Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 143]
| |
Piet CalisHij was een bescheiden man en erg veel is er in de loop der jaren niet over hem geschreven. Toen hij na een langdurige, slopende ziekte - waarover liefst niet gesproken mocht worden - in 1974 stierf, had hij laten weten dat er aan hem in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde maar geen levensbericht gewijd moest worden. Dat was des te opvallender, omdat hij acht jaar lang in het bestuur van de Maatschappij gezeten had. Maar hoe bescheiden ook, door zijn toedoen bezitten de Maatschappij en daarmee de rest van Nederland thans een flonkerend juweel met eindeloos veel facetten: de collectie van ongeveer achthonderd ondergrondse boeken, prenten en tijdschriften die hij tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog verzameld heeft. Een uniek bewijs van durf, vasthoudendheid en geloof in het belang van de cultuur in de strijd tegen een ongekend terreursysteem.
Dirk de Jong, die deze schitterende prestatie geleverd heeft, werd op 3 oktober 1910 te Breda geboren. Hij bezocht daar de hbs en begon vervolgens - met financiële steun van een oom - in Leiden Nederlands te studeren. Helaas, na één jaar viel deze steun weg, zodat De Jong aan zijn studie een eind moest maken. Hij ging bij het antiquariaat van Brill in Leiden werken, waarna hij in 1934 overstapte naar diens collega Nijhoff in Den Haag, aan welke firma hij tot 1946 verbonden zou blijven. Daar deed hij veel ervaring op als redacteur van Nijhoffs Index op periodieken van algemene inhoud . Kort na de oorlog werd De Jong vervolgens bij de Leidse uitgeverij Sijthoff met de redactie van Brinkman's Catalogus belast. In 1965 werd hij ten slotte secretaris-penningmeester van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, wat hij tot 1973 zou blijven. Niet lang daarna - 63 jaar oud - stierf hij. De Jong, die getrouwd was met Tine Bink en tot de Gereformeerde Kerk behoorde, was een toegewijd minnaar van de literatuur. Al vóór de oorlog was hij begonnen een verzameling van alle dichtbundels aan te leggen die sinds 1880 in Nederland verschenen waren, en bovendien had hij de gewoonte aan allerlei schrijvers formulieren te sturen met het verzoek daarop bio- en bibliografische gegevens in te vullen, zodat hij er onder de naam ‘Onze letterkundigen’ een zo volledig mogelijk register van zou kunnen aanleggen.Ga naar eindnoot1 H. Arp, Rire de coquille. Amsterdam
1944
Vrijwel onmiddellijk na het begin van de Duitse bezetting begon De Jong, die toen 29 jaar was, ook ondergrondse boeken, tijdschriften en prenten te verzamelen, waarbij hij zich - om niet onder zijn passie te bezwijken - tot de bellettrie beperkte. De Jong woonde in Den Haag, kende veel schrijvers en uitgevers en kwam daardoor talloze boeken en boekjes op het spoor. Vaak kocht hij ze, maar ook werden ze wel aan hem opgedragen, zoals het geval was met de prachtige uitgave van het gedicht van A. Roland Holst In memoriam Charles Edgar du Perron et Menno ter Braak , waarin in het handschrift van de dichter geschreven staat: ‘Aan Dirk de Jong van A. Roland Holst. / Bergen N.-H. 23.xii.'40’. Een andere - aan De Jong opgedragen - publikatie was de novelle Gargouille van de jonge Dordrechtse schrijver Anthony Bosman, voorafgegaan door | |
[pagina 144]
| |
Tekening van Perdok in: A. Bosman, Gargouille. Dordrecht 1942
