Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 87]
| |
Peter van ZonneveldSoms lijkt het wel of alle letterkundigen in de vorige eeuw voortdurend met elkaar in contact stonden. Lange brieven en kattebelletjes vlogen over en weer, soms meermalen per dag. Handschriften werden uitgewisseld, voorzien van verzoeken om commentaar. Onvermoeibaar hanteerde men de pen om elkaar te informeren, om hulp te vragen, om bijdragen voor tijdschriften en almanakken te verzoeken of gewoon om met elkaar te converseren op papier. Het papier was geduldig en kon veel verdragen. Gedichten, prozaschetsen, preken, verhandelingen of losse notities, in allerlei versies, van kladjes tot keurig uitgeschreven eindprodukten die zó naar de drukker konden. Ook de drukkers waren geduldig; ze kregen soms teksten waar een normaal mens onmogelijk uit wijs kon worden, vol doorhalingen, toevoegingen, krabbels in de kantlijn en wat niet al. Wat met de hand geschreven werd, moest met de hand gezet worden. Drukproeven vroegen om zorgvuldige correctie en kregen die meestal ook, zodat aan het eindprodukt niet meer te zien was met hoeveel moeite het tot stand was gekomen. Er moeten ongelooflijk veel handschriften verloren zijn gegaan. Toch is alleen de handschriftencollectie van de Maatschappij, wat de negentiende eeuw betreft, een schier onuitputtelijke goudmijn voor wie bereid is daarin af te dalen. Of liever: de catalogus te raadplegen, een nummer uit te zoeken, een aanvraag in te dienen, een doos te openen en een lus los te knopen. De brieven-collectie die betrekking heeft op de vorige eeuw omvat zo'n twintigduizend exemplaren. Daar komen dan nog eens vele duizenden handschriften bij die geen epistolair karakter dragen. Sommige teksten zijn reeds gepubliceerd, maar het overgrote deel wacht rustig op het moment waarop de sluier van het verleden wordt opgelicht. Het materiaal is dus overvloedig. In deze beschouwing beperk ik mij tot een aantal voorbeelden, ontleend aan de collectie die te maken heeft met drie negentiende-eeuwse literatoren: Bilderdijk, Beets en HaverSchmidt. Willem Bilderdijk (1756-1831), de ‘grote ongenietbare’, zoals Huizinga hem beliefde te noemen, is in de collectie van de Maatschappij ruim vertegenwoordigd.Ga naar eindnoot1 De dichter die als geen ander de eerste helft van de vorige eeuw heeft gedomineerd, is meer dan vijftig jaar lid geweest van het genootschap dat nu een deel van zijn nalatenschap beheert. In de zomer van 1831 kreeg de zwaarmoedige grijsaard een gouden erepenning van de Maatschappij uitgereikt. Een halve eeuw eerder, toen hij als student in Leiden vertoefde, was hij tot dit gezelschap toegetreden. Bilderdijks studententijd was een gelukkige periode in een ongelukkig leven. In 1780 was hij rechten gaan studeren. Zijn uitverkoren leermeesters waren Pestel en Van der Keessel. Tot zijn beste vrienden behoorden onder anderen Jan Hendrik van der Palm, paranimf bij zijn promotie, en de jonge advocaat Johan Valckenaer. Beiden waren overtuigd patriot, terwijl Bilderdijk orangist was. Dit verschil van inzicht stond de vriendschap kennelijk niet in de weg. Met Van der Palm zou Bilderdijk