuur gegroeid in de ontwikkeling van den cyclus, maar uit de liefde van den dichter groeide een wijder en durender schoonheidsliefde. Slechts de regel: ‘Gij, die niet mensch meer zijt’ in ‘Laatste aanblik’ (C) zou even op een vergoddelijking der sterfelijke Mathilde kunnen wijzen, maar uit geen der andere sonnetten die in het vierde boek de verhouding van den dichter tot Mathilde raken, (XC, XCI, CI, CII en CIII) is dit overigens af te leiden. De dichter verloor zijn geliefde, maar in zich zelf vindt hij haar terug. ‘Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar’, zegt Kalliope (CII). Het geluk van liefde en schoonheid wekte den kunstenaar in hem, en zoo werd al wat hij aan schoonheid en liefde ondervond, onvergankelijk in hem herboren. Het gaat hier niet om de vergeestelijking eener zinnelijke liefde (het ideëele element in de liefde voor Mathilde was reeds aanstonds sterk), maar om de vereeuwiging van vergankelijke schoonheidsindrukken in zichzelf. Een liefde die zich als louter schoonheid aan hem openbaarde, ging voor den dichter verloren, maar herleefde in zijn hart, en als louter schoonheid vermag hij haar in zich voortaan te aanschouwen en niet meer onder één maar onder duizend namen te verheerlijken. Die eerste liefde gaf hem den schok, dien hij noodig had, en dankbaar blijft hij haar daarom herdenken (in Zegen mij (XC), Vaarwel (CI) en Kalliope (CII)). Die schok deed de wereld in zijn hart in duizendvoudige schoonheid ontbloesemen. Het beeld van haar, wier naam de schoonheid het eerst droeg, draagt hij in zijn hart. Het is als de zon in zee in hem verzonken. Door haar kwam hij tot de schoonheid, die hij zijn levenlang niet meer verliezen zal. Zulk een openbaring der schoonheid door de aanraking der liefde vindt men ook bij andere dichters uitgebeeld. Men kan in zulke gedichten een onderlinge gelijkenis ontwaren, gelijk ook Kloos deed, maar men moet er zich van bewust blijven dat zij elk toch weer een wereld op zichzelf zijn. Er is eenige verwantschap aan te wijzen van Shelley's Epipsychidion, van Dante's Vita Nuova, en meer nog dan deze van Perk's Mathilde met het Symposion van Plato, maar deze gedichten bestaan te volkomen in zichzelf om als bewerkingen van een motief onder één naam te worden samengevat. Met Dante's Vita Nuova vertoont de Mathilde ongetwijfeld eenige gelijkenis. Perk kende dit gedicht, zoo goed als de sonnetten van Petrarca. Hij las het in de Duitsche vertaling der Universalbibliotheek. Als voorbeeld van een sonnettenkrans zal het hem voor oogen gestaan en aangespoord hebben. Uit zijn eigen werk kan de bekendheid met Dante blijken. In de inleiding der, voor Joanna Blancke bestemde, sonnettenreeks Een Helle- en Hemelvaart verdedigt hij den naam van Joanna met een beroep op Beatrice's gezellin, die dezen zelfden naam droeg. In het leven van Dante beteekende de ontmoeting met Bice Portinari eenmaal ook de eerste openbaring van liefde en schoonheid, de wijding die hij van het goddelijk leven ontving en als dichter zijn leven bewaren en behoeden zou. Ook hem leidde een vrouw uit de verwarringen zijner jeugd tot de vita nuova der schoonheid. Een platonische ontwikkeling is er in de Vita Nuova niet te vinden. De liefde wendt zich niet van haar voorwerp af tot een idee. Het is de liefde tot Beatrice, dezelfde liefde steeds, die verandert, en gelouterd wordt. Na de doodelijke ontsteltenis, de verrukkende verwarringen, de goddelijke koorts der liefde, wordt in | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Dante's verontrust gemoed langzaam, eindelijk de vrede van het teedere, innige geluk in het denken aan de geliefde geboren. Een devote vereering wordt dit in de verheerlijkte herinnering na haar sterven. La Vita Nuova verhaalt hoe zich Dante's ziel veredelt en verdiept in het denken aan Beatrice. Aan invloed op de Mathilde moet men niet denken; slechts tot Perk's voornemen een sonnettenkrans te schrijven, zal het lezen van Dante's gedichten hebben bijgedragen, misschien zelfs aanleiding zijn geweest. Minder dan de Mathilde geeft Dante's gedicht aanleiding tot aanknoopen bij Plato's Symposion. De idee der veredeling door de liefde, de zedelijke schoonheid die uit de vrouwenvereering wordt geboren, is bij Dante veeleer een rechtstreeksche voortzetting en verfijning van den hoofschen vrouwendienst der Provençaalsche troubadours, die ook de oudste Italiaansche dichters beïnvloedden, dan een uitvloeisel van platonische denkbeelden geweest. Trouwens, ondanks de diepzinnige en duistere symboliek die Dante later met zijn omlijstend proza aan zijn gedichten heeft willen toekennen, en ondanks de talrijke geleerde verhandelingen en commentaren die daarover werden geschreven, zal men La Vita Nuova slechts verstaan, als men zich van diepzinnige verklaringen onthoudt. Ten slotte is het niets anders, of beter, niets minder dan louter en alleen de nobelste liefdeslyriek. Minder nog dan Dante's gedichten zijn de sonnetten, waarin Petrarca de koele oogen zijner Laura de Sade verheerlijkte en herdacht, bij Plato aan te sluiten. Shakespeare's Sonnets, die op geen wijze met het Symposion in verband te brengen zijn, hebben ook vrijwel geen punten van aanknooping met de Mathilde. De geschiedenis van Shakespeare's weifelingen tusschen vriendschap en hartstocht vormt een volmaakt in zichzelf besloten en met geen andere te vergelijken poëzie. Slechts vinden wij een overeenkomst in de bij vele dichters trouwens voorkomende gedachte dat de dichter in zijn vers de geliefde vereeuwigt. Het achttiende der sonnetten eindigt: Nor shall death brag thou wander'st in his shade
When in eternal lines to time thou growest:
So long as men can breathe or eyes can see
So long lives this; and this gives life to thee.
En het volgende: My love shall in my verse ever live young.
