Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 43]
| |
Arie Jan GelderblomDe gebruiker van de grote driedelige Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uit 1887-1889 stuit in deel ii op honderden kolommen binnen- en buitenlandse ‘plaatsbeschrijvingen’. Dat roept onvermijdelijk vragen op. Om wat voor boeken gaat het hier eigenlijk? En wat doet een reusachtige verzameling plaatsbeschrijvingen in de bibliotheek van een genootschap dat zich, getuige zijn naam, de bevordering van de letterkunde ten doel stelt? Plaatsbeschrijving is aardrijkskunde, maar aardrijkskunde, geografie, is toch geen letterkunde? De antwoorden op deze vragen liggen besloten in de geschiedenis van de Maatschappij, en in de aard en opbouw van de negentiende-eeuwse wetenschap. Bij haar oprichting in 1766 heeft de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde het typische karakter van een literair genootschap uit de Verlichting: de vaderlandse literatuur wordt er bestudeerd en vervaardigd door geleerde liefhebbers; net als bij de toenmalige omgang met de Griekse en Latijnse literatuur is tekststudie geen autonome discipline, maar past ze in een brede en weinig gedifferentieerde context van archeologie, politieke en culturele geschiedenis, taalkunde en welsprekendheid. De leden beijveren zich onder meer in het opsporen en vastleggen van feiten en in het verzamelen van handschriften, boeken en curiosa. Bij de oprichting staan er al wat banden op de plank. Het lid Willem van der Pot geeft in 1768 een exemplaar van zijn hofdicht Endeldijk cadeau, vers van de pers, en wordt zo de eerste uit een lange reeks van schenkers.Ga naar eindnoot1 Ook door legaten groeit de boekerij gestadig. Vanaf het begin van de negentiende eeuw, met het doordringen van de Romantiek in Nederland en de opkomst van het burgerlijk nationalisme, krijgt de vaderlandse lading van dit alles een actuele betekenis. Bestudering van het literaire en historische erfgoed moet immers bijdragen tot verheffend vaderlands gevoel en dus tot het aaneensmeden van een door zelfverguizing geplaagde natie. Vaderlandse geschiedenis en literatuurgeschiedenis emanciperen zich snel tot universitaire disciplines en de sociale status van deze vakken stijgt dienovereenkomstig. De Maatschappij volgt de ontwikkelingen op de voet. Ze blijft zich richten op Nederlandse taal- en letterkunde én geschiedenis en fungeert de gehele negentiende eeuw door als discussieforum voor de betrokken geleerden. Rond 1880 vertoont ze enerzijds nog allerlei achttiende-eeuwse genootschappelijke trekjes, anderzijds stimuleert ze, bijvoorbeeld door middel van prijsvragen, de eigentijdse positivistisch georiënteerde wetenschap die feiten ter observatie bijeenbrengt en verklaringen zoekt in relaties van oorzaak en gevolg. Bovendien blijft ze boeken en handschriften verzamelen. De driedelige gedrukte Catalogus van 1887-1889 legt getuigenis af van een monumentale collectievorming. Plaat x in W. Eekhoff, Geschiedkundige beschrijving van Leeuwarden, Leeuwarden 1846,
deel 2
In de inleiding, afgedrukt voorin deel i, schetst Louis D. Petit, ‘Conservator bij de Bibliotheek der Rijks-Universiteit’, de geschiedenis van de boekerij van de Maatschappij tot aan de totstandkoming van deze Catalogus. Hij geeft onder meer een overzicht van het institutionele reilen en zeilen, inclusief het aanschafbeleid, | |
[pagina 44]
| |
en laat enige voorname schenkingen de revue passeren. Daaronder is het legaat-Venvijs uit 1880. [LP. van de Spiegel], Historie van de satisfactie
[...]. Goes 1777
