Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A.Th. BouwmanVan de ongeveer vijfhonderd Middelnederlandse handschriften die zich thans in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden bevinden, behoort iets meer dan de helft tot het bezit van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Ik gebruik met opzet deze ronde getallen, omdat de categorie ‘Middelnederlands’ niet scherp is af te bakenen. G.I. Lieftinck trekt in zijn handschriften-catalogus uit 1948 de grens bij het jaar 1550. Maar R. Jansen-Sieben legt in haar Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur die grens een halve eeuw later.Ga naar eindnoot1 Dat bovendien handschriften in plaats van vóór of na ook wel rond 1550 of 1600 gedateerd worden en dat bijvoorbeeld een zestiende-eeuws getijdenboek of een afschrift van een oude kroniek ‘middeleeuwser’ aandoet dan een refereinenbundel uit dezelfde periode, zijn verder complicerende factoren waaraan ik nu maar liever voorbij ga.Ga naar eindnoot2 Terug naar de ruim 250 Middelnederlandse handschriften die in de loop van meer dan twee eeuwen door de Maatschappij zijn verworven, hetzij door schenking hetzij door aankoop. Waar ligt het begin van deze rijke verzameling? Het is bekend dat op 26 maart 1766 Frans van Lelyveld en vier andere leden van Minima Crescunt besloten om dit taal- en letterkundig genootschap uit te breiden tot een Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Daarmee verwierf de nieuwe rechtspersoon ook de boeken van Minima Crescunt in eigendom. Dat waren er 29, blijkens een overgeleverde handgeschreven lijst met ‘Boeken en andere eigendommen des Genootschaps’.Ga naar eindnoot3 Hiertoe behoorde ook één handschrift: ‘Een oud op pergament geschreven getijde boekjen’. Het is evenwel de vraag of dit getijdenboek het eerste handschrift van de Maatschappij is, zoals wel is gesuggereerd.Ga naar eindnoot4 De uit 1776 daterende, eveneens handgeschreven Lyst van boeken en gedichten aen de Maetschappy der Nederlandsche letterkunde te Leiden van tyd tot tyd ten geschenke gezonden of derzelve in eigendom toebehoorende vermeldt in elk geval geen getijdenboek noch enig ander Middelnederlands handschrift.Ga naar eindnoot5 Op de in 1781 of 1782 door Frans van Lelyveld met de hand geschreven Alphabetische Naamlyst der Boeken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden staan dan de eerste Middelnederlandse handschriften vermeld: tien ‘oude getide boekskens’.Ga naar eindnoot6 Een jaar eerder waren die samen met 33 drukken voor de som van ƒ295,- verworven op de veiling van de bibliotheek van J.J. Schultens. Deze eerste grote aankoop van de Maatschappij geschiedde in het kader van het in voorbereiding genomen Algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal , waarvoor men bouwstoffen en naslagwerken verzamelde. Overigens is de aanduiding ‘getide boekskens’ in de Alphabetische Naamlyst van de Maatschappij in een aantal gevallen misleidend; ze is bijvoorbeeld ook gebruikt voor een handschrift met devote excerpten en dicta Patrum.Ga naar eindnoot7 Tot deze oudste groep Middelnederlandse handschriften uit het bezit van de Maatschappij behoort eenDevote excerpten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dodenvigilie