Perk, die deze sonnetten niet kende, drukte eenigszins dezelfde gedachte uit, ofschoon nog aarzelend, zonder die trotsche zekerheid van den kunstenaar, in Laatste Aanblik (C). Steeds toeft zij waar hij is; zijn liefde, gelouterd en vereend met schoonheid, werd in zijn hart tot poëzie. Het is reeds dezelfde gedachtengang, maar de eeuwigheid zijner poëzie durft hij nog niet aan. Dat zullen wij bij Kloos vinden, in verzen, waarvan de trotsche stelligheid Shakespeare evenaart. Met Sir Philip Sidney's poëzie heeft Prof. Prinsen de Mathilde van Perk in verband gebrachtGa naar eindnoot75). Hij houdt Sidney's cyclus (de eerste Petrarquistische sonnettenkrans in de Engelsche litteratuur, gepubliceerd in 1591, vijf jaren na den dood van den dichter), tegen den achtergrond van Perk's Mathilde. Een dergelijke vergelijking is altijd vrij willekeurig. Een onnoemelijk aantal factoren van tijd, milieu, omstandigheden, geaardheid, graad en aard der affectie, uitdrukkingsmiddelen enz., beteekenen evenzooveel verschillen en maken een dergelijke vergelijking, die toch altijd eenigszins een waardevergelijking is, tot een onbegonnen werk. Ten slotte zijn er geen verdere conclusies mogelijk dan dat twee andere menschen in andere tijden anders hebben liefgehad. Met dezelfde willekeur zou men bijv. Thomson's Nightthoughts, Les Nuits van De Musset en Novalis' Hymnen an die Nacht kunnen vergelijken, omdat ze alle over den nacht handelen. En het platonisch element tenslotte, waarmee Prof. Prinsen in zijn beschouwing van renaissance- en romantische dichters zeer vrijgevig is, is bij Sir Philip Sydney niet of ternauwernood aan te wijzen. Een vermoeide en ontgoochelde hartstocht roept in deze verzen om eindelijke bevrijding in een eeuwige liefde, en snakt naar een andere en mildere wereld (sonnet 110). Dan, Epipsychidion! Dit gedicht, ‘a poem on the soul’, is een hymne die Shelley in 1820 schreef en in alle stilte toewijdde aan Emilia Viviani, een adellijke jonge vrouw, die onvrijwillig in een klooster bij Pisa haar jeugd doorbracht. Het is het stralendste liefdeslied, dat Shelley ooit geschreven heeft. Emilia is voor den dichter ‘the soul out of his soul’, de vervulling van het ideaal, waarnaar hij | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
altijd, al dwalend, telkens ontgoocheld, voortdurend van verlangen verteerd, had gezocht. Tot haar zingt hij zijn hulde, in een sprankelende afwisseling van beelden, als een onuitputtelijk wellende fontein van stralend doorlichte verheerlijking. Als een levend licht is zij in zijn langen nacht verschenen: veiling beneath that radiant form of Woman
all that is unsupportable in thee
of light and love and immortality.Ga naar eindnoot76)
Zij schijnt hem ‘an image of some bright eternity.’ Met haar verlangt hij te ontwijken naar het lieflijk eiland in den oceaan, waar hun liefde ongedeerd en onbegrensd zal kunnen zijn, waar ‘to live is love’, in een bestendig onverwelkbaar geluk. En na de elysische schildering van dit afgelegen, ongerept geluksoord, volgt de hymnische extase van het liefdesgeluk, de hartstochtelijke vervoering van in elkaar op te gaan, volkomen, als twee vlammen, vereenigd en stijgend, tot eindelijk de woorden zelf terugzinken, onmachtig om de stijgende extase te achterhalen. Shelley's gedachteleven was volkomen vertrouwd met de sfeer der platonische ideeënGa naar eindnoot77). Maar de platonische inslag althans van dit gedicht moet men niet overschatten. ‘The day is come and thou wilt fly with me.’ Deze en de volgende regels over Emilia's bevrijding uit de kloostergevangenschap, wijzen op iets meer dan alleen een verbeelding van de vlucht der gelieven naar het verre eiland; er klinkt een toon van hartstocht en vurig verlangen in door. Het is ook bekend dat Shelley zich met dit gedicht, om de onvoorwaardelijke uitstorting van zijn hartsgeheim, bezwaard gevoelde. Hij wilde het slechts anoniem uitgeven, en hiertoe moest, in het voorwoord, de mystificatie van een in Florence gestorven dichter dienen. Zou deze voorzorg voor een zuiver platonisch gedicht noodig geweest zijn, of zou hem niet veeleer deze hartsbelijdenis, waarin Mary, zijn vrouw, slechts een schaduw wordt genoemd van het visioen, dat in Emilia werd belichaamd, in verlegenheid gebracht hebben? Emilia wordt in de verheerlijking van den dichter een bovennatuurlijke gestalte, maar het slot en hoogtepunt van het gedicht is geenszins een platonische vervulling der liefde in de Idee van wijsheid en schoonheid; het slot is een mystische triomfzang van de liefde, van het onvergankelijk, eenparig geluk, van de opperste gemeenschap der gelieven, elkander gelijk en als voor eeuwig één geworden in de omstrengeling van lichaam en ziel. Epipsychidion is het hooglied van ‘passion's golden purity’. De gelijkenis van Epipsychidion en de Mathilde houdt met een vage overeenkomst op. Beide gedichten bevatten de idealiseering eener vluchtige ontmoeting en in dit opzicht sluiten zij ook bij Dante's Vita Nuova aan. Kloos heeft Epipsychidion in verband met de Mathilde genoemd. Maar er was in die jaren weinig toe noodig om hem den naam op de lippen te brengen of in de pen te geven van dit gedicht, dat hem met zoo diepe en durende bewondering vervulde. Door het in de herdenking van Jacques Perk te noemen, bewees hij den jong gestorvene de hoogste eer, die hij hem kon geven en stelde hij vast dat de Nederlandsche poëzie tot het peil der wereldliteratuur was genaderd. Een vergelijking van Epipsychidion en de Mathilde is overigens nutteloos. Perk's cyclus is niet uitsluitend liefdeslyriek. De adoratie der geliefde neemt er geleidelijk af en maakt plaats voor de verrukking van het schoone in liefde en natuur en van de bestendiging hiervan in de schepping van den kunstenaar. Epipsychidion is een onophoudelijke vergoddelijking der geliefde, zooals wij die in de Mathilde slechts een enkele maal, in Madonna en Ochtendbede, vinden, een verheerlijking, die de gestalte der geliefde boven en buiten de grenzen van haar persoon doet samenstroomen als het ware met alle schoonheid van hemel en aarde. En als men dan toch in onze taal een gedicht wil aanwijzen dat om de bijna mystische liefdesextase, met Epipsychidion te vergelijken is, dan denken wij veeleer aan het glanzend hymnische ‘Kleine Paradijs’ van Werumeus Buning, waarin wij eenzelfde ononderbroken stroomende liefdesvervoering, een zelfde verrukkende ‘flight of fire’ in het helder zingend rhythme vernemen. Eindelijk kan men zich in dit verband nog Hölderlin's lyrischen roman in brieven Hyperion herinneren (1799). Evenals in de Mathilde is er de natuur de levende achtergrond van een schoonheidsideaal. In Diotima (de naam herinnert aan het Symposion!) vindt Hyperion de schoonheid, en in de schoonheid het ideale verwezenlijkt. Als hij aan Diotima's zijde langs de ruïnen van het oude Athene wandelt, wekt zij in hem het verlangen die vroegere, ideale wereld, dit verloren | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
paradijs te herscheppen. Ook hier vinden wij het denkbeeld van de verwezenlijking der ideale schoonheid door het medium der vrouw. De roman gaat dan verder andere wegen dan die der platonische schoonheid. Hyperion ziet zich teleurgesteld door de tuchtelooze benden die hij tegen de Turken in het veld brengt. Hij bemerkt dat hij gehoopt had ‘durch eine Räuberbande sein Elysium zu pflanzen’, en, als hij ook Diotima heeft verloren, trekt hij zich als heremiet in de natuur terug. Het is de elegische roman van ‘das Los des Schönen auf der Erde’. Platonisch is er ook het denkbeeld, dat men de eeuwige schoonheid in den geest eerst vindt na haar in het gemoed ervaren te hebben. Samenvattend blijkt het, dat de overeenkomst tusschen de besproken gedichten niet verder gaat dan een gelijksoortigheid van sentiment, enkele gemeenschappelijke nuances en soms een verre verwantschap met Plato's Symposion. Het is echter niet mogelijk ze alle te herleiden en te vereenigen tot een gemeenschappelijk, platonisch Leitmotiv. | |||||||||||||