later gebrouilleerd raken. Valckenaer bleef zijn vriend tot de dood hen in 1821 scheidde; hun briefwisseling wordt bewaard in de Leidse universiteitsbibliotheek. Na zijn korte studie vestigde Bilderdijk zich in 1782 als advocaat in Den Haag, waar hij drie jaar later in het huwelijk trad. Zijn juridische praktijk was een groter succes dan zijn echtverbintenis. Toen de Fransen in 1795 het land binnenvielen, braken voor de conservatieve Bilderdijk bittere jaren van ballingschap aan. In 1806 kon hij vanuit Duitsland naar het vaderland terugkeren. Dadelijk zette hij koers naar Leiden, waar hij omzag naar een huis | |
[pagina 88]
| |
Brief van Bilderdijk aan L.C. Luzac, 11 januari 1819
en een betrekking. Dat laatste viel niet mee. Een leerstoel werd hem niet gegund. De secretaris van de Maatschappij, Matthijs Siegenbeek, wilde zijn functie niet opgeven, en zo werd Bilderdijk, tegen zijn zin, ‘drukbezorger’ van de Maatschappij. Aan Valckenaer schreef hij: ‘Geef my dan liever den tytel van doodeeter by de Maatschappy der N. Letterkunde, dan weet ik waarvoor ik betaald word en ieder met my.’Ga naar eindnoot2 Tijdens zijn ballingschap had hij een nieuwe levensgezellin gevonden. Ze zijn nooit getrouwd, maar hun relatie was heel geslaagd. Katharina Wilhelmina Schweickhardt voegde zich in de zomer van 1806 vanuit Duitsland bij hem. Ze nam hun twee zoontjes mee, van wie de jongste, Alexis Isaac, al spoedig overleed. Een paar maanden later werd heel Leiden getroffen door een ramp. Op 12 januari 1807 ontplofte een met buskruit geladen schip dat in het Rapenburg lag. Er vielen 151 doden, en een groot deel van de binnenstad lag in puin. Bilderdijk en de zijnen bleven ongedeerd. Zijn huis op de Hogewoerd was slechts licht beschadigd. Niet zonder overdrijving deelde hij de volgende dag aan een vriend mee: ‘Ik schrijf dezen tusschen de puinhopen van mijn huis.’Ga naar eindnoot3 Dichter bij de waarheid was het briefje dat hij aan zijn ‘schoonmoeder’ deed toekomen: Lieve Mama, Dadelijk schreef hij ook het dichtstuk ‘Leydens Ramp’, waarin hij de gruwelen van de ontploffing in felle kleuren schilderde. Een catastrofe van dit formaat paste wonderwel bij zijn bittere levenslot, moet hij gemeend hebben. Maar ook andere dichters grepen naar de pen. Zoals R.H. Arntzenius, wiens ‘Dichterlijk Tafereel der Stad Leyden’ Bilderdijk zo weinig kon bekoren dat hij er een vlijmscherpe satire op schreef, waarin hij alle denk-, taalen stijlfouten aanwees die hij maar kon vinden. In het afschrift (niet in Bilderdijks eigen hand) dat berust in de collectie van de Maatschappij, zijn de regels van Arntzenius met rode inkt, en Bilderdijks commentaar in zwarte inkt weergegeven. Zo spreekt Arntzenius bijvoorbeeld de gesneuvelden toe:
Thans even arm en even rijk!
En naakt, als bij uw komst m 't leven,
Zijt ge, in 't geen u is bijgebleven,
Als schepslen Gods elkaâr gelijk.
En Bilderdijk drijft daar dan als volgt de spot mee: | |
[pagina 89]
| |
Zoo heeft men bij zijn komst in 't leven,
In Leyden toch een broek aan 't gat!
Ik vind dat nergens nog beschreven;
Maar 't is een voorrecht voorde stad.
Waar dit bekend!.....wel selleweken!