gedichten van C. Buddingh' en Con Schröders en geïllustreerd met tekeningen van Perdok, met daarin de opdracht: ‘Voor Dick de Jong / that books-intoxicated man’. De honderden ondergrondse prenten, tijdschriften en boeken die De Jong in die periode verzamelde, stonden in zijn huis in het Haagse Bezuidenhout open en bloot in een boekenkast. Bij het geallieerde bombardement dat deze wijk op 3 maart 1945 bij vergissing trof, werd ook De Jongs huis vrijwel geheel verwoest. Zijn verzameling van plusminus tweeduizend dichtbundels uit de periode 1880-1940 en van ongeveer vierduizend andere boeken werd daarbij nagenoeg vernietigd, maar de collectie ondergrondse bellettrie werd wonderbaarlijk gered. In mei 1955 zou De Jong hierover in Het Parool schrijven: [...] toen mijn huis in 1945 een voltreffer kreeg, was eerst al op 1 Maart de achtergevel van het huis weggeslagen. Ik heb toen deze collectie, die bedolven was onder puin en kalk, schoongemaakt en in een andere kamer op mijn bureau neergezet. Toen op 3 Maart het blok, waarin ik woonde, geheel verdween, stond boven op de berg puin van ongeveer 13 meter... mijn bureau met deze collectie op keurige stapeltjes, alsof er niets gebeurd was. En het geheel werd tegen plunderaars beschermd door twee S.S.-ers!! Na de oorlog breidde De Jong zijn collectie geleidelijk uit en werkte hij verder aan een uniek boek dat ten slotte in 1958 zou verschijnen: Het vrije boek in onvrije tijd . Dit bibliografisch overzicht van illegale en clandestiene bellettrie - de titel was ontleend aan een tentoonstelling die in de zomer van 1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden was - geeft een gedetailleerde beschrijving van in totaal 1019 publikaties. In zijn inleiding tot deze ruim driehonderd pagina's tellende uitgave noemde prof. mr. H. de la Fontaine Verwey het standaardwerk van Dirk de Jong ‘een zeldzame vogel in de bibliografische volière’ en merkte hij verder op: Een stukje nationale bibliografie: immers, hier vindt men met de grootste zorg bijeengegaard de volledige gegevens omtrent alle werken van letterkundige aard, die niet in de ‘officiële’ bibliografie van die dagen vermeld staan: de boeken in het verborgene gedrukt. De opsporing en de beschrijving van deze categorie van boeken, uit welke periode of welk land ook, zij het uit de hervormingstijd of de Franse revolutie, geldt van oudsher als de hogeschool van de bibliografische voltigeerkunst. In tegenstelling tot de speurders naar clandestiene drukken uit vervlogen perioden heeft de samensteller van deze bibliografie het voorrecht gehad, dat hij de beschreven periode zelf als ‘boekenman’ en bibliograaf actief heeft meegemaakt. De nasporingen, toen begonnen, heeft hij na de bevrijding terstond voortgezet. Over de hoeveelheid speurzin en geduld, die nodig geweest is om dit resultaat te bereiken, moet men niet gering denken. Niemand anders dan de Heer de Jong was tot deze arbeid in staat en voor deze uiterst welkome aanvulling op onze nationale bibliografie (men zou dit boek kunnen noemen ‘wat niet in Brinkman staat’) moeten wij hem uiterst dankbaar zijn.Ga naar eindnoot2 | |
[pagina 145]
| |