De schim van P.C. Hooft. Iris.Op den 17den Maart 1881 werd te Amsterdam met voordracht, tooneel en feestelijkheid het feit herdacht, dat voor 300 jaren Pieter Cornelisz. Hooft werd geboren. Jacques Perk had aan deze feesten ter eere van den dichter, dien hij als minnezanger met recht en met voorkeur zijn meester noemde, deelgenomen. In den Nederlandschen Spectator, waarin hij, door toedoen van Vosmaer reeds meermalen bijdragen had mogen plaatsen, beschreef hij deze feestelijkheden in een vroolijk, niet bepaald nieuw maar toch frisch en onderhoudend proza. Tegelijkertijd verscheen er zijn gedicht ‘De schim van P.C. Hooft’, gedateerd Muiden 17-3-'81. Het is geinspireerd op den boottocht naar het Muiderslot, welke in het feestprogramma was opgenomen. Perk droeg het gedicht op aan zijn leermeester Dr. Doorenbos, aan wiens lessen hij de eerste geestdrift voor de Nederlandsche klassieken dankte. Er is geen ander gedicht van Perk, waarin zijn poëzie zoo duidelijk aanknoopt bij den stijl der oudere generatie, en wel van haar voornaamsten vertegenwoordiger Potgieter. Dit gedicht kan de continuïteit, die in onze poëzie van 1880 tot heden van schakel tot schakel is aan te wijzen, nog dieper in de 19e eeuw terugvoeren. Meer nog dan Couperus' Sancta Chiara bewijst dit gedicht van Jacques Perk hoe de poëzie van Potgieter zich in de jongeren voortzette, en er de beste elementen van haar karakter aan meedeelde, die ongetwijfeld ook hebben bijgedragen tot de vernieuwing onzer poëzie. In weinige jaren zette zich deze vernieuwing zoo snel voort, dat het verband met vroegeren stijl geheel scheen te ontbreken. Maar de ‘Schim van P.C. Hooft’ bewijst dat dit verband wel degelijk heeft bestaan en zijn beteekenis heeft gehad voor de ontwikkeling onzer poëzie. Deze fijne ets van Hooft's voorname, geestige gestalte, schouderhoog verheven boven den drom der feestvierenden, doet levendig denken aan de best geslaagde tafereelen uit Potgieter's Florence; en daarnaast, herinnert ons de fijnzinnige glimlach, die door deze regels te spelen schijnt eraan, dat Perk's talent ook bij Hooft zelf ter schole is geweest. De terzinen zijn dezelfde als van Potgieter, met het van Dante afwijkende, eenvoudiger rijmschema aba, cac, dcd. In zijn scherp gelijnde plastiek is het een der fijnste gedichten van Perk, en het staat te bezien of men het in zijn soberheid niet de voorkeur moet geven boven het pralender Iris. Iris blijft intusschen het meest geroemde en bewonderde gedicht van Perk. In Juni 1881, weinige maanden voor zijn dood, werd het geschreven. Men weet dat De Gids het, om enkele licht te verhelpen kleinigheden, terugzond, waarna het in De Tijdspiegel van October 1881 verscheen. In begin November stierf Perk. Als dichter blijkt Perk in dit laatste gedicht, snel en belangrijk, ook in technisch opzicht, vooruitgegaan. Het metrum ontleende hij aan The Cloud van Shelley, dien hij overigens vrijwel niet gekend heeft, maar op wiens grootheid en voorbeeld Kloos hem reeds wees. Het metrum van Iris komt intusschen niet volkomen met dat van The Cloud overeen. Bij Shelley is er in de korte regels een afwisseling van twee en drie versvoeten; bij Perk tellen ze er steeds drie. De Iris-mythe, zooals ze in het oorspronkelijk gevonden wordt in het dertiende fragment van Alkaios, zal Perk zeer waarschijnlijk niet gelezen hebben. Vermoedelijk zal hij de mythe gekend hebben uit Preller's Geschichte der Griechischen MythologieGa naar eindnoot78). Het natuurverschijnsel, waarop deze mythe berust, heeft Perk met een diepe, lyrische symboliek doorzield. Het vers is zijn laatste minnedicht geweest, doorschaduwd van weemoed om het onvervulbare, van een onverhoord verlangen naar een liefde die | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
hem het leven, en spoedig onherroepelijk, de dood onthield. Iris verlangt vergeefs naar Zefier. Als de laohende Zefier verschijnt op aarde, moet zij wijken en slechts een spoor van lichtend verlangen laat zij in den regenboog achter. In een boog van tintelende kleuren, liefelijk en droef, staat dat verlangen in ontroerende schoonheid over de aarde gewelfd, en rustend op de uiterste kusten, wordt het een teeken, wijder en grootscher dan van een enkel onvervuld lot, van al het vergeefsche verlangen der stervelingen. Uit leed en eenzaamheid is de Iris geboren, maar alleen in schoonheid vertoont zij zich op aarde, en dit is de eenige maar rijke troost van den dichter dat uit zijn smart zelfs schoonheid ontstaat. Aan den leegen hemel van zijn eenzaam hart verwekt zijn droevig verlangen den regenboog der schoonheid, en wie het op aarde aanschouwen, zeggen: de goudene Iris lacht. Oneindig fijner en dieper dan Δειυη Θεοσ is Iris een verheerlijking der onsterfelijke schoonheid, en een vergoddelijking der poëzie. Met Iris heeft Perk overtuigend bewezen een voorlooper en geestverwant te zijn van De Nieuwe Gids. Wie met de gelijktijdige versliteratuur op de hoogte is, kan niet anders dan zich verwonderen over zulk een onafhankelijk dichterschap en zoo spontane schoonheid, in een tijd van algemeene traagheid en vervlakking. | |||||||||||||
Perk's wereldbeschouwing.Diepzinnige bemoeiingen om een sluitende wereldbeschouwing uit Perk's poëzie af te leiden, zijn nutteloos en overbodig. Perk was een jong dichter en een jong zoeker. Zijn poëzie geeft aan dat zoeken meermalen uiting, maar toch zijn de verzen, die hij schreef, belangrijker dan de wereldbeschouwing, die hij, een enkele maal en voorloopig, formuleerde, en die met het essentieele zijner poëzie slechts weinig verband hield. Tenslotte is Perk vooral minnedichter en schoonheidszoeker geweest, en nemen wij den wijsgeerigen poëet, dien een aantal verzen ons leeren kennen, op den koop mee. Religieus opgevoed in het huis van zijn vader, Ds. M.A. Perk, voelde hij zich aanvankelijk sterk aangetrokken tot de vrijzinnig godsdienstige richting. Om deze reden staakte hij zijn bezoeken aan Alberdingk Thijm. In 1878 schreef hij dezen in een brief: ‘Met hart en ziel ben ik de moderne Protestantsche richting toegedaan.’Ga naar eindnoot79). Perk was toen echter nog geen twintig jaar. De levensopvatting, die wij uit tal van sonnetten in het derde en vierde boek der Mathilde vernemen, sluit zich daarbij nog aan. Ieder wezen moet leven naar zijn aard en bestemming, en daarnaar moet men de dingen beoordeelen, en waardeeren. Deze gelijkmoedige opvatting keert er telkens terug, en het schijnt niet gewaagd in deze leer der waardeering den invloed te zien van Pierson, wiens colleges Perk volgde. Het is een levensbeschouwing van rustigen, wijsgeerigen aard, die ons in den jongen dichter verwondert. Het is mogelijk dat het reeds een uiting was van zijn dieper wezen, maar wat wij van zijn persoon weten wijst toch niet op een zoo placide geaardheid en doet eer gelooven dat hier geestelijke invloeden op den ontvankelijken en talentvollen jongeman hebben gewerkt, die weer verdwijnen zouden, wanneer eenmaal zijn temperament met volle kracht in zijn poëzie doorbrak, als in Hemelvaart, en in Iris vooral. In het laatste vers komt een diepere, meer doorleefde berusting uit dan in de oudere, min of meer koel bezonnen sonnetten. En al is Kloos' heftige, driftige temperament waarschijnlijk van invloed geweest op het ontstaan van een vers als Hemelvaart, toch meenen wij daar beter den dichter van Iris te herkennen dan in de behoedzame levensleer dat men, zoomin als de visch het water, zijn levensbaan verlaten moet, en de overtuiging dat ‘geluk deugd wordt en ervaring geweten vormt.’ Uit deze tegenstelling blijkt dat Perk stellig een overgangsfiguur is geweest, op de grenzen van een oudere, rustig bezonnen, tot klaarheid gekomen en een nieuwe, jonge, onstuimig zoekende en verwerpende gedachtenwereld. Zijn godsdienstige denkbeelden vindt men in enkele zijner sonnetten. Doch ook daar is beweging, verandering en ontwikkeling in. Het Katholicisme, Mathilde's geloof, is voor den dichter onaannemelijk (XIX). In Belijdenis (XX) vernemen wij gedachten, die aan pantheisme doen denken. ‘Uw God is zonder leven’ zegt Mathilde, maar de dichter antwoordt: ‘Kan zonder leven de natuur bestaan?’ Toch kan men niet spreken van een sterk doordacht en doorleefd pantheisme, als bij Goethe, bij Wordsworth of bij Hölderlin. Het gaat ook te ver om ‘Hemelvaart’, met Coenen, te beschouwen als de uiting van een romantisch, individualistisch pantheisme. Hemelvaart geeft uiting aan een oogenblikkelijk sentiment, maar is geenszins de belijdenis van een levensleer. | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Maar althans een neiging tot pantheisme blijkt uit verschillende verzen. In Vaarwel aan het Woud (XCIX) zegt de dichter: Gij hebt mij God het leven hooren noemen.
Andere verzen wijzen op een veldwinnend agnosticisme in het gedachteleven van Perk. In ‘Nacht’ (LXXXVI) roept hij uit: Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep! -
Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten
Wat wij als Leven, ziel of God begroeten,
Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep!
De Doodenakker (XCVII) uit den twijfel aan een persoonlijke onsterfelijkheid: Hij (de dood) brak den mensch van ziel en stof voor immer
En schonk aan graf en stof een eeuwig leven,
Want al, wat niet te splitsen valt, sterft nimmer.