getijdenboek in de vertaling van Geert Grote.Ga naar eindnoot8 Het is op zichzelf niet heel bijzonder, maar geeft daardoor misschien wel een goed beeld van de Noordnederlandse produktie in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Zoals bekend speelde het getijdenboek een belangrijke rol in de private devotie. Het gaf de leek een voor elke dag van het jaar gelijkblijvende cyclus gebeden tot Maria, de Heilige Geest, het Heilig Kruis, verdeeld over de acht getijden van de dag. Het Maria-officie werd meestal dagelijks gebeden, de overige onderdelen bij voorkomende gelegenheden. Zo bad men de getijden van de Heilige Geest in de pinkstertijd, de getijden van het Heilig Kruis als lijdensmeditatie, de zeven boet-psalmen onder meer bij de biecht en de ziekenzalving, als stervensbegeleiding en bij de uitvaart.Ga naar eindnoot9 Het getijdenboek van de Maatschappij heeft 128 perkamenten folia (135 × 95 mm) in een achttiende-eeuwse band. De inhoud: kalender (f. 1-12); getijden van Onze Lieve Vrouw (f. 14-53); korte getijden van het Heilig Kruis (f. 55-61); getijden van de Heilige Geest (f. 64-81); gebeden (f. 82-87); de zeven boetpsalmen met de (verkorte) litanie van alle heiligen (f. 88-101); dodenvigilie (f. 103-123; sterk bekort); het aan Ambrosius toegeschreven gebed: ‘Overste priester ende ghewaer bisscop’ (f. 123-128). Op vier plaatsen is een bladminiatuur ingevoegd (f. 13, 54, 63, 102). Vijf bladzijden hebben een geschilderde initiaal met randversiering (f. 14r, 55r, 64r, 88r, 103r). De opening f. 102v-103r markeert door haar verluchting het begin van de vigilie. De miniatuur op de verso stelt een moment uit de dodenmis voor: de priester besprenkelt de lijkbaar met wijwater; vóór de kist staan drie hulers, gehuurde schreiers. De gehistorieerde initiaal toont twee zielen (voorgesteld als een naakte man en vrouw) in het vagevuur en vormt daarmee een uitbeelding van het invitatorium waarmee de vigilie aanvangt: ‘Mi hebben ombevanghen die suchten des doots. Die droevighe seer der hellen hebben mij ombevanghen’. Nog in de jaren tachtig van de achttiende eeuw werd een tweede groep Middelnederlandse handschriften verworven. Bij het overlijden van Z.H. Alewijn in 1788 bleek dat dit lid van het eerste uur zijn kostbare verzameling handschriften en oude drukken aan de Maatschappij had gelegateerd.Ga naar eindnoot10 Hiermee was de grondslag van haar collectie Middelnederlandse handschriften gelegd. Tot het legaat behoren 27 banden met handschriften, waaronder het convoluut met onder andere de Ferguut, Floris ende Blancefloer en de Esopet en het convoluut met de Roman van Limborch en de Roman van Walewein ,Ga naar eindnoot11 twee onwaardeerlijke bronnen voor onze kennis van de Middelnederlandse epiek: alle genoemde teksten zijn alleen in deze handschriften (volledig) overgeleverd. Oude en nieuwe band voor de Limborch en de Walewein
Het convoluut met de Limborch en de Walewein telt 182 perkamenten folia (250 × | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ferguut
165 mm) in een moderne band, aangebracht in 1988 als onderdeel van een restauratie.Ga naar eindnoot12 Het bestaat uit twee gedeelten. Het circa 1350 te dateren Westbrabantse afschrift van de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch (f. 1-119), verhaalt in ongeveer 22.000 verzen de avonturen van de kinderen van hertog Otto van Limborch. Margriete verdwaalt tijdens de jacht en wordt door zeerovers verkocht aan de graaf van Athene; diens zoon Echites wordt op haar verliefd maar de gravin van Athene zorgt ervoor dat Margriete wordt afgestaan aan de keizer van Constantinopel. Ondertussen trekt haar broer Heinric er op uit om haar te zoeken; na vele avonturen weet hij haar terug te vinden. Margriete trouwt uiteindelijk met Echites; Heinric huwt Eusebia, dochter van de keizer van Constantinopel. Het handschrift van de Roman van Walewein (f. 121-182) moet in Vlaanderen gelokaliseerd worden en stamt uit 1350, blijkens het colofon op f. 182r. Het origineel van de Roman van Walewein is ongeveer een eeuw ouder. De roman over een driedelige queeste van koning Arturs neef kent twee auteurs: Penninc en Pieter Vostaert, van wie de tweede, blijkens de epiloog (vs. 11173-11188), het onvoltooid