| |
| |
| |
Kerken, kloosters en kapellen
De meeste kernen op Voorne-Putten zijn in het bezit van een monumentale
147 De Hervormde kerk van Spijkenisse, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1935.
oude kerk, die door de eeuwen heen voor de plaatselijke gemeenschap een in velerlei opzicht belangrijke, centrale rol heeft vervuld. De kerk is, zeker in de dorpen, niet alleen veelal het oudste gebouw ter plaatse, maar ook het gebouw waarover in het verleden het meest is opgeschreven en waarvan de meeste oude afbeeldingen bestaan. Talloze lijnen komen vanuit de locale geschiedenis juist in het kerkgebouw samen en de kerkarchieven vormen dan ook vaak een rijke bron. De bestudering van het kerkgebouw zelf kan echter evenzeer nieuws aan het licht brengen. Uit de talrijke bouwsporen die de oude kerken laten zien, blijkt hoezeer er bij voortduring is gewijzigd en uitgebreid, aangepast, gemoderniseerd en, gedurende de laatste honderd jaar, gerestaureerd. En dan is er, naast het kerkgebouw zelf, natuurlijk ook nog zijn inventaris: het meubilair, de grafzerken, de klokken, het koper, het zilver, het tin enzovoort.
Aan dit alles wordt hier aandacht besteed, eerst in algemene zin en daarna in een reeks van twaalf individuele kerkbeschrijvingen. Deze beschrijvingen handelen over acht hervormde en drie rooms-katholieke kerkgebouwen en over een voormalige begijnhofkapel. In het kader van het onderzoek eveneens opgesteld, maar uiteindelijk niet in dit boek opgenomen, zijn de individuele beschrijvingen van de dorpskerken van Heenvliet, Hekelingen, Nieuwenhoorn, Oostvoorne, Simonshaven, Spijkenisse, Vierpolders en Zuidland en van de Jacobskerk te Brielle.
| |
Litteratuur
148 Het interieur van de noorderdwarsarm van de Hervormde kerk van Spijkenisse; opname 1990.
K. Anderson, Weerstandsonderzoek naar de kerken van Biert en Heenvliet, RAAP-notitie 26, Amsterdam 1990; Arkenbout 1967; A.A. Arkenbout en H. van der Graaf, ‘De kapel en het kapittel van Sint Pancras op het Hof te Oostvoorne’, Holland 4 (1972), 240-263; De Baan; C.N.W.M. Glaudemans, ‘Vuur en water... Opkomst en ondergang van het Brigittenklooster ‘Marien Voorn’ in Den Briel (ca. 1485-1530)’, Brielse Mare 1 (1991), nr. 1, 48-62; Van der Gouw 1967; Van der Gouw 1986; Van der Graaf en Wind; H.E. Henkes, ‘Een glasvondst uit de Late Middeleeuwen’, Westerheem 35 (1986), 91-93; Hoek 1969; C. Hoek, ‘De heren van Voorne en hun heerlijkheid’, in: Van Westvoorne tot St. Adolfsland. Historische verkenningen op Goeree-Overflakkee, Ouddorp 1979, 115-145; Janse 1989; Joosting en Muller II; Klok 1980; Klok Jzn. 1980; Oudheden van Zuid-Holland; H.P.R. Rosenberg, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage 1972; A.I.J.M. Schellart, Slotkapellen in Nederland, Muiderberg 1984; R. Steensma, Opdat de ruimten meevieren. Een studie over de spanning tussen liturgie en monumentenzorg bij de herinrichting en het gebruik van monumentale hervormde kerken, Baarn 1982; R. Steensma en C.A. van Swigchem (red.), Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw, Kampen 1986; C.A. van Swigchem e.a., Een huis voor het Woord. Het Protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900, 's-Gravenhage/Zeist 1984.