Het grootsche denkbeeld oppert de veronderstelling, dat God een schepping van den mensch is. Dit alles te zamen doet ons in zijn ontwikkeling een afwending van het Christendom ontwaren. Positief kondigt deze zich aan in de omzetting van het Onze Vader tot een gebed aan de Schoonheid in Δειυη Θεοσ Duidelijker en polemischer uit hij zich in een der later gepubliceerde verzen, die Perk aan Kloos wijdde. (XXVI)[regelnummer]
Is daar dan 't rijk, dat men met dat gefemel
Den engelen toekent en den god der trouw.
Wij weten niet waarheen Perk's ontwikkeling geleid zou hebben. Wel is het zeker dat hij in 1881 niet langer de vrijzinnig-christelijke richting toegedaan was, maar nieuwe banen zocht en voorzag. Een gevormde wereldbeschouwing zal men vergeefs in zijn werk zoeken. Wij zien slechts hoe in den jongen denker de vragen van wereld en leven woelden en om een antwoord drongen, dat hij zich op verschillende wijzen, maar nimmer bevredigend nog, zocht te geven. In de ontwikkeling van den Mathilde-cyclus is de vraag of Perk pantheïst was, geen factor van beteekenis. Het blijft een vraag op zichzelf, en het antwoord erop, aangenomen dat het te geven is, kan van geen invloed zijn op de beschouwing van den cyclus. | |||||||||||||
Perk als voorlooper en overgangsfiguur.Men heeft wel eens in twijfel getrokken of Perk wel als een voorlooper der nieuwe beweging in onze literatuur beschouwd mag worden, en niet veeleer voor een vertegenwoordiger der vroegere generatie moet doorgaan. Het beschouwelijke en didactische element in zijn poëzie gaf daar aanleiding toe. Dr. Van Ginneken heeft het zelfs gewaagd de Mathilde voor te stellen als een echt Nederlandsche, lyrisch-doctrinale tijd- en leerzang als Bilderdijk's De Geestenwereld, Potgieter's Gedroomd Paardrijden en Florence, en Schaepman's Aya SofiaGa naar eindnoot80). Weerlegging van zulk een grandiose bewering is overbodig. Kloos maakte aan zulk een exces eenvoudig een eind door het woordje leerzang in lierzang te veranderen, waarmee de afdwaling hersteld is. Er zijn ongetwijfeld in Perk's poëzie elementen van een ouderen, verouderden stijl, waardoor hij een overgangsfiguur wordt. Maar het nieuwe in zijn werk geeft den doorslag. De Mathilde-uitgave van Kloos was een nieuw, vernieuwend moment in onze letterkunde. De sonnetvorm, de natuurvisie in deze verzen, de hoogere opvatting der poëzie, de verheerlijking der schoonheid, het zelfbewust dichterschap, dat waren alle nieuwe elementen, die met de oudere poëzie niets gemeen hadden. Al zou Perk waarschijnlijk nooit het initiatief genomen hebben tot de oprichting van een Nieuwe Gids, toch is hij, zonder een uitgesproken en sterk bewust programma, omstreeks 1880 een vernieuwer in onze poëzie geweest, een voorbode, een eenige en eenzame figuur onder tijdgenooten, die geheel andere en minder machtige idealen over kunst en poëzie beleden. Trouwens ook de persoon van Perk is een andere geweest, dan de vriendelijke, lijdzame jongeling, dien men zich meestal voorstelt. Er is een soort legende over Perk ontstaan van een zachtmoedigen droomer, een innemenden ziekelijken jongeling met een rijpe, vroegtijdige levenswijsheid. Die traditie van den zachtzinnigen jongeling is te wijten aan zijn te vroegen dood, welke vrij spel liet voor idealiseering, en verder aan het goedbedoelde boek, waarmede zijn tante, Betsy Perk, den jonggestorvene eerde. Het bekende portret door Neuman, dat zich in het Rijksmuseum bevindt, zal er ook wel toe bijgedragen hebben. Maar de werkelijkheid is anders. Perk kon heftig zijn, scherp en hatelijk soms. Hij was (gelukkig!) volstrekt niet zoo liefelijk innemend. In zijn brieven aan Van Deventer liet de jonge student zich met de branie van den eerstejaars | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
graag voorstaan op mannelijke geneugten, op wat hij met bravour noemt zijn ‘rijden en rossen, zuipen, pimpelen en pooien’ met vrienden in Den Haag. Het zal zoo'n vaart niet geloopen hebben, maar het geeft toch een anderen kijk op den apostolischen jongeling der traditie. Zoet romantisch was hij niet. Hij deed serieuse moeite om zich bij een Noordpoolexpeditie aan te sluiten. Ondanks zijn zwakke longen ontzag hij zich niet 's nachts te gaan visschen met zijn voeten in het water. Het stoïcisme waarmede hij zijn dood tegemoet zag, getuigt meer van een geharde mannelijkheid dan een christelijk gelaten berusting, meer stervensdurf dan overgave. Van dezen Perk, den dichter, die met zijn Iris in schoonheid eenzaam durfde te zijn, was nog veel te verwachten. In zijn vroegste opstellen is er een jongensachtige onstuimigheid, die vermoeden doet, dat hij, nadat eenmaal de aanval op de oudere schrijvers was losgebroken, niet achtergebleven zou zijn. Ofschoon het door en door jeugdwerk is, geeft toch zijn critiek op de Hoogere Burgerschool een typischen kijk op de revolutionaire elementen, die in Perk latent zijn gebleven. De volgende passage, geschreven anno 1876, kon uit Nieuw-Holland van Van Deyssel zijn. Hij stort er zijn verontwaardiging uit over de taalleeraars, en, zoo hij iets van den geest van Douwes Dekker of Van Vloten bezat, ‘ik zou ze trachten te vernietigen door mijn geest, te vergiftigen door mijn bitterheid, ja, ik zou hen gillend mijn smaadgalmen naar den kop slingeren en ze roosteren in het ziedende vuur mijner vlammende verontwaardiging. De bliksemende dolken van mijn vernuft zouden ze rijgen aan de moederaarde, ze spietsen in hun doodkist. Ik zou ze geeselen, dat mijn pen ervan kermde en had ik ze physiek in mijn macht, ik zou wraak oefenen door ze te worgen met vuile schapestaarten en de ontzielde lichamen kruipend verwringen en krabbend verscheuren ....’ enz.Ga naar eindnoot81) Het wordt nog vrij wat erger, en het blijft natuurlijk onbekookt schooljongensgeschrijf. Maar zonder een heftig temperament schrijft men zoo niet, en het is niet te zeggen welke critiek Perk nog geschreven zou hebben als eenmaal de strijd ontbrand was en Van Deyssel het vlammende voorbeeld had gegeven. Zeker is, dat Perk den eenigen keer, dat hij als criticus in het openbaar optrad, zich slechts aarzelend en uiterst bezadigd heeft geuit. De Spectator had hem aangezocht als criticus voor poëzie, maar het bleef bij één critiek. Hij voelde er zich destijds niet voor geschikt, en het ging hem aan het hart iemands werk met zijn critiek te moeten aanranden. Deze scrupule zou hij, wanneer hij de Nieuwe Gids-critiek had leeren kennen, naar alle waarschijnlijkheid wel overwonnen hebben. In den Spectator van Februari 1881 besprak hij dan Honigh's ‘Geen Zomer’. Honigh was in die dagen een man van naam, en het was een waagstuk iets in zijn nadeel te zeggen. Perk, die wel inzag dat deze poëzie niet veel te beteekenen had, zag er tegen op een vonnis over den Gidsredacteur te vellen. Zoodoende werd zijn critiek halfslachtig, en een lichte spot, die soms even doorklinkt, werd voorzichtig in den mond van anderen gelegd. Slechts in een enkele bewering kondigt zich iets nieuws aan. Lief en schoon zijn lang niet hetzelfde, betoogt hij naar aanleiding van Honigh's gemoedelijke tafereeltjes. Ook betreurt hij het dat de dichter ‘niet steeds inhoud en vorm doet samenstemmen.’ Hij wijst op het voorbeeld van Swinburne. Maar het artikeltje luidt nog volstrekt niet den grooten aanval in, die reeds in stilte voorbereid ging worden. Op grond van dit artikel zou men in Perk nog niet den voorlooper der beweging van '80 durven zien. Perk had een zeker ontzag voor de oudere, erkende tijdgenooten, en hij was nog volstrekt niet geheel vrij van den ouden stijl in zijn verzen. Er komen in de Mathilde tal van sonnetten voor, die bewijzen hoe ook Perk's taal op de grens stond van een oude rhetoriek en nieuwe, doorleefde uitdrukkingsvormen. De lucht was niet met één slag klaar en onbewolkt. Zelfs in de oudste verzen van Kloos zijn er sporen der vroegere rhetoriek aan te wijzen. In de Mathilde zijn ze zelfs talrijk. In vele verzen bespeurt men, hoe zijn plastisch talent zich zoekt te ontplooien, maar tegengehouden wordt door de denkwijze en daarmee samengaanden stijl uit de school der bespiegelende dichters. Zijn verzen hebben daardoor dikwijls een tweeslachtig karakter. Zijn plastiek komt er niet heelemaal uit. Tusschen mooie verzen staan onbezielde, versteende uitdrukkingen. Al dadelijk de eerste regel: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’, is onzuiver en weinig minder fout dan Schaepman's zingende zuilen. In het geslaagde sonnet Avondzang komen twee rhetorische regels voor: Een koele stilte daalt op donzen veder -
De zilv'ren nachtzon sprenkelt droomen neder.