gebleven gedicht van de eerste heeft voortgezet. Om een zwevend schaakbord te verwerven dat aan het hof van Artur was verschenen, moet Walewein voor de eigenaar, koning Wonder, het Zwaard met de Twee Ringen bemachtigen, dat zich bij koning Amoraen bevindt. Deze wil het wonderzwaard aan Walewein schenken op voorwaarde dat hij voor hem de mooie jonkvrouw Isabele gaat halen in Endi (Indië). Na vele avonturen arriveren Walewein en Isabele (die inmiddels in liefde voor elkaar zijn ontvlamd) aan het hof van koning Amoraen, die gestorven blijkt te zijn. Daarom kan Walewein zijn geliefde meevoeren naar het hof van koning Wonder, waar hij het wonderzwaard ruilt voor het schaakbord, en vervolgens naar het hof van koning Artur, waar zijn komst grote vreugde veroorzaakt. Of Isabele en Walewein met elkaar trouwen, vertelt het verhaal niet. Colofon uit de Walewein
F. 120 is een los ingevoegde miniatuur, in getemperde kleuren tegen een helrode achtergrond. Wij zien Walewein te paard, het schaakbord achtervolgend. Alleen de rode achtergrond, de rode leeuwen op de wapenrusting van Walewein en het zwart van het schaakbord zijn met dekkende verf aangebracht. De handschriften met de Limborch en de Walewein zijn al zeer vroeg bijeengevoegd. Dit blijkt uit het feit dat aan de achterzijde van de miniatuur, dus op f. 120r, de laatste zeven regels van de Limborch zijn geschreven met een nog veertiende-eeuwse hand, die verschilt van die van de kopiist van deze roman.Ga naar eindnoot13 Eveneens afkomstig uit het legaat-Alewijn is het handschriftje met Der minnen loep .Ga naar eindnoot14 Met zijn 247 papieren folia (132 × 98 mm), gebonden in een oorspronkelijke omslag van perkament, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waleweinminiatuur
vertegenwoordigt het een type handschrift dat in de Nederlanden van de vijftiende eeuw zeer gangbaar moet zijn geweest maar praktisch niet is overgeleverd: klein en eenvoudig van uitvoering (papier, cursief schrift) en daardoor vermoedelijk bestemd voor private lezing.Ga naar eindnoot15 Blijkens de mededeling op f. 239v is het handschrift in 1486 gekopieerd door Claes Willemsz, die aanvankelijk voor de auteur werd gehouden. Eenvoudig zijn ook de 51 met transparante verf ingekleurde pentekeningen, die de liefdesgeschiedenissen in Der minnen loep verbeelden. Dit werk van Dirc Potter is een ars amandi, een leerdicht over de liefde,
Der minnen loep
onderverdeeld in vier boeken, die elk één soort behandelen: ghecke minne (ondoordachte liefde), goede minne (voorhuwelijkse liefde), ongheoerlofde minne (zoals homoseksualiteit en incest) en gheoerlofde minne (huwelijkse liefde). De theorie wordt afgewisseld met praktische raadgevingen en gedemonstreerd aan de hand van 57 verhalen, die ontleend zijn aan met name de klassieke oudheid, maar ook aan de bijbel en de middeleeuwse literatuur, en die vaak speciaal zijn toegesneden op de pointe die wordt toegelicht. Waar Potter in Boek ii bijvoorbeeld betoogt dat list is toegestaan om de vrouweneer te bewaren, brengt hij een episode uit het verhaal van Tristan en Isolde te berde:
Van Tristram ende Ysalde xv
Sulke list ende nauwe ganghe
Moetmen inder lieften dwanghe
Bi wijlen soecken ende vinden.
Die conincg sat inder linden,
Doe die conincginne reyn,
Ysalde, sat op die fonteyn
In zueter lust mit Tristram.
Ende doe zij des conincx hooft vernam,
Dede zij Tristram neder crommen
Ende wijsde hem waer die wiskijns zwommen.
Daer sach hijt ende nam des goem
Dat die conincg was opten boem.
Die list vant daer die edel vrouwe.
Doe spraken zij van gueder trouwe,
Die elc man doen soude sinen heer
Ende hoe yghelic vrouwe van eer
Hoeren echten man lieven soude.
Tristram wenschede, dat hi woude
Dat die conincg daer bi hem waer.