Zie ook de litteratuuropgaven bij de verschillende individuele beschrijvingen.
| |
| |
| |
De dekanaten Voorne en Putten
In kerkelijk opzicht behoorden de eilanden Voorne en Putten in de middeleeuwen tot twee verschillende dekanaten van het bisdom Utrecht. Voorne maakte van oudsher deel uit van het dekanaat Selandia, dat omstreeks 1200 werd gesplitst in drie nieuwe dekanaten: Walcheren, Suutbevelant en Scolden. Dit Scolden strekte zich uit over een groot aantal eilanden tussen de (Ooster) Schelde en de monding van de Maas en omvatte dus ook de heerlijkheid Voern. In de loop van de 13de eeuw moet echter opnieuw een splitsing hebben plaatsgevonden, want in 1275 is voor het eerst sprake van het ‘decanatus de Somerlant’. Dit ontleende zijn naam aan het ten zuidoosten van Goedereede gelegen en destijds door de heren van Voorne in leen uitgegeven Zomerland, dat later in de golven verdween. Het nieuwe dekanaat, dat in grote lijnen werd gevormd door Voorne, Goeree en het westelijk deel van Overflakkee, werd al gauw ‘decanatus dominii de Voerne’ genoemd. Putten behoorde niet tot Selandia, maar tot het dekanaat Hollant. Dit veranderde omstreeks 1340, toen de heerlijkheid Put als apart dekanaat werd afgesplitst. Dit nieuwe dekanaat omvatte toen Putten, het oostelijk deel van Overflakkee en in het noordoosten die gebieden die thans het westen van de Hoekse Waard en IJsselmonde vormen.
De grens tussen Voorne en Putten, de rivier de Wiedele, later de Bernisse genaamd, was dus lange tijd ook de grens tussen twee dekanaten, met dien verstande dat de aan de Voornse kant gelegen parochie Drencwaerd, het tegenwoordige Zuidland, tegen het eind van de 15de eeuw van het dekanaat Voorne naar het dekanaat Putten overging.
| |
De middeleeuwse parochies en hun kerken
De hoofdkerk van het dekanaat Voorne was de kerk van het Goereese Ouddorp, dat oorspronkelijk eveneens Voorne en daarna lange tijd Westvoorne heette. Hier werd de eerste parochie gesticht en de vermelding van een pastoor van Fornhe in 1105 zal dan ook wel op deze plaats en niet op het dorp Oostvoorne betrekking hebben. Waarschijnlijk kreeg ook het dekanaat Putten zijn eerste parochie in het gelijknamige dorp. Dit werd echter, na een aantal malen te zijn overstroomd, in 1533 definitief aan het water prijsgegeven. Er is van het oude Putten niet veel meer bekend dan dat het lag
149 De Hervormde kerk van Nieuwenhoorn, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1960
op de plaats van wat tegenwoordig de meest oostelijke polder van Voorne-Putten is, de Wolvenpolder. De centrumfunctie die het dorp binnen heerlijkheid en dekanaat zal hebben gehad, ging omstreeks 1300 over op Geervliet.
Met de polders die in het laatste kwart van de 12de en in de loop van de 13de, 14de en 15de eeuw werden bedijkt, groeide ook het aantal parochies gestaag en tegen het einde van de middeleeuwen waren er alleen al op het eiland Voorne twaalf en op het eiland Putten zeven parochiekerken.
Van de twaalf middeleeuwse parochies op Voorne zijn er thans acht nog vrijwel onmiddellijk als woonkern met een in oorsprong middeleeuws kerkgebouw herkenbaar. Dit zijn: Oostvoorne, Rockanje, Zwartewaal, Heenvliet, Abbenbroek, Oudenhoorn, Nieuwenhoorn en ten slotte het aan de rand van de nieuwbouwwijken van Hellevoetsluis gelegen Nieuw-Helvoet. Bij de vier overige parochies, die alle in of rondom de oude kern van het tegenwoordige Brielle gezocht moeten worden, ligt de zaak gecompliceerder. De oudste van deze vier was Rugge, een ten zuidwesten van het latere Brielle gelegen dorpje, dat een aan St.-Nicolaas gewijde parochiekerk had. Deze kerk werd circa 1420 van een nieuw koor voorzien. Van het dorpje noch van zijn in 1572 verwoeste kerk is heden ten dage iets over.