Later zou De Jong zijn collectie nog verder uitbreiden en ten slotte het geheel verkopen aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De ‘De Jong-kast’ beslaat zo'n vijf à zes meter boeken en boekjes en staat veiligheidshalve in een kluis. In de loop der jaren is de verzameling uitgebreid met nog eens ongeveer honderd ondergrondse publikaties. Wie zich in de collectie verdiept, heeft het gevoel een bibliografische lusthof te betreden, een tuin met vruchten die - doordat ze tijdens de oorlog verboden waren en bovendien een bombardement hebben overleefd - ook nu nog een magische aantrekkingskracht blijken te bezitten. Dat komt ook doordat veel boeken en boekjes er zo schitterend verzorgd uitzien. Een van de eerste boeken die me in dit opzicht opvielen, is een gedichtenbundel van de dadaïst Hans Arp (1887-1966), getiteld Rire de coquille , die in 1944 door de - indertijd in Amsterdam wonende - Duitse Stijl-schilder Friedrich Vordemberge-Gildewart werd uitgegeven ter herinnering aan de echtgenote én muze van de dichter, de schilderes Sophie H. Täuber-Arp. Zij was in januari 1943 in haar huis te Zürich plotseling door kolendampvergiftiging om het leven gekomen. Vordemberge-Gildewart liet achter in de bundel als opdracht afdrukken: ‘en souvenir de la mort de cette merveilleuse artiste, dont les dessins, un jeu de lignes illuminent dans leur pure beauté les pages de h. arp.’ Het eerste gedicht van Hans Arp in deze bundel, waarin vier heldere, serene lijntekeningen in kleur van Sophie Täuber zijn opgenomen, doet met zijn verrassende woordspelletjes en taalgrappen - zoals ‘faits d'hiver’ en ‘faits divers’ - en onverwachte vergezichten wegdromen naar een fantastische wereld die we vijf jaar na de oorlog weer bij de dichters van de ‘Beweging van Vijftig’ zouden tegenkomen, maar die wel hemelsbreed verschilde van de morose realiteit van de bezettingstijd:
joignez au sang du ciel la poix blanche de l'ivoire
c'est inséré même dans les rivières
ce sont des faits d'hiver
un point c'est tout deux points c'est plus
les clefs fardées ouvrent le ciel aux meubles en
pélérinage
points de craie
nombrils de neige
joignez au sang du ciel la poix blanche de la craie les
rivières
sucrées aux faits divers joignez au sang du ciel les
bouquets blancs
les oeufs rient
la colère lunaire s'apaise
pierres potables
les montres en ombre et deuil n'arriveront pas dans leurs
carosses
noires
Alleluia door de Schippers van de Blauwe schuit.
Heerenveen 1941
| |
[pagina 146]
| |
Het vrij Nederlandsch liedboek. Utrecht
1944
Hetzelfde vrije ronddwalen in de fantasie valt op in de ‘druksels’ van H.N. Werkman (1882-1945), die sinds de jaren twintig in zijn drukkerij op de zolderverdieping van het pakhuis Lage der A 13 in Groningen op zo'n poëtische manier gespeeld had met vlakken, lijnen, cijfers, komma's, punten en met de achter- en zijkanten van grote houten afficheletters. Vaak abstract, soms ook met allerlei figuratieve elementen zoals bloemen, paarden en vogels. Tijdens de Tweede Wereldoorlog begon Werkman samen met enkele vrienden - de ‘schippers’ Adri Bruning, de Heerenveense dominee August Henkels en A.H. Zuithoff - clandestiene uitgaven te verzorgen voor de serie ‘De Blauwe Schuit’. In de collectie van Dirk de Jong bevinden zich verscheidene publikaties van ‘De Blauwe Schuit’, waaronder het boekje Alleluia met in het colofon de tekst: ‘De schippers van De Blauwe Schuit en haar meester-drukker H.N. Werkman wenschen U een gezegend Paschen 1941. Lof zij den Heer den almachtigen Koning der eere Alleluia. De tekst voor deze Paaschgroet werd ontleend aan een oud-nederlandsch Paaschlied uit Ootmarsum.’ Deze hymne, in zestig exemplaren gedrukt, werd door Werkman in deze uitgave in rode en gele (lente)kleuren uitgevoerd. Treffend is dat in dit lied ook David genoemd wordt, de luisterrijke koning van de - in die tijd zo genadeloos vervolgde - joden:
Dit is de groote blijde dag
alleluia
dien David in den geest voorzag.