| |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
‘Scheiding’ (XXVIII) zet eenvoudig plastisch in: De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen;
De wagen ratelt langs de helling heen;
De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen.
Maar het verloopt in rhetoriek. De vijfde regel is al een inzinking: Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween.
De terzinen zijn geheel rhetorisch: Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen!
Met u moet zich de smart een uitweg banen;
Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde?
Spreekt, tranen, dan 't ‘vaarwel’, dat ik niet vinde.
Sterker nog is de overgang in ‘De maan verrijst’ (XXX), waarvan het eerste kwatrijn zeer oorspronkelijk is: Het duister doet de tinten samenvlieten,
En dekt met fulpen nacht het schel azuur, -
Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten,
Gelijk een star, gelijk een dansend vuur.
Maar onmiddellijk volgt er dan, in het tweede kwatrijn, onpersoonlijk en ongezien: De stilte bidt .... Een tempel is natuur,
En de aard voelt zich met vrede als overgieten.
Voortdurend is er die afwisseling van dorre, doode, overgeleverde taal en met open oogen geziene, verrassende beelden, waardoor deze poëzie zoo merkwaardig duidelijk een overgangsverschijnsel tusschen oud en nieuw wordt. Zelfs in het prachtige De Scheper (LXXXVII) is er in een dooden regel sprake van ‘een blik waarin de liefde woont’. Overal zijn er de sporen en slakken der oude rhetoriek. Een staalkaart van rhetorische wendingen is O, zomer! (XLIV): een zomer met gouden lokken en sneeuwen handen, wier geurige adem zucht; die gloeien wekt, waar zielen wieken spanden; die juicht en de wereld smeekt, vreugdetranen het oog ziet ontspringen; des zomers zangers zingen er het lied des lijdens. Maar tusschen deze overgenomen wendingen toch weer een frissche, eigen regel, over de handen, ‘die bloemenslingers slank gebogen houden.’ Meestal echter blijft de dichter in het rhetorische toch nog consequent en logisch, zoodat er in de minder geslaagde verzen geen dwaasheden en groteske beelden voorkomen, zooals de poëzie van zijn oudere tijdgenooten die in overvloed te zien geeft. Een enkele maal is de rhetoriek bepaald leelijk: (XLVII) De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen
Aan de overzij der kim, waar de echtkoets staat.
In Tevredenheid (XCI) is de derde regel leelijk en grof na de fijne plastiek der vorige: Een rozelaar staat aan den groenen zoom
Des meirs, en spiegelt zich; de rozen hangen
Voorover, turend naar heur frissche wangen ....
In het laatste sonnet komt een schrikwekkend leelijke regel voor: ‘Nu bigg'len tranen uit mijn oogen.’
Merkwaardig is het toch hoe de ouderwets opgezette en verstandelijk beredeneerde verzen, als bijv. Aanzoek (XIX), Vaarwel (CI), Aan den lezer I (CIV) in hun soort weer zuiver zijn en geheel natuurlijk verloopen. Perk's talent overwint meermalen de bezwaren van het oude schema: beeld en toegepaste moraal, zoodat de verzen in hun soort vaak zeer verdienstelijk zijn, zooals Wilg en Popel (LXXXVIII) en De Forel (XCIII). Zulke verzen hebben in hun genre alle recht van bestaan. Von Platen, Barbier, Goethe zelfs en vele anderen hebben het niet versmaad zulke verzen te schrijven. Hierboven zijn slechts enkele voorbeelden gegeven ter kenschetsing van de rhetorische elementen in Perk's poëzie; zij zouden met vele te vermeerderen zijn. Ten anderen zijn er vele voorbeelden van een levende en gloednieuwe plastiek, vooral in Sanctissima Virgo, Die lach, De Schietbeek, De Adelaar, Maneschijn, Sluimer (dat voorin De Kleine Johannes zou kunnen staan), De Stroomval, Dorpsdans, De Scheper en de grotsonnetten waaraan Verwey in zijn studie over Jacques Perk een prachtige beschouwing heeft gewijd. Meesterlijk is vooral de eerste terzine van Fakkelglans. Tal van verzen hebben een sterk plastischen aanhef, waarbij de | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
tweede helft soms ver achterblijft. Voorbeelden daarvan zijn Morgenrit, Mist, Dropsteen en vooral De Forel. Door den geheelen cyclus is er een voortdurende, soms sterke afwisseling in het poëtisch peil der verzen. Het is een belangwekkend schouwspel hoe in de sonnetten van de Mathilde een nieuwe plastiek, een nieuwe poëzie om bevrijding worstelt uit een verouderden stijl en beurtelings de nederlaag lijdt of zegeviert. Juist in deze onevenredigheid van het poëtisch gehalte der verzen blijkt Perk onmiskenbaar een overgangsfiguur en voorlooper der nieuwe beweging. Verzen als ‘Brand’ en ‘Aan Josephine de Groot’, door Betsy Perk in haar boek gepubliceerd,Ga naar eindnoot82) bewijzen dat Perk ook in 1880 het roer nog niet geheel en voorgoed had omgeworpen. Ook de varianten zijner verzen zijn in dit opzicht leerzaam. Voorzoover hij zijn opvattingen over kunst heeft uitgesproken, sluiten die ook bij De Nieuwe Gids aan. Geheel in den geest van Van Deyssel is, wat hij in een oud opstel over De Dichter schreef: ‘De geschiedkundige die het zieleleven der menschheid bespiedt, de taalgeleerde, die denkbeelden doet kennen, het middel aan de hand geeft kennis op te doen, de middelaar tusschen de moreele en de physieke wereld, de rechtsgeleerde die ervoor zorgt, dat het moreele leven, de rechtvaardigheid de overhand krijgt, zij allen vormen den overgang tot het hoogere. Maar boven hen allen staat de kunstenaar’.Ga naar eindnoot83) Ook van het l'art-pour-l'art-beginsel stond Perk niet ver meer. In het eerste der sonnetten Aan den Lezer, vinden wij: Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen
En niet om lof, als loon, mijn zangen dichtte
Toch aan een roeping, onbewust, voldaan.
Dit typeert het standpunt van Perk. Zijn kunst ging hem bovenal, maar hij zag er toch ook een roeping in, die haar voor anderen dan den kunstenaar alleen, verheffende waarde gaf. In het volgende sonnet (CV) zegt hij: Gij hebt als dichter niet vergeefs bestaan,
Als 't één bekoort, en stijft in moed en streven!
Aan 't l'art pour l'art doet denken wat hij in een vers ‘Aan ....’, anno 1880 schrijft: Hij is geen kunstenaar, die naar belooning tracht,
Het loon der hoogste kunst is kunst'naar zich te voelen.
Dergelijke gedachten vinden wij ook in het 16e der sonnettenreeks, die Perk aan Kloos wijdde, in meer eigenaardige dan mooie verzen over de Faam: Ik zoek haar aan noch vlied haar. Zoo mijn zangen
Vergetelheid bereid is en de dood,
Het jaagt mij 't bloed noch uit noch naar de wangen.