Si spraken beyde openbaer
Vanden conincg so veel duechde,
Dat hem die coninck zeer verhuechde
Ende hadde afterdien goet ghetrouwe
Tot Tristram ende tot zijnre vrouwe.Ga naar eindnoot16
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tristan en Isolde
De Middelnederlandse handschriften van de Maatschappij zijn meermalen beschreven, ofschoon ze pas in 1948 door Lieftinck als aparte groep werden behandeld. In het vervolg wil ik aan de hand van de drie boven besproken handschriften, de diverse catalogi doorlopen - af en toe een latere aanwinst signalerend - om zo aan te geven hoe de Middelnederlandse handschriften werden en worden benaderd. De oudste catalogi zijn met de hand geschreven - en inmiddels ook opgenomen onder de handschriften van de Maatschappij. Die uit 1766 en 1781 of '82 zijn boven al voorgesteld. Vanaf 1793 was er de Naemlyst der Boeken toebehorende de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden , opgesteld door J. Steenwinkel.Ga naar eindnoot17 Deze heeft de handschriften en drukken (door elkaar) volgens een globale systematiek ingedeeld: bijbelteksten en geestelijke literatuur, geschiedkunde, taalkunde, literaire handschriften en drukken, genootschapswerken en addenda. De catalogus fungeerde hoofdzakelijk als vindlijst; vandaar dat de handschriften slechts beknopt zijn aangeduid. Het laatste van de hierboven geïntroduceerde handschriften bijvoorbeeld vinden we op f. 16 terug als ‘Claes Willemsz. Der minnen loep. 1486. / ms. 8o’. Bij alle door Alewijn geschonken boeken staat in de marge aangetekend: ‘Leg. van Alew.’; deze boeken stonden in een afzonderlijke kast.Ga naar eindnoot18 Van de handgeschreven catalogi is die van H. Hoffmann von Fallersleben veruit de belangrijkste. In 1821 deed de jeugdige Duitser Leiden aan op zijn speurtocht naar oude Nederlandse handschriften en kreeg toestemming om de boekenkasten van de Maatschappij te doorzoeken. Als tegenprestatie vervaardigde hij een handschriftencatalogus voor de Maatschappij.Ga naar eindnoot19 Daarin wordt voor het eerst een poging gedaan om de codices en hun teksten systematisch te karakteriseren, met korte beschrijvingen en uitvoerige incipits en explicits. Hoffmanns catalogus
Het duurde evenwel nog zeven jaar voordat Hoffmanns manuscript, vertaald,Ga naar eindnoot20 omgewerkt en gecompleteerd met beschrijvingen van latere aanwinsten als onderdeel in de gedrukte catalogus van 1829 verscheen.Ga naar eindnoot21 De ‘Handschriften en Boeken met Geschreven Aanteekeningen’ zijn in de volgende categorieën ondergebracht:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met de ‘Oude’ handschriften zijn de Middelnederlandse bedoeld. De systematiek is evenwel niet goed volgehouden. Zo is de Wigalois op bladzijde 20 geen Middelnederlandse ridderroman maar een Middelhoogduitse.Ga naar eindnoot22 En het handschrift met Die kueren ende hantvesten van Scellinckhout in Vrieslandt op bladzijde 66 is veertiende-eeuws en behoort derhalve niet tot de ‘Nieuwe’ handschriften, maar tot de ‘Oude’.Ga naar eindnoot23 In het ‘Voorberigt’ merken de bewerkers, H.W. Tydeman en J.T. Bodel Nijenhuis, op Men krijgt de indruk dat Tydeman en Bodel Nijenhuis volledig op het kompas van Hoffmann hebben gevaren; diens beschrijvingen zijn vrijwel