Alleluia
En verder - voor wie aan een half woord genoeg heeft, was de voorspelling meer dan duidelijk -:
Of nu de satan raast en tiert
alleluia
de Leeuw uit Juda zegeviert.
alleluia
Aangrijpender nog is de bundel Sabbatgesänge , die in dezelfde tijd ook door ‘De Blauwe Schuit’ uitgegeven werd. In het colofon wordt vermeld: ‘Deze bundel “Sabbatgesänge”, een keuze van oude Joodsche Sabbatliederen, werd in opdracht van De Blauwe Schuit gedrukt voor Joden en Christenen in het licht van Paschen 1941 door H.N. Werkman, die ook de teekeningen van het omslag eigenhandig met de drukkersrol vervaardigde.’
Nieuw Geuzenliedboek. Amsterdam 1941
De door Werkman gedrukte voorplaat toont vage menselijke figuren, waarover op een los bijvoegsel wordt opgemerkt: ‘De Sabbatsdisch is gedekt, zoo dadelijk zal de zegen worden uitgesproken. Zwijgend staan gestalten om de tafel - het is alsof in dit oogenblik de dunne wand van den tijd zal breken en de eeuwigheid ruischend komt binnenstroomen.’ Tot de liederen die in deze uitgave werden opgenomen, behoort een ‘Jiddisches Volkslied’, waarvan het hier geciteerde begin ook weer een duidelijk actuele betekenis heeft: | |
[pagina 147]
| |
Zum Sabbatausgang
Gott Awrahams, Jizchaks und Jaakows!
Der heilige Sabbat geht schon scheiden -,
Also mögen sich endigen unsere Leiden,
Und wir alle, Weib und Mann,
Mögen Freude und Wonne han,
Und alle Juden, grosz und klein,
Mögen in Gottes Gnaden sein!
Ongeveer een jaar nadat deze uitgaven van ‘De Blauwe Schuit’ verschenen waren, werd dominee Henkels als gijzelaar in Sint-Michielsgestel opgesloten. Hij had daar een tijdlang twee kamergenoten: de gepensioneerde knil-majoor Pieter Gort en de schrijver Simon Vestdijk. Vooral Henkels en Vestdijk raakten met elkaar bevriend: ze droegen aan elkaar gedichten op en debatteerden met hartstocht over geloof en ongeloof. Nadat Henkels eind 1942 vrijgelaten was, kwam enkele maanden later ook Vestdijk - na een verblijf in de Scheveningse gevangenis - weer op vrije voeten. Ten slotte werd Gort eveneens uit Sint-Michielsgestel ontslagen. Naar aanleiding hiervan verscheen bij ‘De Blauwe Schuit’ het curieuze boekje De houtdiefstal . Het colofon ervan vermeldt: ‘Aan Pieter Gort, kameroudste van kamer no. 33 Seminarie Beekvliet Sint Michielsgestel aangeboden ter herinnering en ter viering van zijn terugkeer als laatste van ons drietal rondom Kerstmis 1943.’ De inleiding op het boekje en het slotgedicht waren van Henkels, terwijl er van Vestdijk een sonnet in was opgenomen. Het slot hiervan geeft een kijkje op het dagelijks leven in Beekvliet:
Zoo zag men 's avonds op de binnenplaats
De heeren Gort en Vestdijk moeizaam zwoegen,
Met planken die béter dan wrakhout waren.
Zij deden flink en hadden eerst veel praats,
Omdat zij zich zoo goed er doorheen sloegen, -
Totdat Gods stem hen wees op de gevaren.
