Beschryvinge van Nieuvv-Nederlant, (Ghelijck het tegenwoordigh in Staet is) Begrijpende de Nature, Aert, gelegentheyt en vruchtbaerheyt van het selve Lant
(1655)–Adriaen van der Donck– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
gereguleert te worden, uyt alle streecken die het Compas aenwijst, des Winters heeftmen deselve met de koude meest Noordelijck, ende des Somers uyt de Zuydelijcker en Zuydwester handt: In het hertjen van de Winter is men daer mede stilte (als hier te Lande) onderworpen, voornamentlijck als het hart Vriest, dat niet selden ghebeurt, dan weetmen schier niet waer den Windt vandaen komt, ende is loof stil, soo datmen, hoemen sich keert, de locht schier van vooren heeft: Den Noordwesten Windt (die de meeste koude aenbrenght) waeyt aldaer anders seer scherp, heftigh en gestadigh, ten ware ontrent eenige hooge of steyle gebergte, daer sy vervallen heeft. Alle het onweder datmen daer te Lande verwacht, komt in het Voor-Iaer met een Oostelijcke Windt, en springh-ty uytter Zee, duert seer selden over de dry daghen, isser wat van het Zuyden by (ghelijck dickwils gebeurt) soo waeyt het heel bol, met een warme en dijsige lucht, of Regenachtigh. Den Westen Windt tast beter toe, en waeyt sterck, is oock seer buyigh, maer om dat hy het gantsche Landt door, meest over al dwers Waters komt, en in Zee een opper maeckt, werdt hy niet veel ontsien. Den Noorden en Noord-westen Windt brenght daer (ghelijck als hier) den Oosten en Noordoosten koude aen, al is het somtijdts soel warm weder met een Zuydelijcke lucht, soo stater dickwijls een Noorman op, die het in weynigh uren gheheel doet veranderen en kout maeckt. Hy waeyt heel doordringende, en machtigh sterck, maer om dat het een volle opperwal in Zee maeckt, hoort men seer selden dat hy eenige schade doet, als inde Bosschen, daer hy wacker roesemoest ende veel Boomen doet vallen of breecken, het is dan den rechten tijdt voor de Schutters, want door het ruysschen, kraecken en bersten, datter dan in omgaet, konnen sy dicht by het Wildt komen, de Zee bespoeyt het landt daer aende Zuyt-zijde, soo datmen daer niet veel hart weder uyt te verwachten heeft, anders als gheseght wordt met Springh uyt den Oosten. Des Somers heeftmen gemeenlijck alle dagen met den Vloet een aengename Zee-wint, die (alsoo hy over het koude Element komt) vry wat koelte en verversinghe aenbrenght: Anders als het by Somer-tijdt stil is, is het heel warm, en dickwils tot Travaten genegen, die gemeenlijck uyt den Westen of Zuydtwesten op komen, en een uur, twee ofte dry, lustigh aen leggen, daer naer klaert het uyt den Noordtwesten op en is heel koel lieflijck weder, soo dat dickwils in een uur tijdts het schijnt Katten te sullen spouwen, en weer niet een Wolckjen aen den Hemel is. Diep in het lant heeftmen heel weynigh Oostelijcken Windt, oock wel niet eens in 't Iaer, 't schijnt deselve door eenige hooge Landen daer verandert of gestut werdt. |
|