letterlijk vertaald, zodat bijvoorbeeld de auteur van Floris ende Blancefloer op bladzijde 6 ‘Dieterich van Assenede’ genoemd wordt, terwijl in de op bladzijde 7 geciteerde proloog duidelijk Van assnede diederike staat. Zie ook het begin van Hoffmans beschrijving van het handschriftje met Der minnen loep; de Nederlandse vertaling in de marge is ongewijzigd in de catalogus van 1829 terechtgekomen: Der minnen loep, door Claes Willems [?], 4 Boeken liefdesverhalen uit den ouden en lateren tijd, allen in rijm, te zamen 46 stuks; op papier, van het jaar 1486, 239 bladen in kl. 8., met slechte Miniaturen. hoorne band.Ga naar eindnoot25 Volgen incipit, explicit (waarin het pas later ontdekte acrostichon Dirc Potter ), en een overzicht van de kapittelopschriften, alsmede annotatie en literatuuropgave. Verder dient nog opgemerkt dat de handschriften en drukken in de catalogus van 1829 geen plaatsnummers hebben; de boeken stonden sinds dat jaar in een vertrek van de Stadsgehoorzaal opgesteld volgens de ordening van de nieuwe catalogus.Ga naar eindnoot26 Nadat van 1829 tot 1840 in de Handelingen twaalf supplementen op deze gedrukte catalogus waren verschenen, zette de Commissie tot de Bibliotheek, waarin naast Tydeman en Bodel Nijenhuis ook J.T. Bergman zitting had genomen, zich aan de vervaardiging van een nieuwe, gecumuleerde Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, te Leiden . De eerste twee delen verschenen in 1847, het laatste in 1864.Ga naar eindnoot27 De afdeling ‘Handschriften’Ga naar eindnoot28 was echter al in 1842 afgedrukt en in enige exemplaren verschenen, voorzien van een titelblad met dat jaartal. De catalogus is weer systematisch ingericht; de handschriften zijn ditmaal niet naar ouderdom en soort ingedeeld maar naar vorm en soort:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boetebepalingen
Ofschoon de handschriftbeschrijvingen grotendeels gebaseerd zijn op die uit de catalogus van 1829 (en dus nog een hoog Hoffmann-gehalte hebben) zien we minder en minder grote incipits en explicits. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat een aantal teksten inmiddels was uitgegeven en in literair-historische werken behandeld, en daarmee tot de canon was gaan behoren. Ook wordt nu veelal de herkomst opgegeven en verwezen naar veilingcatalogi of aanwinstvermeldingen in de Handelingen. Het boven besproken getijdenboek uit de oudste groep handschriften van de Maatschappij vinden we terug op bladzijde 47; de inhoud ervan middels opgave van de belangrijkste onderdelen beter gekarakteriseerd dan in de catalogus uit 1829 (waar de beginen eindregels van de codex geciteerd werden): Getydeboek, op perkament, uit de xvde Eeuw, 127 duodecimo bladen, goth. schrift, met fraai beschilderde voorletters, vier miniaturen en bloemwerk. fr. b. 12mo. Een van de ‘Werken met gemengde inhoud’ op bladzijde 58 is het fragment van een vijftiende-eeuws folio-blad, een perkamenten ‘affiche’ met boetebepalingen bij eet- en drinkgelagen in een besloten gezelschap.Ga naar eindnoot30 De boete voor een overtreding is meestal een kwart maat wijn: ‘[...] ¶ Item so wie des weerts tynnewerck scraept of boert verbuert .i. quaerte wijns. ¶ Item so wie des anders mes steelt of onthuut verbuert een quaerte wijns [...]’.