Maar 't zou er aan geen volk ontbreken,
Zelfs Leyden werd de helft te kleen;
Geen wijfjen, met het lijf aan 't zwellen,
Of 't zou haar kraambed daar bestellen,
Of 't vloog er als bij zwermen heen.Ga naar eindnoot5
Opium-recept van Bilderdijk
De laatste jaren van zijn leven bracht Bilderdijk in Haarlem door. Hypochondrie, melancholie en misantropie namen toe. Al sinds zijn studententijd gebruikte hij regelmatig opium, dat toen als pijnstillend middel werd aangewend. De oude dichter Jan van Walré, een huisvriend in die dagen, zou later aan Nicolaas Beets vertellen: ‘Ik heb hem, niet eens, maar meermalen in een zeker soort van delirium gezien, dat ik aan niet anders toeschreef. Hij verbeeldde zich dan, in den omtrek der Groote Kerk, waar zijn huis op uitzag, lichten, schimmen en allerlei wonderlijkheden te zien.’Ga naar eindnoot9 De Maatschappij bezit niet alleen een eigenhandig geschreven opium-recept van Bilderdijk, maar ook een document dat met deze addictie in verband kan worden gebracht. Het dateert vermoedelijk uit 1829, de Haarlemse periode, en het is met bevende hand geschreven. Na een korte religieuze beschouwing volgen dan de regels: ‘Lieve! 'k ben niet meer in 't aardsche. Ieder oog zondert zich af, en ik zie elk voorwerp dubbeld.’Ga naar eindnoot10 De oude Bilderdijk moet in het straatbeeld een merkwaardige verschijning zijn geweest. Dat is bekend dankzij Beets, die omstreeks 1845 noteerde: ‘Bilderdijk, sprak ik nooit; maar ben ik wel menigmaal een paar straten nagegaan toen hy te Haarlem | |
[pagina 90]
| |
Document van Bilderdijk, onder invloed van opium
woonde. Hy ging altijd leunende op den schouder van zijn zoon Lodewijk. Hij droeg een groote driekanten hoed en de kleeding die daar by behoort. Zijn gelaat was zeer ingevallen, en deed een alleronaan-genaamst effect; vooral als hy vriendelijk lachte, wat hy altijd deed als hy den hoed afnam. Hy stierf aan een langzaam verval van krachten, dat hem in de laatste maanden zoo goed als weerloos gemaakt had.’Ga naar eindnoot11 In 1830 was Wilhelmina Schweickhardt - een rijzige, gezette vrouw volgens Beets -gestorven. Bilderdijk zelf gaf op 18 december 1831 de geest. Hij werd begraven in de Grote Kerk. Rond de groeve stond een kleine kring van getrouwen en belangstellenden, onder wie ook Nicolaas Beets, die toen zeventien jaar oud was.’Ga naar eindnoot12 De Maatschappij bezit van de schrijver van de Camera Obscura een uitgebreid archief, waarin de lange loopbaan van deze typische negentiende-eeuwer tot in details te volgen is: opstellen, gedichten, brieven en andere aantekeningen van de student, de dominee, de dichter, de hoogleraar en de nationale figuur die Beets in de laatste decennia van zijn leven geworden was. De collectie-Beets werd recentelijk gecompleteerd door de toevoeging van documenten die nog in het bezit van de familie waren. Het meest interessante van die nieuwe aanwinst is ongetwijfeld het materiaal dat betrekking heeft op Beets' eerste echtgenote Aleide van Foreest. Nu is Beets er nooit op uit geweest om intimiteiten over zijn relatie met Aleide aan de openbaarheid prijs te geven. Het afschrift van het dagboek uit zijn studententijd, dat hij op hoge leeftijd vervaardigde, houdt in de zomer van 1836 plotseling op. Dat is geen toeval, zoals blijken zal. Aleide van Foreest, getekend door M.J. Stucki (1837)
In zijn Leidse jaren (1833-1839) was Beets kind aan huis bij de grijze Van der Palm, hoogleraar in de gewijde dichtkunst en welsprekendheid. Daar ontmoette hij begin februari 1836 diens kleindochter, het meisje dat zijn vrouw zou worden.Ga naar eindnoot13 Een paar weken later trof hij haar opnieuw, tijdens een Armenconcert; in zijn dagboek heet het: ‘de freule Foreest, met wie ik mij 't meest occupeer.’Ga naar eindnoot14 Toen Beets dan in juni van dat jaar naar Heiloo ging om op de Nijenburg, het landgoed van de familie Van Foreest te gaan logeren, zal hij zijn dagboek stellig hebben voortgezet. Wat hij daarin noteerde, moet wel altijd een raadsel blijven. Zeker is, dat hij op 4 september 1840 met Aleide in het huwelijk trad. De map ‘Aleide’ bevat onder meer een couvert waarop Beets zelf geschreven heeft: ‘Gedichten aan Haar gericht.’Ga naar eindnoot15 Het zijn verzen van Hasebroek, Kneppelhout en Da Costa, maar vooral van eigen hand. Een van die gedichten, ‘Aan Aleide’, is gedateerd op 20 mei 1837, haar verjaardag. Het is geschreven op de Nijenburg, waar het toen volop lente was: | |
[pagina 91]
| |
Ik vraag niet of de hemel strale
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of roos en lelie sterft of leeft,
Noch of de wiek der nachtegalen
Van liefde, zang of koude beeft;
Of alles groent in bosch en weide,
En leeft, en bloeit, en zich verblijdt;
Maar slechts of gij gelukkig zijt,
Of gij gelukkig zijt, Aleide!
