Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 53]
| |||||||
Marco de Niet[...] naar ons oordeel is dit stuk bij uitnemendheid geschikt om een duidelijke voorstelling te geven van de Kunstgenootschappen der vorige eeuw, met hunne vervelende omslagtigheid en beuzelarij, met hunne kleingeestigheid en pedanterie. Wie deze eigene levensbeschrijving van het Amsterdamsch Dicht- en Letterlievend Genootschap gelezen heeft, kent den geest van alle andere diergelijke Genootschappen van dien tijd zoo goed, dat hij zich van de moeite ontslaan kan om er iets over te lezen. Deze woorden zijn het commentaar van de redactie van De Navorscher op een artikel van J.H. Geuns in de tiende jaargang van dit tijdschrift (1860, p. 238-242). Geuns gaf een uitgebreide beschrijving van het Amsteldamsch Dicht- en Letterlievend Genootschap, gebaseerd op de inleidingen van de twee delen Werken van het genootschap, die in 1789 en 1794 waren verschenen. De teneur van de reactie is kenmerkend voor de wijze waarop tot ongeveer een decennium geleden in Nederland tegen culturele genootschappen uit de achttiende en negentiende eeuw werd aangekeken. Met name onder invloed van publikaties van W.W. Mijnhardt en W. van den Berg voert het genootschapsonderzoek echter een inhaalmanoeuvre uit. En terecht. Wie zich in zijn onderzoek niet laat hinderen door het oordeel dat alleen kunst die voortgebracht is door een genie de moeite van het bestuderen waard is, ziet welke enorme invloed er is uitgegaan van de gemeenschapszin op het culturele leven in de twee voorgaande eeuwen. Het is begrijpelijk dat er in een tijd dat papier het belangrijkste medium was, behoefte was om kennis en informatie op een directere wijze uit te wisselen. Rederijkerskamers, collegia musica, vrijmetselaarsloges, geleerden-genootschappen en culturele genootschappen zijn alle uit die behoefte ontstaan, uiteraard met verschillende doelstellingen en in verschillende vormen. De bloei van de culturele genootschappen in de late achttiende eeuw hangt in belangrijke mate samen met de behoefte van academici, maar vooral ook ambtenaren en kooplieden om gezamenlijk te werken aan geestelijke beschaving: dat was een voorwaarde om als gerespecteerd, verlicht en sociabel burger door het leven te gaan. Menukaart van het diner van de Maatschappij uit 1899
Dat het collectief belangrijk werd geacht als voorwaarde voor de bijdrage die geleverd werd aan de voortgang van kunsten en wetenschappen, blijkt veelal uit de namen van de genootschappen: Minima crescunt (1761-1766), Musae noster Amor (1763-1765), Wij streven naar de volmaaktheid (1783-1800) Tot vlijt vereenigd (1790-na 1800) enzovoort. Het eerstgenoemde genootschap, dat een voortzetting was van het in 1757 opgerichte Lingaque et animoque fideles, was een Leids studentengenootschap met als belangrijkste leden Hendrik Arnold Kreet, Frans van Lelyveld, Herman Tollius en | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Petrus Paludanus. Drie wetenschapsgebieden stonden centraal in de activiteiten van Minima Crescunt: dichtkunde, taalkunde en geschiedenis. Lidmaatschap van een dergelijk genootschap bracht verplichtingen met zich mee, zoals het bijwonen van de vergaderingen en het inleveren van verhandelingen of dichtstukken. Die verplichtingen werden gewoonlijk vastgelegd in de wetten van het genootschap, die bij de oprichting werden opgesteld. Een lid dat zijn verplichtingen niet kon nakomen, kreeg een boete opgelegd. De wetten moesten aldus de garantie bieden dat een bepaalde groep leden zich actief bleef inzetten voor het genootschap, als rechtvaardiging van het bestaan ervan. Omdat Minima Crescunt een studentengenootschap was, werd het echter geconfronteerd met een praktisch probleem dat de meer ‘burgerlijke’ genootschappen niet kenden: na het afstuderen konden de meeste leden het niet meer opbrengen een actieve rol te spelen in het genootschap, zodat het moeilijk werd een vaste kern in het genootschap te handhaven. Dit is een van de redenen geweest om Minima Crescunt te hervormen van een ‘Leids genootschap met een landelijke achterban naar een landelijk genootschap met een bestuurlijk centrum in Leiden’. Vignet van Minima Crescunt