Het belangrijkste geschenk evenwel dat der Maatschappij ooit te beurt viel was toen in 1880 haar diep betreurd medelid Dr. Eelco Verwijs een schitterend blijk van zijne belangstelling in haar en hare Boekerij gaf door aan haar zijne geheele kostbare bibliotheek te legateren. - Belangrijker en meer welkom geschenk ontving de Maatschappij nooit, want niet slechts ontving zij daardoor eene merkwaardige verzameling van boeken op het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde, waaronder eene menigte boeken voorkwam die men in hare boekerij vruchteloos zocht, maar ook de overige Germaansche, en niet minder de Romaansche talen waren door menig kostbaar boek of zeldzame uitgave goed vertegenwoordigd. Evenzoo werd door deze uiterste-wilsbeschikking de Afd. Geschiedenis, Oudheidkunde, Fabelleer, Zeden en Gewoonten en Plaatsbeschrijving belangrijk aangevuld; eene menigte boeken b.v. met betrekking tot Friesland en de Friesche taal- en letterkunde konden daardoor bij de reeds voorhandene gevoegd worden, en het gelukkig feit dat de verzameling met betrekking tot deze provincie vermeld op Kol. 605-627 van Dl ii van dezen catalogus een zoo fraai geheel vormt, dat voor eene provinciale verzameling niet behoeft onder te doen, is voor een groot deel aan Eelco Verwijs te danken.Ga naar eindnoot2 Het legaat van ruim 1850 delen vulde 91 planken in dertien speciale kasten, die met de naam van de schenker werden beschilderd.Ga naar eindnoot3 Exemplaar van de Historie van de satisfactie
[...], op 22 maart 1777 tijdens een feestmaaltijd uitgereikt aan de
Waalse predikant O.H. de la Broue
Verderop in de inleiding komt de inrichting van de Catalogus ter sprake. Om te beginnen zijn er door Petit twee grote afdelingen onderscheiden, die de hoofdbelangstellingen van de Maatschappij weerspiegelen, namelijk taal- en letterkunde enerzijds en geschiedenis plus oudheidkunde anderzijds, alles in de uitgebreidst denkbare betekenis. Binnen de twee hoofdgroepen is alles bijeen geplaatst wat betrekking heeft op een bepaald land in het bijzonder. Over de details van zijn ordeningsprincipes is Petit betrekkelijk kort. Men zal voorzeker niet verwachten dat te dezer plaatse uitvoerig rekenschap gegeven wordt van de wijze waarop de Catalogus der Drukwerken door mij gerangschikt werd. Waarvoor zou dat ook dienen? Ik geef echter gaarne de verzekering dat dit alles geschiedde volgens een door | |
[pagina 45]
| |
mij ontworpen en zeer nauwkeurig overlegd plan, waarbij ik beoogde de beoefenaren der taal, letterkunde en geschiedenis zóo veel mogelijk voort te helpen, en de ervaring heeft mij overtuigend geleerd dat ik mij in mijne bedoeling niet bedrogen heb, en daarenboven kan ik hier de verzekering bijvoegen, dat het ontworpen plan door mij aan het oordeel der meest bevoegde kenners der taalkunde en geschiedenis onderworpen werd, en dat het in overleg met hen is vastgesteld.Ga naar eindnoot4 Zo heeft Petit Robert Fruin geraadpleegd voor de categorie ‘Geschiedenis van Nederland’.Ga naar eindnoot5 Onder deze categorie ressorteert het onderwerp van dit hoofdstuk, de subcategorie ‘Geschiedenis en beschrijving van Gewesten en Plaatsen (Aardrijkskunde van Nederland)’, die de kolommen 393-660 van deel ii vult. In de kolommen 660-686 volgen dan de ‘Buitenlandsche volksplantingen’, die hier ook besproken zullen worden. Topografisch geordend per provincie of kolonie, en daarbinnen naar steden en plaatsen, staat het boekenbezit vermeld. Zo nodig zijn er naast de algemene werken nog lokale onderverdelingen gemaakt voor bijzondere bestuursactiviteiten of instituties. Per subgroep staan de boeken genoemd volgens de chronologie van de behandelde onderwerpen. Een Korte schets wegens den oorsprong en de stichting der stad Goes door W.P. de Jonge uit 1847 komt dus vóór een uit 1777 daterende Historie van de satisfactie van Goes en Zuid-Beveland, want die satisfactie vond plaats in 1577, en dat is ruim na de ‘oorsprong’ van Goes (kolom 576). Maar nu terug naar de vragen van het begin. Wat moet de Maatschappij met al die aardrijkskunde? In Petits ordeningssysteem past de ‘plaatsbeschrijving’ binnen de geschiedenis. Verwonderlijk is dat niet. De aardrijkskunde had zich in Petits tijd nog net niet ontwikkeld tot een zelfstandige academische discipline - dat gebeurde rond de eeuwwisseling - en de topografische bijzonderheden van land en plaats worden hier in de eerste plaats nog als historische feiten beschouwd. De geschiedenis zelf is bovendien nog nauw verweven met de taal- en letterkunde; pas in de loop van de twintigste eeuw zullen de twee vakken zich definitief van elkaar losmaken. Rond 1880 lijkt de wetenschappelijke situatie dus nog sterk op 1766: de twee voornaamste interesses van de Maatschappij zijn weliswaar te onderscheiden, strikt gescheiden zijn ze niet. Allebei hebben ze namelijk het eigene van land en volk tot object. Grammatica's, woordenlijsten en dialectstudies vallen onder de taalkunde, het subjectieve literaire werk van schrijvers en dichters hoort thuis bij de letterkunde. Dat is de ene, de talige kant. Daarnaast is er de geschiedenis met objectief bedoelde beschrijvingen van historisch traceerbare feiten. Geografische plaatsbeschrijving van het vaderland sluit zich bij dat laatste voortreffelijk aan. Plaat ii in J. van Lier, Verhandeling over de slangen [...] in [...] Drenthe. Amsterdam
1781
Het raadplegen van deel ii van de Catalogus levert de liefhebber hetzelfde gevoel op als een bezoek aan een ouderwets en eigenzinnig antiquariaat. De opstelling van de boeken is weliswaar | |
[pagina 46]
| |
[C.L. Wewer, De koophandel van Amsterdam].
Moskwa 1762
[D.V. Coornhert], Justificatie. Z.p. 1597.
(exemplaar G. Voetius)
anders dan je op grond van hedendaagse ervaring met boekhandels en bibliotheken zou verwachten, maar vertoont toch een ijzeren inwendige consequentie. Binnen de categorieën van het systeem zijn voor de oplettende zoeker prachtige vondsten te doen. Petits opzet beantwoordt aan de positivistische wetenschapsopvatting van zijn tijd: het gaat om de feiten. Die moeten worden verzameld en overzichtelijk gerangschikt. Topografie en chronologie zijn goede uitgangspunten voor een objectieve ordening, maar verdere aspecten van de beschreven boeken zijn van secundair belang voor hun plaats in het systeem. De onderzoeker kan dan ook meermalen bien étonné titels aantreffen die, zelf eveneens blij verrast, elkaars buren zijn geworden. Zo staat de eerste druk van Coornherts Ivstificatie des magistraets tot Leyden in Hollant van 1579, een principieel betoog over de verhouding van kerk en stedelijke overheid, gedrukt op het Leidse raadhuis, onmiddellijk voor een geschiedkundige aantekening door M.E.Ch. Bosch van Drakestein bij een maskerade van het Leidsch Studentencorps uit 1870 (kolom 468). De logica dicteert hier de nabijheid: de maskerade had het bezoek van de Graaf van Leicester aan Leiden in 1586 tot onderwerp. Het gaat bij beide titels om Leiden en 1586 volgt op 1579. Vandaar. De kwantitatieve rijkdom van de verschillende deelgebieden binnen de collectie blijkt uit de hoeveelheid kolommen per topografische eenheid. Leiden is als domicilie van de Maatschappij een uitblinker: het beslaat de kolommen 461-516. Amsterdam vult 537-558, de stad Utrecht 589-604, Haarlem slechts 559-563. De provincie Friesland is dankzij het legaat-Verwijs ruim vertegenwoordigd met kolommen 605-628; Drenthe moet het daarentegen doen met 651-656 en Limburg met 657-660. Het aloude politieke en economische overwicht van het westen des lands weerspiegelt zich in de plaatsbeschrijvingen. De koloniën vormen beslist geen zwaartepunt. De buitenlandse volksplantingen, voornamelijk Nederlands-Indië, brengen het tot ruim twintig kolommen. De ‘Vroegere Nederlandsche bezittingen’ op Ceylon, in West-Afrika, aan de Kaap en in Amerika komen op niet meer dan vier. De kwalitatieve rijkdom van de verzameling blijkt evenwel nauwelijks uit een topografisch-chronologische opstelling of uit aantallen kolommen. Daar is een ander soort selectie voor nodig. Wanneer we bijvoorbeeld nagaan welke boekgenres en tekstsoorten er voorkomen binnen Petits rigide taxonomie, dan treedt er plotseling een reusachtige variëteit aan het licht. Wat hier als opsomming volgt, is niet volledig, maar geeft een idee van de aangetroffen diversiteit. Natuurlijk zijn er lokale geschiedenissen, gepubliceerd vanaf de zestiende eeuw, behelzende de ‘antiquitates’ of ‘begin, opkomst en bloei’ van steden en gewesten; al of niet ingekleurde atlassen, | |