Daarbij blijft het natuurlijk een open vraag of met ‘Gods stem’ de Heerenveense predikant bedoeld werd of dat Vestdijk er inderdaad - wellicht onder invloed van de seminariesfeer - een metafysische ervaring heeft opgedaan. De geschiedenis van ‘De Blauwe Schuit’ behoort tot de meest ontroerende uit de bezettingsjaren, juist omdat er artistiek en menselijk idealisme in samengingen. Wat moet daar intens met alles zijn meegeleefd! Ik kijk naar een foto uit september 1941, waarop de vier schippers van ‘De Blauwe Schuit’ op die Groningse zolder rondom een drukpers staan: op deze pers heeft Werkman kort daarvoor de prent ‘Vaders en zonen’ uit de reeks Chassidische legenden gedrukt. Ik denk eraan dat hij nog geen maand vóór de bevrijding met negen anderen doodgeschoten werd en ik tuur naar die prent en neem opnieuw de Sabbatgesänge in handen. Met ontroering bedenk ik dat ook deze bladen door zijn handen gegaan zijn. Even is de oorlog zeer dichtbij.
Geuzenliedboek. Amsterdam 1943
Dat laatste is bij het bekijken van de collectie-De Jong vaak het geval. Zeker ook bij een van de allerberoemdste uitgaven uit de bezettingstijd: de rijmprent met het gedicht De achttien doden van | |
[pagina 148]
| |
Sabbatgesänge. Heerenveen 1941.
Omslagtekening door Werkman
Jan Campert (1902-' 43), geïllustreerd door Coen van Hart (een van de pseudoniemen van Fedde Weidema). Tot mijn verrassing bevinden er zich in de collectie-De jong maar liefst vier exemplaren van. Hoe de eerste druk van deze rijmprent er precies heeft uitgezien, is niet zeker. Volgens Dirk de Jong in zijn overzicht Het vrije boek in onvrije tijd zou die eerste druk - in een oplage van vijfhonderd exemplaren - in 1943 verschenen zijn met daarin twee drukfouten: het eerste woord van het gedicht (‘Een’) zou met de initiaal meegerekend drie e's tellen en het woord ‘Hollands’ zou ten onrechte als ‘Hollandsch’ gespeld zijn. In de tweede druk zou er nog maar één drukfout overgebleven zijn, waarna de latere edities foutloos zouden zijn gespeld.Ga naar eindnoot3 Van de vier exemplaren in de collectie-De Jong - afkomstig van verschillende edities - zijn er drie zonder drukfouten en dus van latere datum dan de vroegste editie. In één exemplaar staan er in het eerste woord wel drie e's, maar aan het woord ‘Hollands’ ontbreekt de ‘ch’. Volgens De Jong behoort dit exemplaar tot de tweede editie. De eerste druk van deze rijmprent schittert dus door afwezigheid, wat voor de toegewijde verzamelaar die Dirk de Jong was, een kwelling van titanische proporties geweest moet zijn. Bij mijn bezoek aan de Dousa-zaal vertelde de conservator R. Breugelmans dat ook hij er al lange tijd naar op zoek is. De vraag is of die druk ooit bestaan heeft of dat het hier om een ‘spook-editie’ gaat. In zijn dissertatie De geschiedenis van De Bezige Bij 1942-1972 (1972) bericht Richter Roegholt dat hij nergens een exemplaar van de rijmprent met twee drukfouten heeft kunnen vinden. Tijdens zijn onderzoek bleken noch Fedde Weidema, noch de weduwe van de drukker Jan Hendriks, noch de uitgever van De Bezige Bij, Charles van Blommestein, zo'n exemplaar in hun bezit te hebben. Dirk de Jong schreef in 1971 over deze kwestie aan Roegholt: ‘...ik weet echt niet meer hoe ik aan die gegevens ben gekomen... Wèl weet ik dat het me heel veel moeite heeft gekost alles uit te zoeken en dat ik, in alle oprechte bescheidenheid [dat “oprechte” moet er echt bij], erbij blijf dat mijn gegevens juist zijn, ook al is het u niet gelukt mijn beschrijving te verifiëren.’Ga naar eindnoot4 De ‘schippers’ van De Blauwe Schuit H.N. Werkman, tweede van