De eerste vergadering van het nieuwe genootschap, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, vond plaats op 18 juli 1766. Het duurde echter tot 1772 voor de definitieve Wetten waren opgesteld en de Maatschappij formeel opgericht kon worden. In veel opzichten onderscheidde de Maatschappij zich niet van andere genootschappen uit de laatste decennia van de achttiende eeuw: het beleggen van vergaderingen op gezette tijden, de ballotage van leden en de daaropvolgende verdeling in klassen, het uitschrijven van prijsvragen en het publiceren van (bekroonde) verhandelingen en andere werken behoorden tot de standaard-activiteiten van de meeste genootschappen. Distinctief bleek wel de behoefte om het universitaire karakter te handhaven: bij de selectie van kandidaat-leden lette de Maatschappij vooral op de reputatie en de publikaties van de persoon in kwestie. De Maatschappij wilde zo veel als mogelijk was gerenommeerde geleerden aan zich binden. In de praktijk bleek dit enigszins een ongelukkige beslissing: juist de gevestigde wetenschappers misten het elan om een voortrekkersrol te spelen in het genootschap, zoals mensen als Gerrit Brender à Brandis, Martinus Nieuwenhuyzen en Bernardus Bosch die vervulden bij diverse Amsterdamsche genootschappen als Felix Meritis, het Amsteldamsch Dicht- en Letterlievend Genootschap en de Maatschappij Tot nut van 't Algemeen. Een eeuw na de oprichting speelt dit probleem nog steeds bij de Maatschappij: naar aanleiding van het verschijnen van de eerste | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde in 1881 wordt door buitenstaanders geklaagd dat het tijdschrift ‘te geleerd’ is. De voorzitter van de Maatschappij, Matthias de Vries, reageert hierop tijdens de jaarvergadering en stelt ondubbelzinnig: ‘Ons betaamt een hooger doel’, het tijdschrift moet voldoen aan ‘de strenge eischen der wetenschap’. Maar in diezelfde redevoering klaagt hij over het feit, dat slechts een gering aantal leden zich daadwerkelijk inspant voor de Maatschappij. Paradoxaal genoeg echter is het vasthouden aan de wetenschappelijke identiteit een garantie voor het voortbestaan gebleken. Het tntl was voor de Maatschappij, naast het Jaarboek, een belangrijk middel om contact te houden met zusterorganisaties en tevens was het een ruilobject om de collectie tijdschriften in stand te houden en uit te breiden. Gedurende haar hele bestaan heeft de Maatschappij contact gezocht met andere genootschappen en academies. In 1867 bijvoorbeeld onderhield zij banden met vijftien Nederlandse en 66 Westeuropese, Russische en Amerikaanse genootschappen, zoals blijkt uit de ‘Lijst der wetenschappelijke vereenigingen met welke de Maatschappij in betrekking staat’, die in de feestbundel ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest werd gepubliceerd. In principe werden tijdschriften, jaar- en gedenkboeken onderling geruild. De catalogus van 1887 (deel i, afd. 2, kol. 111-124) noemt ruim tweehonderd ‘Werken van geleerde en taal- en letterkundige genootschappen’ uit Nederland, België en de koloniën, zoals Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor kunsten en wetenschappen (1781-1801), het Maandblad van het district Sluis (in Zeeland) van wege desz. Departement tot Nut van 't Algemeen (1823) en de Rumbeeksche avondstonden uitgegeven door de Maetschappij De vereenigde vrienden te Rumbeke (1856). Ook in de twintigste eeuw groeide het aantal ruilabonnementen nog. Nadat de internationale contacten gedurende de oorlogen bijna volledig verbroken waren, had de Maatschappij in de jaren vijftig van deze eeuw weer geregelde uitwisselingen met ruim 110 genootschappen. Meer dan tweehonderd tijdschriften, waarvan ongeveer de helft in het buitenland werd uitgegeven, werden door middel van (ruil)abonnementen verworven. Verhandelingen van een bevriend genootschap
Gelukkig heeft de Maatschappij zich nooit veel aangetrokken van de schamperheid waarmee doorgaans over genootschappen wordt gedacht en geschreven; aan haar bewonderenswaardige vasthoudendheid danken wij een unieke collectie publikaties van collectieve erflaters. | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 56]
| |||||||
De vergaderzaal van Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen. (Olieverf op
doek door P.C. La Fargue, 1774)
|
|