Ten noordoosten van Rugge lag Maarland, in de 13de eeuw een in hoofdzaak nog agrarisch complex, bestaande uit een hof met bijgebouwen en omliggende gronden, dat de heren van Maarland van die van Voorne in leen hielden. Op het hof van Maarland verrees op zeker moment een onder Rugge
| |
| |
150 De afbraak van de Pieterskerk te Brielle omstreeks 1800, waterverftekening door G.J. Verburgh; coll. Rijksprentenkabinet Amsterdam.
ressorterende kapel, die in de loop van de 13de eeuw werd verheven tot parochiekerk. Deze kerk, de Maarlandse St.-Pieterskerk, ging al gauw ook dienst doen als bedehuis voor de inwoners van het zich tussen Maarland en Rugge ontwikkelende Brielle. Tegen het einde van de 13de eeuw kreeg Brielle echter zijn eigen parochiekerk, de Catharijnekerk. Maarland en Brielle smolten destijds samen tot een stedelijk centrum, maar de twee parochies bleven bestaan. Thans resteert van de beide kerken alleen nog de Catharijnekerk; de Pieterskerk werd in enkele fasen tussen 1748 en 1817 gesloopt.
De vierde parochie, Nieuwland geheten, ontstond vermoedelijk omstreeks het midden van de 14de eeuw in een nieuwe polder aan de oostkant van het kort tevoren tot stad verheven Brielle. Tegenwoordig herinnert daar ter plaatse niets meer aan dit ‘Briels Nieuwland’; de oorspronkelijk aan St.-Olaf toegewijde kerk werd in 1721 door het kerkje van het zuidelijker gelegen Vierpolders vervangen en daarna afgebroken.
Van de zeven parochies op Putten zijn er tegenwoordig zes nog als woonkern terug te vinden. Dit zijn: Geervliet, Spijkenisse, Hekelingen, Simonshaven, Biert en Zuidland; alleen het dorp Putten is, zoals eerder reeds vermeld, geheel verdwenen, tegelijk met zijn kerk. Van de genoemde zes kernen zijn er drie (Geervliet, Spijkenisse en Zuidland) nog in het bezit van hun in oorsprong middeleeuwse kerkgebouw. In Simonshaven brandde de oude kerk in 1855 af, waarna op dezelfde plaats en deels ook op de oude fundamenten een nieuw kerkje verrees. Verder sloopte Hekelingen kort na 1850 zijn middeleeuwse kerk, overbodig geworden door de bouw van een nieuw kerkje elders in het dorp. Biert ten slotte is thans nog slechts een gehucht; hier werd de kerk (zie afb. 7) in 1887 of 1888 afgebroken, zonder te worden vervangen.
| |
De kapellen en de kloosters
Uit het bovenstaande blijkt dat zich op het huidige eiland Voorne-Putten nog twaalf kerkgebouwen bevinden waarvan de geschiedenis rechtstreeks teruggaat tot een parochiestichting in de middeleeuwen. Daarnaast zijn er nog twee gebouwen, beide te Brielle, waarin een middeleeuwse kapel herkend kan worden: de voormalige begijnhofkapel, thans een bedrijfsgebouw, en de Jacobskerk, die werd opgetrokken als gasthuiskapel behorende bij het St.-Jacobsgasthuis. Bovendien is in Geervliet op de begane grond van het stadhuisje nog te zien welk gedeelte van het hier oorspronkelijk gevestigde gasthuis in gebruik was als kapel. Deze laatste gasthuiskapel blijft in dit
151 Het Brigittenpoortje te Brielle; opname 1982.
hoofdstuk verder buiten beschouwing (zie hiervoor de beschrijving van het Geervlietse stadhuis op pagina 100) en dit geldt ook voor de in 1856 gesloopte kapel van het Brielse St.-Catharinagasthuis.