[pagina 47]
| |
landkaarten en plattegronden; encyclopedische plaatwerken die het vaderland illustreren en verschillende typen van reisteksten, zoals arcadia's, reisgidsen voor Nederlanders en vreemdelingen, verslagen van buitenlandse bezoekers, beschrijvingen van tochten door politiek interessante streken en reglementen op de tollen die men onderweg passeert. Vanaf 1820 laat zich een beginnend binnenlands toerisme aflezen uit zakatlasjes en wandelgidsen. Zelfs toeristische souvenirs worden opgenomen. Zo schenkt Petit zelf in 1886 aan de Maatschappij een mapje met twaalf kleurenlitho's van het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam (kolom 549). Litho uit J.S.G. Gramberg, Schetsen van Afrika's
Westkust. Amsterdam 1861
De vele topografische registers, inventarissen op archieven en catalogi van bibliotheken, musea en curiosaverzamelingen zijn nog steeds van bibliografisch belang. Overheidspublikaties in de vorm van keuren, plakkaten, reglementen en ordonnanties zijn ruimschoots voorhanden; almanakken, jaarboekjes en naamlijsten van ambtsdragers documenteren jaar na jaar van plaatselijk openbaar leven. Historische gebeurtenissen worden gereleveerd in memorialen en verslagen van belegering en ontzet, maar ook in pamfletten, protesten en persoonlijke memoires, in gedenkboeken, feesttoespraken, academische oraties, boetpredikaties en leerredes. Zo'n leerrede wordt bijvoorbeeld in Arnhem in 1784 uitgesproken ‘tot dankbaarheid aan God, nadat Hy die stad van den Rooden loop [...] wederom bevryd hadde’ (kolom 423). Er zijn rapporten over hygiëne en over restauraties van gebouwen. Vooral het efemere drukwerk gunt een bijzondere kijk op stad of dorp: tentoonstellingscatalogi, entreekaarten, beschrijvingen van illuminaties en feestversieringen, programma's van blijde inkomsten, inhuldigingsfeesten, al of niet historische optochten, sledevaarten, maskerades, jubilea van studentencorpora en schutterijen, maar ook kerkelijke circulaires, inwijdingen van bewaarscholen en eerste-steenleggingen van arbeiderswoningen (bijvoorbeeld van de Vereeniging Help U zelven te Leeuwarden, kolom 625). De vox populi klinkt luid uit klaagschriften (doléances), rekwesten (‘tegens den aanwas van grofwild en conynen’, kolom 587), dank-adressen en jubelgroeten. Kaart uit J.A. Colom, De vyerighe colom [...].
Amsterdam circa 1630
De in de achttiende eeuw tot wasdom komende geschiedwetenschap manifesteert zich met bronnenpublikaties van kronieken, statuten, handvesten, privileges, octrooien, costumen en usantiën, maar ook van archeologische vondsten, grafstenen, munten, penningen, stempels en wapenschilden. De negentiende eeuw komt met academische dissertaties, vaak in het Latijn (waaruit we leren dat een Hoogheemraadschap Collegium aggerum heet en een waterschap hydrarchia). Later in de eeuw stijgt het gehalte aan anekdotiek; men | |
[pagina 48]
| |
W.J.A. Jonckbloet en zijn uitgever K. Fuhri in Jonckbloets Physiologie van Den Haag. 's-Gravenhage
1843
schrijft dan ook over zeden en gewoonten, klederdrachten, dialecten en opschriften op kerkklokken. Ook het humoristische element doet zijn intrede, bijvoorbeeld in W.J.A. Jonckbloets impressies van een flaneur uit 1843, de Physiologie van Den Haag (kolom 456). In Utrecht verschijnt in 1876 een boekje over de historie van een door studenten gefrequenteerde bakkerij van theekantjes en tafelkoekjes (kolom 599). Het bevat zelfs een facsimile van een bedrukt koekzakje. De Maatschappij vindt het smakelijk genoeg om op de plank te zetten (en het winkeltje, tussen twee haakjes, staat er anno 1995 in de Schoutenstraat nog steeds in zijn historische gedaante). Uiteraard