Het gedicht is niet onbekend; het werd opgenomen in Beets' Dichtwerken .Ga naar eindnoot16 Toch is het een bijzondere ervaring om het nu in het oorspronkelijke handschrift te kunnen zien. Voor wie de geschiedenis kent, hebben de laatste regels iets aangrijpends: En dan...De Heere, kind! is goed!
Door zijn genade, bidde ik, kome er
Na zulk een lente zulk een zomer,
Als ze u en mij verwachten doet.
‘Als ik sterf’
Die zomer van gelukkig huwelijksleven zou er nog wel komen, maar hij duurde korter dan Beets op die lentedag kon bevroeden. In de map ‘Aleide’ bevinden zich ook een haarlok van de geliefde, van vóór 1840, en een gedroogd bloempje, in een couvert waarop Beets later schreef: ‘Door my geplukt in het Bosch van Nijenburg Hemelsvaartsdag 1840 en door Aleide bewaard.’ Gedicht aan Aleide, 20 mei 1837
Een maand na het huwelijk werd Beets predikant te Heemstede. Binnen twee jaar werden er twee kinderen geboren, Marten en Dirk. Daarmee ging Aleide soms een paar dagen naar Heiloo. Enkele van de brieven die ze van daar aan haar echtgenoot schreef, zijn nu in de Beets-collectie terechtgekomen. Intieme brieven zal Beets wel niet voor het nageslacht hebben willen bewaren; wat nu aan correspondentie is overgedragen aan de Maatschappij heeft vooral een huiselijk karakter. Zo schreef ze op een dinsdag in maart 1843 vanuit Heiloo: Lieve lieve Beets! Een enkel woord om u te zeggen hoe excellent wij overgekomen zijn, hoe zoet de jongens waren en hoe gemakkelijk en kort de reis was; te Haarlem werden de kinders | |
[pagina 92]
| |
nog even in het rijtuig bewonderd, te Velzen aten wij met smaak een broodjen en dronken een kop koffy. Bloem uit het bos van Nijenburg
Na een uitvoerige passage over de kinderen volgt dan: Dag lieve beste vriend, hoe verlang ik naar een woordje; ik moet dit hebben voor gij komt want het is mij akelig dat ik u niet bij mij heb. Een haarlok van Aleide
En het slot: Ik hoop maar dat alles goed gaat en ik niet al te veel vergeten heb; maar de oude linnen zakdoeken!! ja, die heb ik in mijn gesloten kastjen laten liggen! Altijd de oude niet waar? Ik hoop dat Juffr. Leentje u daaraan van haar wel zal kunnen helpen en vooral, vooral dat gij niet verkouden zult worden. Wees nog maals Gode, en Jezus Christus, onzen Heere bevolen door uwe teder liefhebbende Aleide -. In mei 1856, negentien jaar na die veelbelovende lente op de Nijenburg, moest Beets haar ten grave dragen. Kort na de geboorte van haar negende kind was ze in Utrecht, waar Beets inmiddels predikant was geworden, gestorven. Haar vroege dood - ze was nog geen veertig - geeft die map ‘Aleide’, door de weduwnaar met zorg samengesteld, iets ontroerends. Er is een streng haar, ‘Afgeknipt gedurende de ziekte’, er zijn een paar condoleance-brieven. Beets verzamelde enkele kleinigheden van haar hand, en verzen die zij ‘uitgeschreven’ had. Er is een door Ten Kate vertaald gedicht, waar Beets bij aangetekend heeft: ‘Zondag 27 April en dus 2 dagen voor hare bevalling las ik Aleide, met mij alleen op mijne studeerkamer, het Lied voor dat men in deze Liederen Sions op bladz. 47 leest, en getiteld is “ Naar de andere zijde ”. Zij hoorde het aan met een zichtbaar toegeven in het voorgevoel van haren naderenden dood (8 Mei). Het is het laatste, dat ik haar heb voorgelezen.’ Juist in die dagen zal zij op een snipper papier met potlood de tekst geschreven hebben waarin dat voorgevoel gestalte krijgt: ‘als ik sterf moeten alle brieven die aan mij gevonden worden verscheurd. Op weinige na, zijn die van Beets allen in een paquet bijeen, hij kan ze dus zoo hij wil terug ontvangen.’ Beets bleef in zijn Utrechtse pastorie als weduwnaar achter met acht kleine kinderen, van wie er twee niet lang daarna hun moeder zouden volgen - de kindersterfte was hoog in de negentiende eeuw. Intussen was in Leiden François HaverSchmidt komen studeren. Hij was geboren in 1835, toen Beets als student de Leidse Romantiek gestalte gaf. HaverSchmidt, die grote bewondering had voor Beets, markeert het eindpunt van die literaire stroming in Nederland. De gedichten die hij onder het pseudoniem Piet Paaltjens publiceerde, en in 1867 zou bundelen onder de titel Snikken en Grimlachjes , behoren nog altijd tot de meest leesbare verzen die de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Net als Beets werd hij dominee, net als Beets ontwikkelde hij zich tot een gevierd spreker en voordrachtskunstenaar. In 1891 stierf zijn vrouw en in 1894 maakte hij, versomberd, een einde aan zijn leven. Ook zijn literaire nalatenschap kwam in het bezit van de Maatschappij.Ga naar eindnoot17 | |
[pagina 93]
| |
HaverSchmidt en Jeannette Klein in het dagboekje uit
Beekhuizen
Die collectie bestaat uit een groot aantal brieven, gedichten, lezingen, voordrachten en bijna vijfhonderd preken. Het geheel wordt opgevrolijkt door een paar schetsjes en tekeningen. De verzameling werd in 1991 uitgebreid met tientallen onbekende verzen en een groot aantal tekeningen, geschonken door de kleindochter van de dichter. Voor het nageslacht zijn die gedichten van minder betekenis dan de uitingen van zijn ongebreideld tekentalent, maar samen werpen ze nieuw licht op HaverSchmidt en famille. Hij was in 1863 getrouwd met Jacoba Johanna Osti. Ze kregen drie kinderen: Margo, Nico (die na anderhalf jaar stierf) en François junior. De dominee moet voor zijn kinderen een leuke vader geweest zijn, die in de winter bij de open haard graag verhalen vertelde, al dan niet met door hemzelf vervaardigde illustraties erbij. Rob Nieuwenhuys heeft voor zijn HaverSchmidt-biografie De dominee en zijn worgengel ruimschoots kunnen putten uit de collectie van de Maatschappij. Hij suggereert dat het huwelijk niet harmonisch is geweest: ‘tegenover HaverSchmidts overgevoeligheid en vaak exaltatie, stond haar nuchterheid en realiteitszin. Zij was de “kapitein” op het schip, zeiden getuigen, maar ze moest het waarschijnlijk wel zijn. Hij was onpraktisch, met heel andere voorkeuren.’Ga naar eindnoot18 Intussen had hij een bijzondere genegenheid opgevat voor een vriendin van de familie. Ze heette Jeannette Klein, en was negen jaar jonger dan hij. In de zomer van 1870 bracht het gezin de vakantie door te Beekhuizen, nabij Velp. Daar waren ook andere verwanten bij, en deze Jeannette. Tot de recente aanwinsten behoort een soort dagboekje met versjes en tekeningen, dat als titel draagt ‘Souvenir Beekhuizen 17 Juni tot 29 Juli 1870’.Ga naar eindnoot19 De rijmpjes bezingen uitstapjes in de omgeving, zoals naar het graf van de kort tevoren ontslapen Jacob van Lennep te Oosterbeek. De dichter klaagt over de aanhoudende regen en geeft allerhande kleine voorvallen in pretentieloze versjes weer. Als voorbeeld een gedichtje van 20 juni: Pentekening van HaverSchmidt
Daar was ereis een maagdelijn
Haar naam die was Jeannette Klein,
Maar haar moed die was ijselijk groot
Als een hinde zoo vlug
Rende ze over de brug,
Die ging op en neêr
Als een golvend meer,
En ze lachte in haar ren om den dood.