De bronnen geven overigens aan dat de kapellen tegen het einde van de middeleeuwen aanzienlijk talrijker waren: naast de verschillende gasthuiskapellen en de Brielse begijnhofkapel, waren er de kloosterkapellen en verder is er onder meer sprake van enkele huiskapellen, in voorname behuizingen, en van de in 1311 reeds genoemde kapel van Onze Lieve Vrouw ter Goeder Scepe, aan de haven van Simonshaven.
De vijf kloosters die Brielle binnen zijn poorten telde en die alle op de stadsplattegrond (zowel op het carton als op de minuut) van Jacob van Deventer uit circa 1560 staan aangegeven, waren: het nonnenklooster van St.-Catharina, het Clarissenklooster, het Brigittenklooster en de kloosters van de Cellebroeders en de Cellezusters. Alle vijf lagen deze in het voor het overige grotendeels onbebouwde stadsgebied ten westen van de kerkhoven van de Catharijne- en de Pieterskerk. Tegenwoordig is van deze kloosters, op het ten zuidwesten van de Catharijnekerk staande Brigittenpoortje na, niets meer over. De complexen van de Brigitten en de Cellebroeders (het laatste met een aan St.-Alexius gewijde kapel) werden in respectievelijk 1558 en 1566 door de stad Brielle aangekocht; de andere kloosters kwamen door de omwenteling van 1572 leeg te staan. Sommige gebouwen werden onmiddellijk gesloopt,
| |
| |
152 Carton voor de stadsplattegrond van Brielle, omstreeks 1560 getekend door Jacob van Deventer. Speciaal aangegeven zijn, behalve het stadhuis en de beide parochiekerken, onder meer het begijnhof, de twee gasthuiskapellen en de vijf kloosters; coll. Koninklijke Bibliotheek Madrid.
andere werden voor nieuwe functies geschikt gemaakt. Zo werd het St.-Catharinaklooster in 1576 ingericht tot woning voor de gouverneur van Brielle. De kapel van het Clarissenklooster deed lange tijd dienst als St.-Jorisdoelen en maakte daarna deel uit van een kazernecomplex. Het was deze voormalige kapel die als een der laatste herinneringen aan de Brielse kloosters in 1956 werd gesloopt.
Ook van de twee kloostercomplexen die even buiten de stad Brielle, te Rugge, waren gelegen, is heden ten dage niets meer over. Op de plaats waar zich thans de Bedevaartskapel van de H.H. Martelaren van Gorcum bevindt, stond eertijds de parochiekerk van Rugge en ten noordwesten van deze kerk lag het in 1403 door heer Hugo van Heenvliet gestichte Regulierenklooster. Ongeveer even oud was het tweede klooster, het St.-Andrieszusterhuis van reguliere kanonikessen; dit was tegenover de parochiekerk gelegen, aan de overzijde van de Rik.
Van de kloosters te Brielle en Rugge maakte met name het Regulierenklooster een zeer voorspoedige ontwikkeling door: talrijke schenkingen zorgden in de loop der tijd voor uitgestrekte bezittingen op het eiland Voorne, maar vooral ook op Putten en Overflakkee, en in 1551 werd het jaarlijks inkomen van het klooster begroot op 1025 pond, waarmee het na de abdijen van Egmond en Leeuwenhorst het rijkste klooster in Holland was. De regulieren kregen in 1405, twee jaar na de stichting van hun klooster, de beschikking over een oratorium met twee altaren, het noordelijke ter ere van O.L. Vrouw en het zuidelijke ter ere van St.-Hieronymus. In de jaren daarna werd er gebouwd aan de kloosterkerk, waarin direct na de voltooiing in 1413 het hoofdaltaar ter ere van O.L. Vrouw en St.-Elisabeth en nog een zestal andere altaren werden gewijd. Thans resteert van dit alles, zoals gezegd, niets meer, evenmin als van het even buiten de Brielse Zuidpoort aan de weg naar Rugge gelegen leprozenhuis, dat beschikte over een aan St.-Joris gewijde kapel. Na de plundering door de Watergeuzen op 2 april 1572 volgde later in datzelfde jaar de meer systematische afbraak van alle buiten de stadsmuren gelegen gebouwen, dit om het een eventuele belegeraar onmogelijk te maken erin dekking te zoeken. Op 9 juli 1572 werden in de toen nog overeind staande turfschuur van het Regulierenklooster de negentien geestelijken opgehangen die als de Martelaren van Gorcum de geschiedenis zouden ingaan. Hun heiligverklaring in 1867 maakte van Rugge een bedevaartsoord (zie de beschrijving van de bedevaartskapel op pagina 240).