is er per plaats een flinke portie kerk- en institutiegeschiedenis te vinden. De algemene kerkgeschiedenis staat elders apart in de Catalogus (deel ii, kolom 329-394), hier gaat het vooral om de plaatselijke aspecten. Door goed te kijken ontdek je nog wel eens een incunabel: in kolom 584 (‘Provincie Utrecht. In het algemeen’) staat een exemplaar, weliswaar incompleet, van het Breviarium Trajectense , gedrukt bij Gerard Leeu in Gouda in 1479. Talloos zijn de boeken over de rechtspraak van stad en land, over de gezondheidszorg voor mens en dier, over openbare en particuliere instellingen van weldadigheid, over leerstoelen en professoren, en over het gehele schoolwezen in al zijn schakeringen van arm tot rijk. Het koloniale gedeelte concentreert zich op bestuurs- en rechtszaken. Daarnaast zijn er reisteksten, waarvan zeker die over het verzuimde gebied van de verloren koloniën het bekijken waard zijn om hun illustraties. Verder treffen hier titels die van alles wat beloven door woorden als ‘sprokkelingen’, ‘allerlei’, ‘coup-d'oeil général’ of ‘Tjampoer-Adoek’. Gechromolithografeerde schoolplaten over dagelijkse Indische onderwerpen sluiten daar mooi bij aan (kolom 666). Facsimile van een koekzakje in: G. van Rijn, De
Schoutensteechse tekantjes. Utrecht 1876
Buitengewoon rijk is de collectie aan boeken over gebouwen en over wat we thans ruimtelijke ordening en infrastructuur zouden noemen. Het materiaal dateert in hoofdzaak uit de late achttiende en de negentiende eeuw en betreft de historische bebouwing, vooral kerken, kloosters, kastelen, versterkingen en ruïnes. Verder plannen voor stadsuitleg (ook zeventiende-eeuwse), gegevens over pleinen, straten, stegen, waterleidingen, wedden, putten en pompen, over riolering, duinwaterleiding en over verversing van het grachtwater. Je vindt beschrijvingen van landgoederen en lustoorden naast voorgenomen spoorweg- en kanaalwerken en droogmakerijen (in het bijzonder de Haarlemmermeer, kolom 528-531). In het waterland Nederland gaat het natuurlijk ook over de loop van rivieren, afwateringen, overlaten, dijken en waterschappen, polderbeheer, eilanden, watersnoden en overstromingen, sluizen, zeegaten, duinen, zeeweringen en betonningen. Meer in het binnenland houdt men zich bezig met bodemgesteldheid, vruchtbaarheid, het gebruik van weiden en essen, het afgraven van venen en terpen, het ontginnen en in cultuur brengen van woeste gronden en het nut van het omzetten van | |
[pagina 49]
| |
Colofon in Breviarium Trajectense. Gouda: G.
Leeu, 1479
onvruchtbare heide in bouwen weideland. Wat vooral opduikt uit deze lijst van onderwerpen betreffende de concrete geografische conditie van Nederland is de genius loci van Het lege land. Onder deze titel, Het lege land, verscheen in 1987 de prachtige Groningse dissertatie van Auke van der Woud. Het onderwerp - aldus de ondertitel - is de ruimtelijke orde van Nederland, 1798-1848.Ga naar eindnoot6 Van der Woud laat zien hoe omstreeks 1800 stad en platteland zich nog voordoen als in de zeventiende eeuw. Daarna gaat het hele land op de spade. Het Franse bestuur brengt moderne ideeën over het beheer van de openbare ruimte en na 1813 zet de overheid van het koninkrijk de moderniseringspolitiek voort. Terreinen worden definitief afgebakend, letterlijk en figuurlijk. Woeste grond komt in cultuur en het onberekenbare water wordt gereguleerd. Nieuwe verbindingen leggen het land open en geven het tegelijkertijd een voor alle inwoners voelbare coherentie. Wat leeg was, wordt nu rigoureus gevuld, zo niet met constructies, dan toch met overheidsbeleid. Het fascinerende van deze verzameling plaatsbeschrijvingen is dat ze de gebruiker terugplaatst naar het midden van de negentiende eeuw en hem of haar laat kennismaken met die enorme reorganisatie van de fysieke existentie van ons land. Het is een aantrekkelijke reis-in-de-geest, mede door de vele prenten die in de boeken zijn opgenomen. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde moet zich er destijds rechtstreeks betrokken bij hebben gevoeld. Uit al deze boeken spreekt het enthousiasme van liefhebbers die hun bibliotheek wilden laten uitblinken in een dierbaar onderwerp: de beschrijving van hun vaderland in alle veranderingen die het doormaakte. ‘Modeliaar, generaal der Singaleezen’ in: J. Haafner, Reize te voet door het eiland Ceilon. Amsterdam 1810
