Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 141]
| |
A. LammersBoven de deur van Plantage 6 in Leiden is tussen de blauwe regen nog net de gevelsteen zichtbaar die laat weten dat Cornelis Johannes Wijnaendts Francken (1863-1944) daar leefde en werkte - en onsterfelijk hoopte te worden. Veel wordt er niet naar gekeken, en in de universiteitsbibliotheek evenmin naar zijn imposante oeuvre dat in 1945 onder beheer van de Maatschappij kwam. Hoogstens worden we aan zijn bestaan herinnerd als eens in de twee jaar een verdienstelijke letterkundige of historicus de prijs krijgt die Franckens naam draagt. Het bedrag dat hij in 1935 hiervoor aan de Maatschappij ter beschikking stelde, was zijn ultieme poging tot voortleven. Beroemd, dat willen we allemaal wel worden - ervoor werken en lijden is een tweede. Gewerkt heeft Francken zeker, terwijl hij ook vond dat hij leed. Over zijn beroemdheid valt te twisten. Francken had in Utrecht biologie gestudeerd, was in 1890 gepromoveerd op een botanisch onderwerp maar richtte zich daarna op heel andere vakken. Hij publiceerde over een baaierd van onderwerpen: over boeddhisme, spiritisme, over esthetiek en seksuologie, geschiedfilosofie, Voltaire, Hume en Benjamin Franklin. Hij mocht graag aforismen bedenken en was een verwoed reiziger. Boeken als Door Amerika (1894) en Van Kaapstad tot Khartoem (1914) zijn nog steeds de moeite waard. In 1897 trad hij in het huwelijk met Welmoet Dyserinck, die in de geschiedenis van de vrouwenemancipatie na de eeuwwisseling een tamelijk belangrijke plaats inneemt. Kinderen kregen ze niet en hun meningen over de relatie tussen man en vrouw botsten voortdurend. In 1916 kwam het tot een scheiding. Francken werd er diep ongelukkig door. In 1933, toen hij zijn zeventigste verjaardag vierde in Maison Bruyns aan het Rapenburg, blikte hij in een tafelrede terug op zijn leven. ‘Reeds een zeventiental jaren heb ik eenzaam moeten leven zonder verzorging en gezelligheid. Wat dit inhoudt behoef ik u niet te schetsen’, zei hij legen zijn gasten. Portret van Wijnaendts Francken
Francken was zonder twijfel een zonderling. Wie zijn leven bestudeert, stuit herhaaldelijk op zenuwinzinkingen. Soms was hij maandenlang uit de roulatie; gezondheid werd een obsessie. Zijn vriend W.F. Margadant herinnert zich dat Francken 's winters met ‘een soort muilkorf voor neus en mond’ door Leiden liep - zo bang was hij om verkouden te worden en daardoor last te krijgen van zijn hart. En doodgaan kon hij niet, want er moest verder worden gewerkt aan het oeuvre waarmee hij de eeuwigheid hoopte te verdienen. Hij sloot zich thuis op om zich te wijden aan de studie, welke deed er niet toe. Francken pendelde nerveus tussen tal van disciplines heen en weer. Sportieve neigingen had deze kamergeleerde echter ook: om in vorm te blijven en de geest te verzetten, wandelde, fietste en roeide hij dat het een lieve lust was. In 1903 publiceerde hij een brochure over de geneugten van het alpinisme, dat hij therapeutische waarde toedichtte. In feite is er tussen 1890 en 1930 geen -isme te bedenken of Francken schreef er wel iets over. ‘Ik heb veel gewerkt in mijn leven, of naar een vriend het dezer dagen uitdrukte, ik heb gewerkt als een paard’, merkte hij later op. | |
[pagina 142]
| |
Het leven een optelsom
Toch trok hij niet zelden de kwaliteit van zijn werk en bestaan in twijfel. Van grote betekenis in dat bestaan was het fortuin waarover hij beschikte. Het was afkomstig van zijn moeder, Maria Geertruida Wijnaendts, de dochter van een predikant uit Warnsveld. Zij overleed een paar maanden na Cornelis' geboorte, en toen in 1876 ook zijn grootvader overleed, zat Francken er voortaan warmpjes bij. Een beroep zou hij dan ook nooit uitoefenen. Hij kon reizen waarheen hij wilde en zich verdiepen in elke discipline die hem aanstond. Margadant noemde hem een ‘door het leven verwend kind, dat weinig inschikkelijkheid had geleerd, altijd de baas wilde spelen en terstond fel inging tegen meningen en handelingen die hem niet aanstonden’. Maar Francken zelf memoreerde dikwijls dat hij leed, leed onder zijn maatschappelijke (zelfverkozen) isolement: nooit vroeg men hem in een commissie zitting te nemen of een belangrijke functie te vervullen. Het liefst was hij hoogleraar geworden, bijvoorbeeld in de filosofie. Want was er iemand in Nederland die daarover - en over een heleboel andere zaken - zoveel wist en publiceerde als hij? Francken mocht een lastig heerschap zijn, trouw en gul in zijn vriendschappen was hij eveneens. Ter viering van zijn kroonjaren richtte hij gedistingeerde feesten aan. Bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag deed hij er nog een schepje bovenop: hij vergastte vrienden en belangstellenden op een kleine, in eigen beheer uitgegeven publikatie, Levenswerk van Dr. C.J. Wijnaendts Francken (Haarlem: Tjeenk Willink, 1933). Dit uiterst curieuze boekje is onderdeel van het in de Leidse universiteitsbibliotheek berustende legaat. Het bevat een door de auteur zelf opgestelde ‘bibliographie zijner voornaamste geschriften’, met achterin een index die loopt van Afrika (Zuid- en Oost) tot en met Zelfmoord, alsmede latere toevoegingen en de door hem met potlood gemaakte optelsom van het aantal bladzijden dat hij tussen 1890 en 1940 had geproduceerd - 7050 in totaal. Lezing van al deze bladzijden en geschriften roert bijna tot tranen, te meer omdat de Maatschappij beschikt over Franckens eigen exemplaren, stuk voor stuk doorschoten met in handschrift aangebrachte aantekeningen, aanvullingen en verbeteringen. Zelden is de strijd om roem en erkenning door een lid van de Maatschappij (in 1939 werd Francken zelfs benoemd tot erelid) zo direct te beleven als in dit opus. Wijnaendts Francken zou eigenlijk moeten worden uitgeroepen tot schutsheer van alle harde werkers die zich miskend voelen. Dan kan het toch nog druk worden op de Plantage. |
|