Met bleeke kaken en knikkende kniên
Stond het oovrig gezelschap haar na te zien.
| |
[pagina 94]
| |
Zelfs was er een heer, en nog wel een poëet,
Die het hart niet had, dat hij 't haar nadeed.
Vraagt maar an de meid van den tuinman van
het buiten van den baron van Pallandt van Roozendaal,
Of er iets overdrevens is in dit dichterlijk
geschiedverhaal.
Een vers van 20 juni 1870 in het dagboekje uit Beekhuizen
Opmerkelijker is het vers van 24 juni, waarin Jeannette, samen met HaverSchmidts ongetrouwde schoonzuster Roosje, voorgehouden wordt: ‘Dat beteekent, Janetje/ En Roosje! geen pretje/ Alleen is het huwlijk./ Het klinke vrij gruwlijk/ En toch is het waar.’ De positieve wending aan het slot, ‘op regen volgt zonneschijn’, neutraliseert de strekking van het geheel weliswaar, maar waarom wordt juist dit vers gevolgd door een portret van HaverSchmidts echtgenote? Titelpagina in handschrift
Na deze vakantie zouden HaverSchmidts sombere buien toenemen. Die zwaarmoedigheid uitte zich ook in zijn preken. Het duidelijkst sprak hij zijn doodsverlangen uit in de ‘worgengelpreek’, gehouden in het najaar van 1885. In zijn waarschuwing tegen de gevaren van de weemoed kan men soms een echo horen van passages uit het opstel ‘De zwarte tijd’, waarin Nicolaas Beets in 1840 definitief afstand nam van zijn byroniaanse periode. Zo schreef Beets: ‘Maar het is meer dan een jongelingsdwaasheid, mijn vriend! geloof my: het is een gevaarlijk spel.’Ga naar eindnoot20 En HaverSchmidt: ‘Kinderachtig spel, zegt ge? Voegt erbij: gevaarlijk omgaan met een vuur dat al te licht hem die het voedt, verteert.’Ga naar eindnoot21 En iets verder volgt dan die fascinerende passage: ‘Hij, de worgengel, verstaat geen scherts. Wie hem spelend de hand reikt, die laat hij niet meer los, die sleept hij mede tegen wil en dank, om kon het zijn, in het eind hem neer te stoten in een eigenwillig gedolven graf.’Ga naar eindnoot22 Nicolaas Beets had zich inmiddels hersteld van de slag die hem in 1856 had getroffen. Drie jaar later was hij hertrouwd met een jongere zuster van Aleide, Jacoba Elisabeth, die hem nog zes kinderen zou schenken. In 1875 was hij te Utrecht hoogleraar in de theologie geworden. Zijn zeventigste verjaardag, in 1884, was niets minder dan een nationale gebeurtenis. In de Beets-collectie van de Maatschappij bevindt zich een Album amicorum met vierhonderd bijdragen van de meest uiteenlopende figuren uit het negentiende-eeuwse culturele leven. Wie de kist opent waarin dit Album zich bevindt, treft als eerste bijdrage een opdracht van François HaverSchmidt aan.Ga naar eindnoot23 Bilderdijk, Beets en HaverSchmidt: drie letterkundigen die samen de negentiende eeuw bestrijken. Ieder was in zijn tijd, elk op zijn eigen manier, een dominante figuur. Ze mogen dan allang niet meer ‘in 't aardsche’ zijn, hun veelzijdige activiteiten worden nog altijd weerspiegeld in de handschriftencollectie van de Maatschappij. Men vindt er echter ook persoonlijke documenten die getuigen van de problemen waarmee ze tijdens hun bestaan te kampen hadden. De vaak ontroerende getuigenissen van die schaduwzijden vormen een waardevolle aanvulling op het beeld dat oprijst uit hun gepubliceerde werken. In die zin laat de collectie ook zien hoe het leven in de eeuw die nu bijna een eeuw achter ons ligt, werkelijk is geweest. |
|