Over de huiskapellen die enkele van de voornaamste families tot hun beschikking hadden, is niet veel bekend. De heren van Voorne bezaten al in de 13de eeuw een dergelijke, aan St.-Pancras toegewijde kapel op hun hof te Oostvoorne. Deze kapel was oorspronkelijk waarschijnlijk van hout, maar in het begin van de 15de eeuw werden belangrijke herstellingen in steen uitgevoerd en verrees een nieuw, stenen koor. In 1552 werd een nieuw gebrandschilderd glas ‘in 't westeynde van de capelle’ aangebracht. Ook op het hof van de heren van Maarland stond reeds in de 13de eeuw een kapel; deze groeide, zoals eerder vermeld, uit tot de Maarlandse St.-Pieterskerk. Verder is er in het begin van de 15de eeuw sprake van de huiskapel van heer Hugo van Heenvliet en meldt Beatrijs, dochter van Nicolaas van Putten en Aleida van Strijen, in 1346 dat zij hoopt op het Hof van Putten in Geervliet ‘eerlangs’ een kapel te stichten; of deze laatste stichting ook werkelijk heeft plaatsgevonden, is onbekend.
| |
De kapittels
Aparte aandacht verdienen voorts de kapittelstichtingen, in het onderhavige gebied vier in getal. Een kapittel bestaande uit tien kanunniken werd in 1307 in de kerk van Geervliet gesticht door heer Nicolaas van Putten en zijn vrouw Aleida van Strijen. Dit kapittel, dat later in de 14de eeuw nog werd uitgebreid, ontwikkelde zich voorspoedig. Het bleef tot in 1571 in Geervliet gevestigd en werd toen verplaatst naar Haarlem. Voor of in 1331 bracht heer Gerard van
| |
| |
Voorne een bestaand kapittel van elders over naar de Catharijnekerk te Brielle; ook dit kapittel, dat destijds acht kanunniken telde, werd later nog uitgebreid. Vrouwe Machteld van Voorne stichtte op haar beurt in 1349 in de bij de burcht van Oostvoorne behorende St.-Pancraskapel een kapittel, dat bestond uit acht kanunniken en een deken. Het vierde en laatste kapittel was dat in de kerk van Abbenbroek; dit werd in 1483 gesticht en bestond eveneens uit acht kanunniken. De deken van dit laatste kapittel wist tegen 1500 de Mariadevotie in Abbenbroek zodanig te stimuleren dat de plaats zich snel tot een bedevaartsoord ontwikkelde.
| |
De ligging der middeleeuwse parochiekerken
153 Het dorp Simonshaven volgens het kadastraal minuutplan van 1819; de kerk ligt even buiten het dorp. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer, 1989.