Er zijn veel mogelijkheden om dit materiaal nader te ontsluiten en het leent zich voor verscheidene soorten van onderzoek. Hier volgen drie suggesties. Ten eerste is te denken aan onderzoek van reisteksten, waaraan deze collectie zo rijk is. Juist in de vroege negentiende eeuw lijkt zich een overgang voor te doen van de vroegere, educatief en amuserend bedoelde, arcadia's en speelreisjes naar een modern soort reis- of wandelgids met concrete, op het toerisme afgestemde informatie. Maar ondanks die verandering behouden ook de moderne gidsen een typische mengeling van het objectief observerende en de subjectieve reflectie. Als literaire vorm van reistekst blijft de brief populair; er wordt niet alleen ingegaan op het waargenomen landschap, maar ook op gelezen teksten, literaire en niet-literaire; het is niet altijd duidelijk of het bereisde gebied zijn getrouwe afspiegeling krijgt in het reisboek, of dat juist de tekstuele tradities van de reisgids de stads- en landschapsperceptie sturen. De verscheidenheid aan benamingen voor verschillende reisteksten is groot; ze beslaan een terrein waarin duidelijke terminologische afbakeningen nog moeten worden aangebracht. Hoe ontwikkelt zich de reisliteratuur? Verandert er iets in de uitbeelding van het vaderland? En hoe zit het overigens met de term ‘plaatsbeschrijving’ zelf? In deze Catalogus wordt er door Petit een objectieve, naar de bestaande werkelijkheid Litho uit P.H. Witkamp, Het Paleis voor Volksvlijt
te Amsterdam. Amsterdam 1864
| |
[pagina 50]
| |
Plaat 2 in Gambar-gambar [...]. [Leiden
1879]
verwijzende invulling aan gegeven, maar het is duidelijk dat er in de opgenomen werken desondanks veel subjectiefs schuilt. Is er verwantschap met de descriptio loci uit de retorica, die observatie en reflectie vrijelijk combineerde? En wat is de verdere geschiedenis van de term? Hij lijkt uit de wetenschap te verdwijnen en in de literatuur terecht te komen, getuige Bordewijks evocatieve novelle over oud-Schiedam uit 1944, die de titel Verbrande erven, een plaatsbeschrijving draagt. Hoe het ook zij, in zulk onderzoek zal hopelijk aandacht worden besteed aan I.A. Nijhoffs Geldersch Arcadia, of wandeling over Bilioen en Beekhuizen van 1820 (kolom 425). In dit wandelgidsje voor de buitens bij Velp zijn literatuur en toerisme op een bijzondere manier met elkaar verstrengeld. Hier volgen de bladzijden 23 en 24. De tegenwoordige eigenaar van het heerlijke Bilioen, van zijne vroege jeugd een beminnaar zijnde der fraaije kunsten en wetenschappen, en, met het doel, om zijnen smaak in dezelve te vormen, het grootste gedeelte van Europa doorgereisd hebbende; had op de villa's der Romeinen, op de groote landgoederen in Engeland, als Stowe, Blenheim en anderen, gelijk ook hier en daar in Duitschland, eene navolging gevonden der ouden, die gewoon waren, hunne landgoederen, zoo binnen als buiten de woningen, in het bijzonder de meer eenzame plaatsen op dezelve, te bekleeden met zinrijke spreuken, of met uittreksels uit oude en nieuwere dichters en andere schrijvers, geschikt, om het gevoel op te wekken, of wel in zoodanige stemming te brengen, als met de plaats, waar men zich bevond, het meest overeenstemde. | |
[pagina 51]
| |