Boec vander zonnen te maken
Niet minder interessant is een eveneens vijftiende-eeuws arteshandschrift, dat niet voorkomt in het repertorium van R. Jansen-Sieben: Alchimistisch Werk. tboec van der Zonnen te maken, dat Avicenna ghetoghen heeft wt enen van Aristoteles boeken die men in latine heet liber clauis sapiencie majoris, dat in dietsche is te zeggen: een boek des slotes der meerder wijsheit. Op papier, 16 bladen, 4o. of kl. fol. in halfroodl. port. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handschriften en drukken van de Maatschappij - inmiddels overgebracht naar een bovenhuis op het GerechtspleinGa naar eindnoot32 - stonden sinds 1847 opgesteld overeenkomstig de ordening van de nieuwe catalogus;Ga naar eindnoot33 overigens nog steeds zonder officiële signatuur. Uit de bijgeschreven nummers van het handexemplaar van de bibliothecaris en hun pendant in de boeken - overeenkomstig de volgorde in de catalogus - blijkt niettemin de behoefte aan plaatsnummers, vermoedelijk in verband met het beheer van de steeds meer uitdijende boekerij.Ga naar eindnoot34 Na 1847 heeft men, aldus Lieftinck, de aanwinsten blijkbaar volgens numerus currens geplaatst, ‘en daarbij waarschijnlijk vastgehouden aan het nummer van een thans verloren gegaan journaal’,Ga naar eindnoot35 zodat plaatsnummer en journaalnummer samenvielen. Tot 1887 worden de handschriften van de Maatschappij aangehaald naar dit journaalen plaatsnummer. In 1887 verschenen twee delen van de laatste gedrukte catalogus die het hele boekenbezit van de Maatschappij beschrijft, in 1889 gevolgd door het registerdeel. De Eerste afdeling in het eerste deel beschrijft de handschriften en is bewerkt door H.C. Rogge, met een supplement van S.G. de Vries. Rogge's aandeel was in 1877 al gereed en in enkele exemplaren afgedrukt.Ga naar eindnoot36 In hetzelfde jaar werd trouwens de gehele boekerij van de Maatschappij, krachtens het bruikleencontract van 1876, overgebracht naar de magazijnen van de Leidse universiteitsbibliotheek. Ook Rogge bracht de handschriften onder in een systematiek. Bovendien gaf hij ze de nummers die ook nu nog gelden (1-992), zij het - met het oog op de andere handschriftencollecties van de Leidse universiteitsbibliotheek - voorafgegaan door de aanduiding ‘Ltk.’. De moderne handschriften vormen inmiddels het leeuwedeel. De Middelnederlandse handschriften zijn hoofdzakelijk te vinden in de rubriek ‘Middelnederlandsche letterkunde’ (Ltk. 168-360) - die ook negentiende-eeuwse afschriften bevat -, verder hier en daar in de rubrieken ‘Kerkelijke geschiedenis’ (Ltk. 603-626), ‘Nederlandsche geschiedenis’ (Ltk. 627-855), in het ‘Aanhangsel’ (Ltk. 921-992), alsmede in het door De Vries opgestelde supplement (Ltk. 1007-1084). De rubriek ‘Middelnederlandsche letterkunde’ is onderverdeeld als volgt:
De systematiek gekoppeld aan oplopende boeknummers is weinig gelukkig. Later verworven handschriften kunnen niet op de juiste plaats worden ingevoegd, maar moeten volgens numerus currens achteraan geplaatst worden. Dat geldt voor het supplement (Ltk. 1007-1084) en voor alle latere aanwinsten. Bovendien heeft Rogge de handschriften te zeer ondergeschikt gemaakt aan zijn systematiek. Codices die meer dan een werk bevatten, worden ook op meerdere plaatsen behandeld; het nummer is dan afhankelijk van de plaats in de systematiek waar het handschrift het eerst behandeld is. Zo dankt handschrift Ltk. 223 zijn nummer aan de rijmspreuken op f. 22v-24v, behandeld bij de ‘Stichtelijke liederen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat het handschrift grotendeels bestaat uit devote teksten in proza en aan bod komt in de rubriek ‘Sermoenen, collatiën enz.’, komt men alleen te weten als men de handschriftenafdeling in deel i van de Catalogus 1887-1889 van voor naar achter doorloopt. Ook wanneer de onderdelen binnen dezelfde rubriek vallen, worden ze niet bij elkaar gezet. Zo volgen op bladzijde 10 na de beschrijving van het Limborch -stuk uit het tweedelige convoluut eerst beschrijvingen van de Limborch-fragmenten, een afschrift van de Berlijnse fragmenten van Renout van Montalbaen door Hoffmann von Fallersleben en de Ferguut uit het andere convoluut; pas daarna volgt het tweede stuk met de Walewein :Ga naar eindnoot37 Penninc en Pieter Vostaert, Roman van Walewein. Hs. op perk. van 1350, 62 bladen klein fo, in twee kol. (195, bl. 121-182) Devotieboekje