rechts
Het blijft moeilijk te beslissen of zo'n eerste druk er inderdaad geweest is. Aan de ene kant waren er volgens De Jong vijfhonderd exemplaren van die druk, die zelfs in oorlogstijd niet zo maar in het luchtledige zullen zijn opgelost, zodat het ontbreken ervan minstens te denken geeft, aan de andere kant blijkt De Jong in zijn bibliografie steeds weer zeldzaam nauwkeurig te zijn, | |
[pagina 149]
| |
hoewel ook hij natuurlijk wel eens een foutje maakt. Daar komt bij dat er bij ‘Hollandsch’ geen sprake is van iets weglaten, maar van een speciale schrijfwijze, wat de mogelijkheid verkleint dat deze variant verzonnen zou zijn. Alles bij elkaar neig ik ertoe te geloven dat die eerste druk echt bestaan heeft en dat het niet ondenkbaar is dat een exemplaar ervan vroeg of laat uit de brandkast van de een of andere Japanse miljonair zal opduiken. Ik denk dat vooral omdat De Jong zo'n hartstochtelijk verzamelaar geweest is. Het lijkt toch onwaarschijnlijk dat hij, bewust of onbewust, informatie verzonnen zou hebben die ervoor zorgt dat in zijn collectie een opvallende lacune zou ontstaan. De rijmprent ‘De achttien doden’ was immers een roemruchte publikatie: hét illegale doopbewijs van De Bezige Bij en het meest vlammende protest uit de bezettingsjaren tegen de Duitse onderdrukking. Ook louter literair, los van alle oorlogsgebeurtenissen, is de verzameling die Dirk de Jong bijeengebracht heeft, uiterst interessant. Zo bevindt er zich in de collectie een zeldzaam bundeltje van Gerrit Achterberg (1905-'62), de ode Huis , die met tekeningen van Cees Bantzinger in 1943 bij de ‘Mansarde-pers’ van Bert Bakker en F. Tamminga verschenen is en waarven het begin beroemd zou worden:
Voorwerpen, in mijn lied
vereeuwig ik u, niemand weet
het einde van dit wreed gebied
en wat er nog met u geschiedt,
hoor, hoe ik u heet:
Penduulslag, zoete snik,
bloedleeuwerik;
van 't gonzend bloeiveld jij-ik
loodrecht oogenblik.
G. Achterberg, Huis. 's-Gravenhage 1943. Tekening
door C.A.B. Bantzinger
Een andere bundel van Achterberg uit de collectie is Morendo , die in de lente van 1944 door de jonge Leidse dichter Jan Vermeulen in vijfhonderd exemplaren gepubliceerd werd. Het exemplaar in de collectie, gebonden in donkerblauw linnen band, is met het lage cijfer 3 genummerd en door Achterberg gesigneerd. De verzen die in Morendo werden opgenomen, hadden Achterberg en Vermeulen in het voorjaar van 1943 aangetroffen in een dichtgespijkerde ouderwetse linnenkast in Achterbergs ouderlijk huis te Neerlangbroek. Vermeulen noteerde erover: ‘Toen we met een nijptang de spijkers hadden verwijderd en de deuren openden (wat mij het gevoel gaf of ik het koningsgraf in een pyramide betrad) stortte zich een papieren lawine over onze voeten...’Ga naar eindnoot5 Typerend voor de bezettingssituatie is wat op een apart blaadje bij Morendo vermeld staat: ‘In verband met de tijdsomstandigheden verschijnt Morendo niet in den handel. Een beperkt aantal exem- | |
[pagina 150]
| |