In de polders die door de elkaar vanaf het einde van de 12de eeuw opvolgende bedijkingen ontstonden, werden de woonkernen lange tijd uitsluitend langs en op de dijken gesticht. De huizen bouwde men in een rij tegen de veilige kant van de dijk, met de voorgevels naar de op de dijkkruin aangelegde weg. Vaak ging een uitstroomopening van een voormalige getijdekreek ter plaatse dienst doen als spuikanaal en eventueel ook als (buitendijkse) haven. De kerk, immer omringd door een veel plaats innemend kerkhof, verrees achter de dijk, soms op een ‘eigen’ hoogte (zoals in Zwartewaal en Simonshaven) en soms werkelijk ‘in de laagte’ (zoals in Abbenbroek en Heenvliet), maar meestal aan een weg die vanaf de dijk landinwaarts voert.
Deze karakteristieke ligging van de kerk, aan de rand van de oudste kern, achter de bebouwing langs de dijk of rondom de haven, bepaalde in belangrijke mate de structuur van vrijwel alle middeleeuwse kernen op Voorne-Putten.
De geschetste situatie is nog steeds zeer goed herkenbaar aanwezig in bij voorbeeld de voormalige havenplaatsjes aan de Bernisse (Geervliet, Heenvliet, Abbenbroek, Zuidland en Simonshaven), maar eveneens in niet door een havenaanleg gekenmerkte dorpen als Rockanje en Nieuwenhoorn. Ook de thans verdwenen kerken van Hekelingen en Biert stonden wat achteraf ten opzichte van de dijkbebouwing en de parochiekerken van Maarland en het oude Brielle verrezen al evenzeer achter de bebouwde dijk (Voorstraat - Nobelstraat), die steeds de hoofdas van de stad Brielle is gebleven.
154 Het dorp Rockanje volgens het kadastraal minuutplan van 1819; de kerk ligt achter de dijkbebouwing. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer, 1989.
155 Het dorp Nieuwenhoorn volgens het kadastraal minuutplan van 1819; de kerk ligt opzij van de weg naar de dijk. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer, 1989.
Een kerk die niet aan de rand, maar integendeel juist midden in de middeleeuwse woonkern is gelegen, hebben op Voorne-Putten alleen Oostvoorne, Oudenhoorn en Nieuw-Helvoet. Dijken spelen in deze kernen nauwelijks of in het geheel geen rol. Oostvoorne werd gesticht vóór de tijd van de systematische bedijkingen, op een relatief hoger gelegen plaats.
Oudenhoorn en Nieuw-Helvoet, beide midden in de polder gelegen, zijn daarentegen stichtingen uit de tweede helft van de 14de eeuw, een tijd waarin men de dijk als vestigingsplaats kennelijk durfde los te laten; in deze dorpen ontwikkelde de bebouwing zich rondom een kerkring (zie voor dit alles ook het hoofdstukje ‘Nederzettingen’, pagina 27 en volgende).
| |
| |
| |
Bouwgeschiedenissen en typen
156 Het dorp Nieuw-Helvoet volgens het kadastraal minuutplan van 1819; om de kerk is een ring ontstaan. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer, 1989.
Over de vroegste kerkgebouwen is niet veel bekend. In een aantal nederzettingen zal kort na de stichting eerst een houten kerkje zijn verrezen, dat na enige tijd door een stenen gebouw zou worden vervangen. Naar verluidt zijn bij werkzaamheden in het koor van de kerk van Zwartewaal sporen aangetroffen van een dergelijk houten kerkje, maar betrouwbare gegevens zijn hierover niet voorhanden.