Codicologische gegevens zijn bij deze benadering moeilijk te plaatsen. Lieftinck velde zestig jaar later een hard oordeel: Dezen catalogus kan men wel zoowat het laagtepunt noemen in de geschiedenis van de handschriftenbeschrijving: het is alsof zij alleen maar eenige waarde hebben uit het oogpunt van den inhoud bezien. De beschrijving, als men een korte notitie als deze tenminste zoo noemen mag, vindt men op twee, soms drie verschillende bladzijden uiteengerukt.Ga naar eindnoot38
Gouds kroniekje
In 1937 verscheen een beknopte inventaris van de inmiddels 1874 handschriften van de Maatschappij, in pars iv van de Catalogus compend[i]arius codices continens codices omnes manuscriptos qui in Bibliotheca Academiae Lugduno-Batavae asservantur . Het getijdenboek uit het oudste handschriftenbezit van de Maatschappij staat op bladzijde 13 verborgen in het lemma ‘284-306 Getijdeboeken (14de-16de eeuw)’.Ga naar eindnoot39 Tot de jongere aanwinsten behoort een vijftiende-eeuws handschrift dat het zogenoemde Gouds kroniekje bevat, een kroniek van Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht tot in 1437.Ga naar eindnoot40 Het is interessant vanwege een aantal toevoegingen ten opzichte van de standaardtekst, zoals die op f. 4v-6r over koning Artur, beginnend met: ‘Nu een weynich te scriven van sijn regnaci’.Ga naar eindnoot41 Lieftinck was conservator Westerse handschriften van de Leidse universiteitsbibliotheek toen hij in 1948 de Middelnederlandse handschriften uit de rubriek ‘Middelnederlandsche letterkunde’ uit deel i van de gedrukte catalogus uit 1887-1889 opnieuw beschreef.Ga naar eindnoot42 Daarbij had hij als paleograaf en codicoloog vanzelfsprekend niet alleen oog voor de teksten: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede doel dat ons bij de bewerking voor oogen heeft gestaan, is den lezer een beeld te geven van de gedaante en de geschiedenis van het handschrift zelf, m.a.w. hem de kennis bij te brengen van de bron waarin een stuk Nederlandsche literatuur ons is overgeleverd.Ga naar eindnoot43 Psalter in contemporaine band
Hij hanteert daarbij een eigen beschrijvingsmodel - uitvoerig verantwoord in de ‘Inrichting van den catalogus’Ga naar eindnoot44 - dat grote invloed heeft gehad. Dat geldt in de eerste plaats voor de nomenclatuur die hij ontwierp voor de schriftsoorten. Daarbij wordt het gotisch schrift uit de veertiende en vijftiende eeuw in drie categorieën verdeeld: textualis, cursiva en bastarda (later hybrida genoemd). Lieftinck weet voorts gedetailleerdheid te paren aan beknoptheid: bij elk handschrift behandelt hij in kort bestek en vaste volgorde een grote hoeveelheid gegevens betreffende materiaal, datering, watermerken, katernopbouw, lay out, band, schrift, rubricering, decoratie, illuminatie, inhoud, origine, bezitters en literatuur. Als voorbeeld diene een gedeelte van zijn beschrijving van het Walewein -stuk dat met de Limborch een convoluut vormt:Ga naar eindnoot45 ii Perk. 1350, 63 bll. (iv + 1, 2 iv, ii, 4 iv, i). Geen signaturen, één enkel reclame (f. 136'). c. 250 × c. 165 (220/225 × 140/150), 2 kol., 45-48 rr. Linieering en afschrijving met inkt; de hoofdletters in aparte kolommen. Folieering met inkt van de hand van Alewijn te beginnen bij f. 121. Voortreffelijk zijn ook de registers: op personen en zaken, op initia, op allerlei paleografische en codicologische gegevens en op bezitters. Zo heeft Lieftinck de wens waarmee hij zijn inleiding beëindigde, zelf in vervulling doen gaan: ‘Moge