plaren is echter verkrijgbaar bij Jan Vermeulen, Verdamstraat 46 te Leiden. Toezending volgt uitsluitend na ontvangst van ƒ4.- per postwissel.’ Het bedrag werd met inkt ingevuld! Zoals Wim Hazeu in zijn Gerrit Achterberg. Een biografie (1988) meedeelde, werden de vijfhonderd exemplaren van de bundel tijdens de oorlog lang niet allemaal verkocht; ‘[...] het grootste deel vond de weg naar de lezers na 1946’.Ga naar eindnoot6
Vanuit de door Dirk de Jong bijeengebrachte collectie zijn steeds weer boeiende en onverwachte uitstapjes door het literaire leven te maken. Zo bevindt zich in de verzameling de poëziebundel Versteend zeewier (1944) van de Utrechtse dichter Theo van Baaren (1912-'89), die tijdens de bezettingsjaren samen met zijn vriendin Gertrude Pape het legendarische tijdschrift De Schone Zakdoek uitgaf. Of ‘uitgaf’ lijkt wat sterk gezegd. Het blad verscheen immers slechts in welgeteld één exemplaar, dat elke week op maandagavond op de etage van Gertrude Pape ter inzage lag. Aan De Schone Zakdoek werkte een uitgelezen kring van vrienden mee, zoals de dichters L.Th. Lehmann, Jan Wit, Chr.J. van Geel en Ad den Besten, de essayist Max de Jong, de fotograaf E. van Moerkerken en de tekenaar Perdok. Ze zorgden ervoor dat er vanuit een gemeenschappelijk enthousiasme spannende, ontroerende en soms heel speelse afleveringen gemaakt werden. Een voorbeeld hiervan is een nummer met maar liefst 83 nieuwe limericks, waaronder exemplaren in het Duits, Frans, Engels, Grieks, Latijn en ook nog Hebreeuws. Theo van Baaren, die theologie studeerde met als bijvak Egyptisch, had er zelfs een limerick aan toegevoegd, die voor een deel uit hiërogliefen bestond. Th. van Baaren, Versteend zeewier. 's-Graveland
1943. Illustratie door H. van Norden
Het meest typerend voor De Schone Zakdoek was wel de sterke oriëntatie op de internationale avant-garde tussen de beide wereldoorlogen, waarbij vooral het surrealisme bij Gertrude Pape, Theo van Baaren en hun vrienden hoge ogen gooide. Op de wekelijkse bijeenkomsten werden er vaak surrealistische spelletjes gespeeld, waarbij de tuin - of liever de jungle - van het onbewuste onbekommerd bewandeld werd. Daarbij stond natuurlijk volgens het credo van de Franse surrealist André Breton het droomleven van de mens centraal. Een echo daarvan is ook te vinden in sommige gedichten in Theo van Baarens bundel Versteend zeewier, waaronder ‘De droomhaas’:
De droomhaas vlucht op het eerste geluid
van mijn ontwaken de dekens uit.
Hij was zo lief, hij was zo zacht,
hij lag bij me de hele nacht.
Nu lig ik tussen de lakens alleen,
hij vlucht al over de melkweg heen.
Een van Van Baarens vrienden was de dichter C. Buddingh'(1918-'85), die halverwege de oorlog tuberculose kreeg en ruim een jaar in het sanatorium Zonnegloren te Soestduinen kuren moest. Theo van Baaren kwam hem daar geregeld - wandelend vanuit Utrecht! - opzoeken. In het sanatorium schreef Buddingh' bij wijze van voortreffelijke therapie een reeks van vier nonsens- | |
[pagina 151]
| |
gedichten die als ‘gorgelrijmen’ beroemd zouden worden. Ze werden gepubliceerd in De Schone Zakdoek en bovendien in de door Radboud de Cadt (opnieuw een pseudoniem van Fedde Weidema) geïllustreerde bundel Vier gorgelrijmen (1944), die zich ook weer in de collectie van Dirk de Jong bevindt. Legendarische vermaardheid kreeg ‘De blauwbilgorgel’:
Ik ben de blauwbilgorgel
Mijn vader was een porgel
Mijn moeder was een porulan
Daar komen vreemde kind'ren van
Raban! Raban! Raban!