Is 't mij geen loons genoeg dat ik genoot
Bij 't dichten? Kan ik grooter loon ontvangen
Sinds mij door haar een vriend zijn vriendschap bood?
Maar deze vreugde over het dichterschap, was nog geen uitsluitend en hooghartig principe, als later bij Van Deyssel. In het vorige sonnet (XV) schreef hij: Het lijden maakt den dichter tot den rechter.
De dichter moet der menschheid leed verzachten.
Nieuw was Perk's gebruik van het sonnet, een vrije en onafhankelijke keuze van een in zijn tijd gesmaden versvorm. Met Perk begint de hegemonie van het sonnet in onze poëzie. Zijn keuze was een daad. Sinds den verwoeden aanval van Braga op de ‘geverfde pop met rinkelen behangen’, was het niet veilig meer sonnetten te schrijven. Met talent en overtuigingskracht moest deze vorm in eere hersteld worden. Perk, Kloos en Verwey hebben hier de volle eer van. Onafhankelijk van elkander waren Kloos en Perk tot den sonnetvorm gekomen. Hoe Perk tot zijn keuze gekomen is, is niet bekend. Maar hij kende en genoot van de sonnetten van Goethe, Von Platen, Rückert, Heine, Körner, Barbier, De Musset, Petrarca en Hooft. Aan Vosmaer schreef hij ter verdediging van den door hem gekozen dichtvorm, dat naar zijn meening geen moeite te veel mocht zijn om ‘zijn denkbeelden kunstig uit te drukken.’ Dat hij zich bewust was, met den sonnetvorm iets nieuws te wagen, blijkt uit de sonnetten die als een zelfbewuste apologie den cyclus openen en sluiten en waarin hij verklaarde eigen wegen te zijn gegaan (I, CVII, ook CIV). In het laatste sonnet van den cyclus stelde hij zich ook tegenover de huiselijke poëzie, | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
in de regels: En wijken zie ik reeds, in breede scharen,
Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen.
Nieuw was ook ongetwijfeld Perk's natuurvisie. Met klare, open oogen zag hij het leven der natuur, en zijn verzen danken daaraan hun kleur, beweging, ritseling, ruimte, klank, licht en schaduw. Zijn natuurpoëzie is uit de eerste hand. ‘Perk was de eerste impressionist in onze dichtkunst’ (Verwey)Ga naar eindnoot84) Algemeen was men gewend aan natuurbeelden uit de tweede hand, elke indruk ging eerst door den beschouwenden en moraliseerenden geest van den dichter, en werd daar tot rijmen geschikt. Nooit dat een dichter de natuur om haar zelf zag! Hij kende de open lucht niet, maar akkers, heuvelen en bosschen zag hij door de beslagen vensterruit van zijn geloof en levensbeschouwing. Vandaar dat de natuur altijd met nevenbedoelingen bezongen werd. Er was geen natuurpoëzie. De natuur was een parabel van Gods grootheid. Zij getuigde, bad, loofde, juichte, dankte. Het koren was schoon als Gods koren, symbool van 's levens oogst, van Gods weldaden, en bij gelegenheid, van 's menschen vergankelijkheid. De leeuwerik loofde den Heer en meldde een hemelsche boodschap, of bejubelde het leven, de lente e.t.q. Maar nooit was er het koren alleen, blond, glanzend en wuivend in den wind, nooit de leeuwerik alleen, als een trillende jubeling, even zichtbaar in het verre blauw van den hemel. Altijd liepen de gedachten van den dichter naast de natuur. Perk bracht weer het landschap terug in de poëzie, de heide, het bosch, een dal, een beek, heuvels, een bruisende waterval, het wazige meer, zon- en maanlicht, burchtruïnen, grotten en ravijnen. Helder en zichtbaar is dit alles in de veelzijdige plastiek van zijn sonnetten uitgebeeld. Hij zag het schoone ook verder dan in de geijkte en erkende pracht van bosschen en korenvelden. Hij zag de vreemde, schrikwekkende schoonheid der grotten, en beeldde die eens en voor goed uit. Daaraan herkent men ook den waren dichter, dat hij zijn onderwerp eens en voor goed behandelt. Perk werd de dichter der grotten van Han en Rochefort, en zijn beeld ervan is onvervangbaar. Duisternissen en gapende diepten, de kilte van steen en vochtigen bodem, wanstaltige stalactieten, spokige schaduwen, en de doodsche fladdering van vleermuizen werden in zijn sonnetten tot schoonheid gevormd. Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen,
Van wie daar fladd'rend kleven aan de togen....
Een oorspronkelijke natuurpoëzie bracht Perk, die nieuwe wegen ging, en ontdekkingen deed zelfs in de duistere, geschuwde uithoeken van een versteende natuur. Hier ontmoeten wij den romanticus in den dichter. Zoet romantisch heeft men de poëzie van Perk wel genoemd om de liefelijkheid van zijn droomen en landschappen. Er is inderdaad wel iets van romantische idealiseering in. Hij fantaseert zich den vrede van den landman, den liefdevollen blik van den scheper over zijn kudde, den bekoorlijken dorpsdans met den onbaatzuchtigen vedelaar. Een scholier maakte op het hooren van Dorpsdans bezwaar. Hij stelde zich dien dorpsdans heel anders voor, en uit die opmerking blijkt een gezonde zin voor realisme. Toch kan men zich dit tafereeltje voorstellen bij de gemoedelijke en goedaardige bevolking van de dorpen in den omtrek van Laroche. Romantisch in den gebruikelijken zin van het woord, zijn ook de grotsonnetten, en de voorliefde van den dichter voor burchtruïnen en maanlicht. Maar een dieper, meer essentieele romantiek vindt men in Hemelvaart, waar de dichter deze wereld ontvlucht en verstoot en zichzelf een ruimer wereld vindt, die het heelal omvat, en vooral in Iris, waar het onvervulbare verlangen zich in een boog over de wereld der stervelingen spant. Hier beeldt Perk het wezenlijk romantische sentiment uit, dat binnen de grenzen onzer literatuur gedurende de 19e eeuw zoo zeldzaam was. | |||||||||||||
Waardeering van Perk.Het is duidelijk dat dit dieper romantische sentiment door zijn tijdgenooten, die tot kleinere en conventioneeler gevoelens de poëzie beperkten, niet werd begrepen. Ook de belangelooze ‘Reimfreudigkeit’, die met Perk in onze poëzie herleeft, was hun vreemd. Men vond zijn sonnetten onnatuurlijk en gekunsteld. De poëzie van Perk werd in zijn tijd door weinigen gewaardeerd, door velen genegeerd en dik- | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
wijls bespot. Zelfs zijn vader twijfelde na den dood van Jacques Perk of zijn verzen wel een uitgave verdienden. Het klassieke voorbeeld zijner miskenning is de weigering van Iris door De Gids. Niet veel trouwens heeft hij zelf van zijn werk in druk gezien. Nederland, waarin hij anno 1878 debuteerde, nam eenige malen verzen van hem op. Daar kondigde hij ook zijn sonnettenkrans aanGa naar eindnoot85). Na bijna een jaar wachten kreeg hij in October 1880 eindelijk toegang tot den Spectator en zag er toen Bouwval, Duif en Sperwer, Nacht en Dorpsdans geplaatst. Ook de tien sonnetten uit de Mathilde, die hij tot een afzonderlijke reeks ‘Een Helle- en Hemelvaart’ vereenigde, verschenen in den Spectator (Sept. 1881). Het waren de grotsonnetten, voorafgegaan door Sanctissimo Virgo en gevolgd door Hemelvaart. Iris verscheen een maand voor zijn dood in De Tijdspiegel. In Uilenspiegel werd zijn werk geparodiëerd. Toch heeft Perk zich niet miskend gevoeld. Hij was geen eenzame revolutionair, maar genoot van elke erkenning zijner verzen door de plaatsing in tijdschriften, die de officieele letterkunde vertegenwoordigden. ‘Dank zij Jacques Perk's vereering van 't officieele, als dat officieele hem maar vriendelijk tegemoet kwam, voelde hij zich volstrekt niet achteraf gezet, of, waarschijnlijker, kon hij zijn teleurstelling in zichzelf verbergen’ (Kloos)Ga naar eindnoot86). De voornaamste oudere tijdgenooten lieten zich gunstig over zijn talent uit, maar zulk een beleefd gebaar was toen algemeen usance. Aan de waardeering voor zijn verzen van Alberdingk