onze catalogus, verschijnende juist 60 jaar na zijn voorganger, bewijzen dat onze wetenschap in dien tijd niet is blijven stilstaan’.Ga naar eindnoot46 Voor de ruim honderd Middelnederlandse handschriften die in de nummering volgen na Ltk. 360 (de laatste door Lieftinck behandelde codex), blijft men voorlopig nog aangewezen op deel i van de Catalogus 1887-1889 (tot Ltk. 1084), op pars iv van de Catalogus compendiarius , (tot Ltk. 1874), en natuurlijk op het Jaarboek van de Maatschappij , waarin het ‘Verslag van de bibliothecaris’ telkenjare melding maakt van de belangrijkste schenkingen en aankopen.Ga naar eindnoot47 In 1992 werd het voorlopig laatste Middelnederlandse handschrift aangekocht voor de Maatschappij: een psalter voor monastiek gebruik in de vertaling van Geert Grote en Johan Scutken.Ga naar eindnoot48 Het is vermoedelijk circa 1460-1470 geschreven in Enkhuizen, afgaande op de decoratie en een vijftiende-eeuwse aantekening op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f. 183r: ‘Dit boeck toe behoert die susteren van sinte claren tenchusen’. De codex bevat 183 perkamenten folia (170 × 115 mm) in een contemporaine band met paneelstempel, voorstellend Maria met kind met de randspreuk ‘ave gracia plena dominus tecum * maria mater dei memento mei’.Ga naar eindnoot49 In de geklimatiseerde kluis van de Leidse universiteitsbibliotheek wacht dit psalter, samen met de andere handschriften, op een bladerende hand en een onderzoekend oog: memento mei. Psalter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TerzijdeEen kalender geeft een overzicht van de heiligenfeesten en enkele andere feesten die op een vaste datum gevierd worden. Daarbij worden de namen van speciaal vereerde heiligen met rode inkt geaccentueerd. De kalender van handschrift Ltk. 292, een getijdenboek in de vertaling van Geert Grote, vermeldt in rood onder andere de feesten van St. Pontiaan (14 januari), St. Odulf (12 juni), de translatie van St. Martinus (4 juli),Ga naar eindnoot50 St. Willibrord (7 november) en St. Lebuinus met zijn translatie (12 november en 25 juni). Deze heiligen worden in deze combinatie uitsluitend in het bisdom Utrecht plechtig gevierd en wijzen daarom op een origine in de Noordelijke Nederlanden.Ga naar eindnoot51 De codex is waarschijnlijk in Holland te lokaliseren vanwege de vermelding in rood van de lokale heilige St. Jeroen op 17 augustus en de aanwezigheid van Hollandse dialectkenmerken in de tekst.Ga naar eindnoot52 De geschilderde miniaturen en randversieringen alsmede het penwerk vertonen evenwel Utrechtse kenmerken en parallellen met andere getijdenboeken, die een datering van circa 1470 toelaten.Ga naar eindnoot53 Kalender
In de ‘eeuwigdurende’ kalender van het bewuste getijdenboek staan links van de heiligennamen twee kolommen. De eerste kolom geeft het gulden getal (numerus aureus), waarmee voor elke maand de nieuwe manen in een negentienjarige cyclus zijn aangeduid, de tweede geeft de zondagletter (littera dominicalis). Deze zijn nodig om de veranderlijke feesten te berekenen: Pasen en de daarvan in tijd afhankelijke feesten Hemelvaart en Pinksteren.Ga naar eindnoot54 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kalender
Pasen valt namelijk op de zondag volgend op de eerste volle maan na 21 maart, het begin van de lente. Het gulden getal van een bepaald jaar is eenvoudig te berekenen; het is gelijk aan het getal dat als rest overblijft nadat het jaar met één vermeerderd en door negentien gedeeld is. Het gulden getal van het jaar 1482 is dus i; daarmee is de nieuwe maan in de maand maart (de zogenoemde luna paschalis) van dat jaar bekend: 23 maart. Veertien dagen later (23 maart meegerekend) is het volle maan: op 5 april (de terminus paschalis). Als men de zondagletter van dat jaar kent (dat is f), kan men vaststellen dat Pasen in 1482 volgens de Juliaanse kalender op de eerste zondag (f) na de terminus paschalis valt, dus op 7 april. |
|