Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
(1995)–B.P.M. Dongelmans, F.P. van Oostrom, Peter van Zonneveld– Auteursrechtelijk beschermdDe bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
[pagina 25]
| |
A.Th. BouwmanIn de namiddag van 18 juli 1766 waren in de Schuttersdoelen te Leiden elf heren aanwezig voor de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Een van hen was de 24-jarige Zacharias Hendrik Alewijn, in die jaren als advocaat gevestigd te 's-Gravenhage. Al sinds zijn rechtenstudie te Utrecht was hij betrokken bij een ‘Genoodschap tot opbouw van Neerlands Taal en Dichtkunde’, Dulces Ante Omnia Musae geheten. Hij was tevens buitenlid van Minima Crescunt, het Leidse taal- en letterkundig genootschap dat besloten had om op bovenvermelde tijd en plaats zich om te vormen tot een algemene ‘Maetschappye der Nederlandse Letterkunde’. Vandaar Alewijns aanwezigheid bij de oprichtingsvergadering. Alewijn was een actief lid. In de uit zeven delen bestaande eerste serie Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1772-1788) schreef hij diverse taalkundige bijdragen, zoals ‘Mengelingen, behelzende verbasterde spreekwyzen, en een aanhangsel van verminkte plaatsen in oude schryveren’ (dl. i, 1772) en ‘Vertoog over de voorzetsels te, ten, ter’ (dl. vii, 1788). Voor zijn kennis van het Middelnederlands kon hij gebruik maken van handschriften en oude drukken uit eigen bezit - praktisch de enige mogelijkheid in een tijd waarin het editeren van oude teksten nog een grote zeldzaamheid was, een tijd ook waarin de academische beoefening van wat wij thans de neerlandistiek plegen te noemen nog niet bestond. Een deel van de boeken had Alewijn in 1779 gekocht op de veiling van de bibliotheek van Balthazar Huydecoper. Niet iedere taalkundig geïnteresseerde kon zich zoiets veroorloven. Alewijn echter stamde uit een rijke familie; hij was vrijheer van Mijnden en de beide Loosdrechten en vervulde sinds 1767 diverse functies in de Amsterdamse magistratuur. Dat Alewijn zijn Middelnederlandse bronnen ijverig bestudeerde, kunnen we opmaken uit een publikatie als ‘Taalkundige aanmerkingen, by gelegenheid van sommige aantekeningen van den Heer Balthazar Huydecoper op Melis Stoke’, waarin hij herhaaldelijk uit zijn handschriften citeert.Ga naar eindnoot1 Het blijkt ook duidelijk uit onlangs opgedoken aantekeningen van Alewijn over de Esopet , de Middelnederlandse verzameling esopische fabels.Ga naar eindnoot2 Het in 1991 aan de Maatschappij geschonken handschriftje werd door Alewijn waarschijnlijk in 1784 geschreven ten behoeve van het ‘Algemeen Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Tale’, waarvoor de leden van de Maatschappij bouwstoffen verzamelden.Ga naar eindnoot3 Toch vormen niet de taalkundige verhandelingen en notities maar een legaat de reden waarom Alewijns naam nauw verbonden blijft met de inmiddels meer dan twee en een kwart eeuw oude Maatschappij. Toen Alewijn in 1788, 46 jaar oud, aan de | |
[pagina 26]
| |
Opgave van het legaat-Alewijn in de Handelingen over 1789
gevolgen van een beroerte overleed, bleek dat hij enkele jaren daarvoor de Maatschappij als begunstigde in zijn wilsbeschikking had laten opnemen. Een extract uit het testament werd door de Weduwe Alewijn als executrice aan de Maatschappij gezonden en in de Handelingen van 1788 afgedrukt: Ook verklaarde den Heer Testateur te legateeren aan de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, alle zyne Oude Manuscripten, als meede alle zijne oude gedrukte min of meer raare Boeken, die in de Nederlandsche Letterkunde van gebruik zijn, van welk alles hy Heer Testateur voorneemens is, eigenhandige Lijsten, by de grosse van dit zyn Testament, neder te leggen, waar naar zig de natemelden Executrice zal kunnen gedraagen; dog zoo die Lysten onverhoopt niet gevonden worden, verzoekt hy Heer Testateur dezelve Executrice, in gevalle van twijffeling, liever te veel, dan te weinig te geeven [...] En verzoekt den Heer Testateur de voorschr. Maatschappy, om van dit Legaat, onder behoorlyke voorzorg, een goed gebruik te maaken, en de Boeken niet enkel voor de pronk te houden.Ga naar eindnoot4 De Maatschappij ontving 26 banden met middeleeuwse handschriften en 39 met drukken vergezeld van ‘eenen daar by gevoegden eigenhandigen Lijst des Overledenen’.Ga naar eindnoot5 In de Handelingen van 1789 werden twee lijsten afgedrukt: een met ‘Gelegateerde manuscripten’ en een met ‘Gelegateerde (meest oude) gedrukte boeken’. Deze lijsten zijn hierbij afgebeeld.Ga naar eindnoot6 Ze geven een indruk van de rijkdom van de schenking. De oplettende lezer zal in de lijst met handschriften nog ‘een gedrukt stukjen’ opmerken; het is het enig bekende, met penwerk versierde exemplaar van Die vier uterste , in 1479 te Gouda gedrukt door Gheraert Leeu. De lijst met drukken bevat onder meer tien incunabelen, diverse post-incunabelen (en twee meegebonden handschriftjes). De meeste boeken bevinden zich nog steeds in de bibliotheek van de Maatschappij. Niet allemaal. Zo is het als derde genoemde handschrift, Jacob van Maerlants Rijmbijbel , tussen 1793 en 1821 op onduidelijke wijze uit de bibliotheek van de Maatschappij geraakt.Ga naar eindnoot7 Misschien is de codex uitgeleend aan iemand en na diens overlijden op drift geraakt. Het moet op enig moment zijn verworven door N. Carbasius, die pas in 1830 lid van de Maatschappij werd en in 1834 overleed. Op de veiling van diens boeken in 1835 werd het Rijmbijbel-handschrift gekocht door de Koninklijke Bibliotheek, waar het thans nog berust onder signatuur 129 A 11. Ook een aantal drukken is thans verdwenen. Meestal betreft het boeken die blijkens Catal. 1793 al in twee exemplaren aanwezig waren. Waarschijnlijk is er in de jaren voor 1829 ‘ontdubbeld’; in Catal. 1829 ontbreken ze.Ga naar eindnoot8 |
|