Een tweede soort van onderzoek waarvoor de boeken in deze kolommen zich goed lenen, is dat van het ‘vaderlands gevoel’ en het bewustzijn van verschil en identiteit. In de oudere, plaatselijk georiënteerde teksten uit de tijd van de Republiek lijkt het particularisme de boventoon te voeren. Veel van het hier voorhandene efemere drukwerk kan aan die constatering wellicht de juiste nuancering meegeven. Vanaf de Franse tijd, en zeker wanneer rond 1820 de reismogelijkheden toenemen, bezint de natie zich op zichzelf en de eigen plaats in Europa. Ook hier kunnen juist de kleinere politieke gelegenheidsteksten nader inzicht verschaffen, bijvoorbeeld in de snelheid waarmee het nationale gevoel de provincies verovert of in de resistentie van plaatselijke en gewestelijke sentimenten. ‘Moeder en dochter van Zeist’ uit E. Maaskamp (vert.), Reize door Holland. Amsterdam ca. 1813, dl. 1
Van bijzondere interesse zijn daarbij de reisteksten uit de Napoleontische tijd, toen de grenzen van het land werden verlegd. Zo werd Oost-Friesland, vanouds al linguïstisch en godsdienstig sterk met de Republiek verwant, nu daadwerkelijk van oud buitenland tot nieuw binnenland. In 1808 maakt de schrijvende predikant H. Potter een Reize door de oude en nieuwe oostelijke departementen van het Koningrijk Holland, en het Hertogdom Oldenburg [...] (kolom 401). De aanleiding is ‘het groot belang van ons Koningrijk bij de nieuw aangewonnene landen’.Ga naar eindnoot7 Nog in hetzelfde jaar verschijnt zijn briefverslag in twee delen bij Bohn in Haarlem, verlucht met gravures van de nieuwe gebieden door Vinkeles en Vrijdag naar Lehmann. Potter is niet tevreden over de volksgeest der Oost-Friezen. Neerbuigend stelt hij vast dat er twee eeuwen over gedaan is om een trekvaart te graven van Aurich naar Emden, ‘een bewijs, dat bij de Oostvriezen op verre na die nijverheid en zucht om iets te ondernemen, niet heerscht, welke bij hunne westelijke naburen gevonden wordt: dat zij op verre na zoo goed hun belang niet kennen, althans veel trager zijn in middelen daartestellen om welvaart en voorspoed over het geheele land uittebreiden’.Ga naar eindnoot8 | |
[pagina 52]
| |
Gravure van Aurich in H. Potter, Reize door de oude en
nieuwe oostelijke departementen [...] deel 2, Haarlem
1809
J.J. Brahe, Vlissings eeuw-vreugde. Vlissingen
1773
De derde invalshoek voor mogelijk onderzoek is vooral kunsthistorisch gericht, maar sluit bij het bovenstaande aan doordat het te maken heeft met nationale en lokale zelfperceptie. De kolommen plaatsbeschrijvingen in het bezit van de Maatschappij zijn rijk gevuld met programma's van openbare feesten en decoraties. In aansluiting op wat daarover al bekend is uit de zeventiende eeuw en de Bataafse tijd, kan nu ook voor kleinere plaatsen en tot ver in de negentiende eeuw worden gekeken naar vorm, functie en boodschap van lokale of nationale herdenkingen en publieke feesten. Te denken valt aan zinnebeeldige optochten, maskerades en onthullingen van monumenten, waarvan hier de tekstboekjes worden bewaard, of aan gedetailleerde achttiende-eeuwse beschrijvingen van stadhoudersfeesten in de provincie. In kolom 423 treffen we bijvoorbeeld Jacobus Hellewich aan, die in 1766 bij de installatie van stadhouder Willem v Het juichent Arnhem publiceert, ‘Zynde eene nauwkeurige beschryvinge van alle decoratien, zinnebeelden, vreugdebedryven, en illuminatien [...]’. Van Arnhems straten beschrijft Hellewich gedetailleerd de emblematische en symbolische versieringen, waaronder veel zinnebeeldige chassinetten (beschilderde transparanten) die de middenstand voor de uitstalramen had geplaatst. Uiteraard wemelt het van allegorisch toegepaste sinaas- of oranjeappelen en het stadsbestuur kondigt strenge straffen af voor vandalen die al het moois vernielen of opeten. Met 1766 zijn we weer aangeland in het oprichtingsjaar van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, bij het begin van haar boekerij, en de aanvang van dit hoofdstuk. De collectie plaatsbeschrijvingen is nu enigszins verkend, de begrenzing ervan aangegeven. In grote lijnen weliswaar, maar misschien met de verdienste van onverwachte vondsten. [Th. van Swinderen], Iets over het volksfeest.
Groningen 1839
|