Ik ben de blauwbilgorgel
Ik lust alleen maar korgel
Behalve als de nachtuil krijst
Dan eet ik riep en rimmelrijst
Rabijst! Rabijst! Rabijst!
Ik ben de blauwbilgorgel
Als ik niet wok of worgel,
Dan lig ik languit in de zon
En knoester met mijn knezidon
Rabon! Rabon! Rabon!
Ik ben de blauwbilgorgel
Eens sterf ik aan de schorgel
En schrompel als een kriks ineen
En word een blauwe kiezelsteen
Ga heen! Ga heen! Ga heen!
C. Buddingh, Vier gorgelrijmen. Utrecht 1944.
Tekening door R. De Cadt
De episode met De Schone Zakdoek laat zien dat ook in die soms hachelijke tijd het vertrouwde literaire leven niet helemaal verdwenen was. Proclamatie van 10 mei 1940, gedrukt te Utrecht in 1944
Met dit alles geeft de door Dirk de Jong bijeengebrachte collectie een uiterst gevarieerd beeld van de bezettingstijd, een van de beslissende perioden in onze geschiedenis. De reacties van de tijdgenoten op het oorlogsgebeuren blijken ook vijftig jaar later vaak nog ontroerend en hier en daar zelfs aangrijpend. Tot de hoogtepunten ervan behoort voor mij de prachtig verzorgde uitgave van de proclamatie van Koningin Wilhelmina op 10 mei 1940 - ‘Mijn volk’ -, die De Bezige Bij in 1944 publiceerde. Daartoe behoort ook zeker het sonnet Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat van Martinus Nijhoff met de schitterende regels:
Zoek troost hier, Nederland. De bijen die hier zoemen
schrijven zoemend uw naam om 't naamloos graf in 't
rond.
Wees trotsch. Kondt gij voorheen u ooit op meer
beroemen
dan op hetgeen een zoon om uwentwil doorstond?
Ontroerend is ook het gevangenislied van de carmeliet prof. Titus Brandsma, die na eindeloze folteringen op 26 juli 1942 in het concentratiekamp van Dachau om het leven kwam: | |
[pagina 152]
| |
Ik ben gelukkig in mijn leed,
Omdat ik het geen leed meer weet,
Maar 't alleruitverkorenst lot,
Dat mij vereent met U, o God.
Vooral curieus is de Vrijheidskalender 1945 , die na Dolle Dinsdag en het uitbreken van de Spoorwegstaking in het najaar van 1944 uitgegeven werd. Wie daarop naar de datum van zaterdag 5 mei 1945 kijkt, ziet dat deze niet speciaal geïllustreerd werd...
Vrijheidskalender. Utrecht 1944
Idealistische verwachtingen over de toekomst - die immers de kern zijn van het verzet tijdens de oorlogsjaren - roept het gedicht Celdroom (1943) van H.M. van Randwijk op. Van dit vers werden een aantal exemplaren op Oud-Hollands papier gedrukt en genummerd. Het colofon vermeldt hierover: ‘No. 1 werd gereserveerd voor H.M. de Koningin. No. 2 voor Prinses Juliana en Prins Bernhard. No. 3 voor den Minister-President Gerbrandy.’ Het gedicht van Van Randwijk, wiens naam overigens in deze uitgave ontbreekt, werd opgedragen ‘aan alle Nederlanders, die lijden, of geleden hebben in Duitsche gevangenissen en concentratiekampen’. Vooral het volgende fragment blijft aangrijpend om de droom die erin verwoord wordt: B. Bakker, Het landschap. 's-Gravenhage 1944.
Tekening door C.A.B. Bantzinger
Wij zijn de oogst der zwarte marteljaren,
door leed gebundeld tot één huisgezin,
de tijd heeft uit dat broeders vreemden waren,
zie hier Uw naaste, broeder, en bemin!
|
|