Thijm, Schimmel, Pierson, Ten Kate, Hasebroek en Ten Brink, waarvan Betsy Perk in haar boek gewaagt, moet men niet al te groote waarde hechten. Slechts Vosmaer schijnt hem zeer bewonderd te hebben. Weliswaar las hij de verzen op een ouderwetsch verstandelijke wijze, zooals de varianten die hij soms aan Perk voorstelde, bewijzen, maar hij genoot er toch oprecht van. Het oordeel van Kloos, dat Vosmaer in Perk's poëzie niet meer gezien heeft dan een ‘wel aardige verzameling jeugdige probeersels waar een beginnend talent uit sprak’Ga naar eindnoot87), lijkt mij onjuist en onbillijk. Vosmaer kon de verzen van Perk nog niet op de wijze van Kloos verstaan, maar hij heeft ze niettemin bewonderd en zich voor den schrijver ervan geïnteresseerd. In den Spectator van 17 September 1881, dus nog voor Perk's ziek worden (22 Sept.), zonder andere motieven dan zijn waardeering alleen, schreef Vosmaer naar aanleiding van Sanctissima Virgo: ‘Wie had sinds langen langen tijd, met zóó groote kunst, in zóó weinig woorden, eene donderzwangere lucht, het losbarstend onweer, en den met eenen regenboog herboren vrede, zulk een natuurtafereel geschilderd als in dit meesterlijke sonnet? Sanctissima Virgo. Ik voelde des dichters heerlijkheid en voelde mij verheven’. Den geheelen sonnettenkrans Een Helle- en Hemelvaart noemde hij zeer schoon. Door Vosmaer's toedoen werd Perk ook verzocht de poëziekroniek in den Spectator te schrijven. Wij zagen dat daar weinig van kwam. Later viel zij weer in handen van Holda! Kloos heeft Vosmaer's waardeering voor Perk te kort gedaanGa naar eindnoot88). Hij was dan toch de eenige der oudere tijdgenooten, die, al was het dan op zijn wijze, Perk's beteekenis inzag en zijn talent recht deed wedervaren. De officieele erkenning bleef nog lang uit. Dank zij Vosmaer's medewerking, werd eindelijk, in 1882, de uitgever Pyttersen te Sneek bereid gevonden den Mathilde-cyclus in boekvorm te publiceeren. Dit werd de klassieke uitgave van Kloos, waaraan ook Vosmaer zijn naam, en eenigermate zijn medewerking, verleende. Eerder waren reeds Kloos' beroemd geworden In Memoriam (1881) en zijn Inleiding (1882) in den Spectator verschenen. In De Gids van 1883 waardeerde Van Hall in Jacques Perk den schilder van tafereelen als Dorpsdans en De Scheper, maar de Mathilde-vereering noemde hij gekunsteld. Mr. Joan Bohl begroette in den Spectator de uitgave met bewonderende terzinen: ‘Daar was dan eindelijk Dante een zoon geboren’. Zes weken voor zijn dood had Perk aan zijn tante geschreven: ‘De toekomst baart mij weinig zorgen, te meer daar mijn dichterroem geweldig stijgt en zich de letterkundigen met mij onledig houden. Daar is een partij voor mij en ook van tegenstanders.’ Maar de laatste had voorshands de meerderheid, en grooter nog was het aantal der onverschilligen. De publieke belangstelling en waardeering voor zijn werk bleef nog lang uit. Uitgevers noch publiek voelden ervoor. Zelfs Van Eeden waardeerde de Mathilde destijds maar matig. Vijftien jaren duurde het, eer er een nieuwe editie volgde (1897). Daarna ging het snel en in stijgende lijn met de herdrukken. Lilith en Godenschemering waren echter reeds in 1885 herdrukt. Eerst omstreeks 1890 werd het een algemeen gangbare meening dat Perk | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
een goed dichter wasGa naar eindnoot89). Dan doet zelfs Jan ten Brink die concessie. | |||||||||||||
Invloed van Perk.Maar reeds eerder was zijn werk in de poëzie na 1880 invloed gaan uitoefenen. De voornaamste invloed van Perk bestaat natuurlijk in zijn aandeel aan de vernieuwing onzer poëzie. Maar er zijn ook epigonen aan te wijzen. Een oogenblik scheen Perk school te maken. Kort na zijn dood begint de stroom van sonnetten te vloeien: Elise Knuttel-Fabius, Lütkebühl, Waalner, Fiore della Neve, en vele andere thans vergeten dichters, komen met sonnetten in de verschillende tijdschriften voor den dag. Een kras voorbeeld der directe navolging van Perk, kort na 1882, is het volgende sonnet van Elize Fabius, uit den Ned. Spectator (1883): De flonkerhemel schittert van den gloed,
Die tintelt hoog aan donkerblauwe bogen,
En lichtend spiegelen de hemelbogen
Zich duizendvoud in 't meer aan mijnen voet.
Zoo 't ideaal! .... Met tooverend vermogen
Dat van de hoogste schoonheid droomen doet,
Weerspiegelt het zich stralend in 't gemoed,
Van wie het in den geest aanschouwen mogen. .... .... ....
En evenals in held'ren zomernacht
Elk golfje 'n weerglans van zich schijnt te geven
Der op het meer gedaalde sterrenpracht.
Zóó, wie de schoonheid heeft gevoeld, hij tracht
In beeldende gedachten te doen leven
Het ideaal dat in zijn harte lacht.
Het wemelt van reminiscensies aan verzen van Perk. Een ander curieus voorbeeld van onmiddellijke naklank is een gedicht Oceana noctis, onderteekend Goldemar, uit den Ned. Spectator van 1888. En dan staar ik uit en ik hoor naar 't geluid
Van den wind in de jagende luchten
Tot een wonder gezicht van breedstralend licht
Mij diep in mijn kolken doet vluchten.
Dan vergeten de zeeën mijn eindlooze weeën,
Als de zachte glansen der maan
Haar toornige duister doorstroomen met luister
En haar dreunende krachten vergaan.
Maar ik rijs weer omhoog ....’ enz.
Perk's natuurpoëzie heeft vrij veel navolging gevonden. Van de epigonen is Edw. B. Koster het bekendst geworden. Ook op de oudere verzen van Hélène Swarth heeft Perk invloed uitgeoefend. Soms zijn het zwakke naklanken, bijv. in De Grot: En 'k hoorde vleermuisvlerken om mijn haar
En in Op den Bergtop: Ik raak de wolken, heel de hoogte is mijn,
'k Wil niet meer dalen, waar de menschen zijn!Ga naar eindnoot90)
Haar bundel ‘Blauwe bloemen’ droeg zij aan de nagedachtenis van den jonggestorvene op. Ook in de oudste verzen van Verwey en Van Eeden vindt men soms den toon van Perk terug. Bij Verwey een regel als: de eeuwige liefde, die nooit liefde bond.
Dan in een der sonnetten uit de reeks ‘Van de liefde die vriendschap’ heet: (38) Want thans werd zang om u mijn strenge plicht
En U bezingen is groot dichter zijn.
In een oud vers van Van EedenGa naar eindnoot91) treffen wij de Perkiaansche neiging tot woordspeling aan: Hoe zinkt thans grootte en kleinheid in het niet,
Waar 't kleinste zich zoo groot komt openbaren:
Een enkele maal hooren wij ook bij Kloos den toon van Perk: De jongling staart, met beden in zijn blikken,
Op 't klare beeld der godheid, die hem boeit. (70)
| |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
En de aanhef van 78: De sterfling zoekt - in 't eenzaam zoekend zwerven
Naar 't licht, dat hel uit min'lijke oogen schiet,
Den zilv'ren toon, die van twee lippen vliet -
Een schijn der eeuw'ge schoonheid te verwerven.
Deze verzen behooren tot de oudste van Kloos. Zij zouden door Perk geschreven kunnen zijn. Ook voor Kloos is de geliefde zijn Madonna (78), de Liefde een dartele Madonna (76). Ave Maria, begroet hij zijn liefste (3). Ook deze gedachte herinnert aan Perk in zijn ‘Madonna’ (XVIII). Hier is de invloed natuurlijk wederkeerig. | |||||||||||||
Perk en Kloos.d'Oliveira verhaalt in een interviewGa naar eindnoot92), hoe een toevallige ontmoeting in de Kalverstraat de beide dichters tot elkander bracht. Zij kenden elkaar oppervlakkig van de Hoogere Burgerschool. Perk ging op Kloos toe en gaf uiting aan zijn bewondering voor Rhodopis, dat in Nederland was verschenen. De vriendschap was spoedig gesloten. Perk las Kloos zijn verzen voor, en ontmoette voor het eerst waardeering er voor. In een der sonnetten (24) aan Kloos herinnert hij aan hun ontmoeting: Rhodopis met het blozend rozen-aanschijn
Legde onze handen heim'lijk in elkander.
Van 1880 tot begin 1881 gingen Kloos en Perk intiem met elkander om. Samen maakten zij in den zomer van 1880 een reis naar de Ardennen en hebben toen ook hun leermeester Dr. Doorenbos, die in Brussel woonde, weder ontmoet. Later kwam er een verwijdering tusschen de twee dichters. Beiden waren jong en heftig, en zeer verschillend van aanleg. Toch bleef Kloos de aangewezen man om de dichterlijke nalatenschap van Perk te verzorgen. Perk heeft een aantal sonnetten aan zijn vriendschap met Kloos gewijd, die deze later in den rommeligen jaargang 1894 van De Nieuwe Gids publiceerde. Het zijn uitingen van hartelijke vriendschap en bewondering en van een beminnelijke levensliefde. Leven en laten leven, en met tevredenheid het leven aanvaarden, is de hoofdgedachte dezer verzen, die meerendeels nogal vlak en overlegd redeneerend zijn, en soms woordelijk naklanken bevatten der Mathilde-sonnetten. Sommige verzen der reeks van 28 sonnetten geven een duidelijken kijk op het karakter en de verhouding der vrienden. Perk had een stoïsche neiging om het leven te nemen en te waardeeren zooals het was. In het tweede sonnet zegt hij tot Kloos: Eén trek in u wilde ik dat anders ware,
Daar gij daárin alleen van mij verschilt.
't Is dat gij zooals U elk ander wilt,
En wilt dat elk uw wezen evenare.
Hij laat er den raad op volgen: O oordeel niet, laat ons niet vergelijken.
Onszelven met wie anders zijn dan wij.
- Tevredenheid alleen maakt vroolijk, vrij.
In het volgende: Kom laat een lach zich om uw lippen plooien
Mijn arme vriend, die alles droevig ziet.
Het schijnt wel dat Perk tegen den, een jaar jongeren, vriend heeft opgezien, althans in literair opzicht. Kloos was zeer beslist in zijn meeningen, oordeelen en afkeuringen, en stond reeds veel meer bewust dan Perk tegenover de officieele letterkunde. Perk vond in de trots en overtuigingskracht van zijn vriend steun voor de vragen die hem bezighielden: (17) Gij biedt me uw forsche hand ten steun bij 't strijden.
De verzen bewijzen, dat Perk en Kloos zeer intiem bevriend zijn geweest en dat men dit ten onrechte later in twijfel heeft getrokken. Perk gewaagt van: De vriendschap, die mij lachend tegenblikt
Uit uw oprechte en trouwe vriendenoogen.
Dat er later verwijdering volgde, dat Perk misschien een breuk onvermijdelijk geacht heeft om zijn onafhankelijkheid te bewaren, doet aan het feit hunner vriendschap niet af. Invloed heeft Kloos ongetwijfeld op Perk gehad. Veel dat nog sluimerde, zal hij in hem wakker geroepen hebben. Zijn ontwikkeling heeft hij versneld, de kentering in zijn denkbeelden, waardoor hij zich meer en meer van het christendom | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
afwendde, beïnvloed, zijn zelfbewust kunstenaarschap versterkt. Verwey meent, dat Hemelvaart, Δεινη Θεοσ en Sluimer onder invloed van Kloos zijn geschreven.Ga naar eindnoot93) In de beide eerste verzen is die invloed duidelijk naspeurbaar; ze werden ook in de periode hunner omgang geschreven. In het 18e der sonnetten aan Kloos vindt men dien invloed zeer sterk: Wie zag de tranen, die geplengd zijn, sedert
Dit arm hooghartig hart zich rouwend boog
En deze trotsche ziel, die zich bedroog
Zich heeft deemoedig voor een mensch vernederd.
In dit geval is de invloed zoo sterk, dat wij nauwelijks meer de stem van Perk zelf hooren. Over het algemeen echter is de invloed van Kloos bevruchtend geweest voor Perk's oorspronkelijk talent en van beslissende beteekenis voor zijn ontwikkeling in den laatsten tijd van zijn leven. | |||||||||||||
Invloeden op perk.Ook andere invloeden hebben er op Perk gewerkt. Met het nagaan van invloeden kan men echter nooit te voorzichtig zijn. Doorgaans geeft het aanleiding tot willekeur en fantasie. Perk las veel. Zelf noemt hij zijn voorliefde voor Goethe, Vondel, Virgilius, Ovidius, Dante, Heine, De Musset. Eenige zijner sonnetten voorzag hij van bijschriften uit Virgilius en Ovidius. Bij Dante en Petrarca leerde hij wat een verzencyclus is. Ook de sonnetten van Von Platen, Rückert, Barbier en Körner las hij. Het eerste kwatrijn van Barbier's Rafaël zal wel indruk op hem gemaakt hebben. Ce qui donne du prix à l'humaine existence,
Ah! c'est de la beauté le spectacle éternel!
Rien n'égale en splendeur le destin du mortel
Qui peut la contempler dans sa pure essence.Ga naar eindnoot94)
Kloos veronderstelde reeds dat er in Perk's verzen een aantal reminiscensies te vinden zouden zijn aan de sonnetten van Goethe, die hij zorgvuldig las, en bewonderde. Reeds het citaat van Goethe: ‘Denn eben die Beschränkung läszt sich lieben, wenn sich die Geister gar gewaltig regen’, wees er op, dat zijn gedachten naar Goethe gingen, toen hij Aan de Sonnetten schreef. Andere verzen, waarvan de toon bij die van Perk aansluit zijn: Ich suche dich, du suchst mir zu entweichen (Das Mädchen spricht.)
- Was ich bedarf ist überall zu haben
Und unentbehrlich bring ich mit - die Liebe (Reisezehrung)
- Da war es gleich alsob der Himmel glänzte,
Mir schien als wäre nichts mir, nichts entgangen,
Als hätte ich alles, was ich je genossen! (Abschied)
- Mein einzig Glück auf Erden is dein Wille. (Die Liebende schreibt)
Der Dichter pflegt, um nicht zu langeweilen .... (Mädchen).
Van Shelley heeft Perk slechts The Cloud en The Skylark gekendGa naar eindnoot95). Aan Kloos gaf hij een exemplaar van Shelley's werken als verjaarsgeschenk, met een sonnet erbij, waarin voorkomt: wil gedoogen
dat vriendschap biedt wat gij het meeste lieft.
Invloed van Potgieter is er in De Schim van Hooft. Van Huygens en Hooft nam hij de voorkeur voor woordherhalingen en woordspelingen over. Hooft's verzen waren het kunstig voorbeeld voor zijn minnezangen. Kloos wees op invloed van een regel van Hooft in Die Lach. ‘En van die lach is glimlach dageraad’, stemt overeen met Hooft's: ‘En is geen lachjen, neen, maar lachens-dageraad.’ VerweyGa naar eindnoot96) werd door Alex. Gutteling opmerkzaam gemaakt op de overeenkomst tusschen Perk's Dorpsdans en een der Minne-zinnebeelden van Hooft, waarvan zoowel de tekst als het embleem bij Dorpsdans aansluiten. Het luidt: Zij leeft en doet ook leven,
Het leven van den windt baert leeven in de gloedt.
Zoo leeft met mij mijn lief, die leeft en leven doet.Ga naar eindnoot97)
De uitdrukking ‘het bruine licht’, die Perk in Harmonie (XV) gebruikt, komt bij Hooft en, over 't geheel, herhaaldelijk bij dichters der zeventiende eeuw voor. Ook bij onze klassieken, Vondel, Hooft en Huygens heeft Jacques Perk dus zijn talent geschoold. Maar geen van deze of andere invloeden heeft inbreuk gemaakt op zijn oorspronkelijkheid. Zijn poëzie heeft een volkomen persoonlijk karakter, en vormt in de ontwikkeling onzer lyriek een belangrijke schakel. |
|