Met de groei van de nederzettingen ontwikkelden zich ook de kerken, veelal door een reeks van elkaar opvolgende kleinere en grotere verbouwingen en vernieuwingen, die vrijwel altijd een vergroting van de beschikbare binnenruimte tot gevolg hadden. De groei van het aantal parochianen speelde hierbij natuurlijk een belangrijke rol, maar ook de toename van het aantal vicarieën, kapelanieën en altaren was zeker van invloed. Van enkele kerken is bekend dat een calamiteit, meestal een brand, nieuwbouw noodzakelijk maakte. Dit was bij voorbeeld het geval met de Brielse Catharijnekerk in 1456. In plaats van verwoesting kon natuurlijk ook ver voortgeschreden verval aanleiding zijn tot de bouw van een nieuwe kerk, zoals in Geervliet in 1515. In ieder geval is het zaak er steeds op bedacht te zijn dat een kerkgebouw in zijn huidige gedaante mogelijk het resultaat is van een ingewikkelde bouwgeschiedenis en dat de samenstellende delen, zoals koor, schip, toren en transept, vrijwel altijd in verschillende perioden zijn opgetrokken, al dan niet ter vervanging van een oudere constructie. Een dergelijke bouwgeschiedenis laat zich veelal slechts met moeite en dan nog zeer gedeeltelijk reconstrueren. Uitgangspunt bij het onderscheiden van de verschillende op Voorne-Putten toegepaste middeleeuwse kerktypen, is de eenbeukige kerk bestaande uit een koor, een schip en een westtoren. Tot aan de sloop van haar koor was de kerk van Oostvoorne een goede vertegenwoordigster van dit eenvoudige doch complete kerktype. In tegenstelling tot het koor was de van de grond opgaande westtoren niet een absolute vereiste; hier en daar is men wellicht nooit verder gekomen dan een eenvoudige dakruiter. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat op plaatsen waar nu een middeleeuwse kerktoren ontbreekt, zoals in Rockanje, Oudenhoorn en Zwartewaal, deze ook nooit heeft bestaan.
157 De Hervormde kerk van Oostvoorne, gezien vanuit het noordoosten; opname 1988.
158 De Hervormde kerk van Heenvliet, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1989.
| |
| |
159 Het interieur van het koor van de Hervormde kerk van Heenvliet; opname 1934.
Een der uitbreidingsmogelijkheden van het ‘basis-type’ was de verbreding van het schip. Dit kon tot een breed eenbeukig schip leiden, zoals in Spijkenisse, maar ook tot een driebeukige aanleg, zoals in Abbenbroek en Geervliet. In laatstgenoemde kerk werden bij opgravingen sporen aangetroffen zowel van een eenbeukig als van een smal driebeukig schip: twee voorgangers van de huidige, bredere driebeuk. Het schip van Geervliet heeft een pseudo-basilicale opbouw: de zijbeuken bevinden zich onder het naar beneden toe doorlopende schipdak. In Abbenbroek zorgen twee rijen boven de zijbeuken aangebrachte dwarskapjes met topgeveltjes en grote vensters voor voldoende licht in het schip. Het overigens slechts zeer gedeeltelijk bewaard gebleven, tweebeukige schip van de kerk van Heenvliet is wellicht te beschouwen als een tussenfase tussen de eenbeukige en de driebeukige aanleg: een tweede zijbeuk kwam hier waarschijnlijk nooit tot stand. Ook in Zuidland stond lange tijd een tweebeukig schip, maar hier had de (nu niet meer bestaande) zijbeuk vrijwel dezelfde
160 De Hervormde kerk van Heenvliet, gezien vanuit het noordoosten; opname 1962.
hoogte en breedte als het oude schip gekregen, alsmede een eigen zadeldak; een halleschip was het gevolg. Een dergelijk tweebeukig halleschip had ook de omstreeks 1800 gesloopte Maarlandse St.-Pieterskerk.
Meer ruimte in de kerk was eveneens te bereiken door de bouw van een transept. In Nieuw-Helvoet en Spijkenisse verrees een dwarsschip met twee uitstekende armen, maar in Geervliet en Nieuwenhoorn bleef het bij één uitstekende dwarsarm (die in Nieuwenhoorn thans overigens weer verdwenen is). De gesloopte kerken van Simonshaven en Biert zouden, getuige hun op de kadastrale minuutplans getekende plattegronden, ook een eenzijdig uitstekend transept kunnen hebben gehad.
De kerkkoren zijn (of waren) in de meeste gevallen drie- of vijfzijdig gesloten. Een belangrijke uitzondering hierop vormt het vermoedelijk vroeg-14de-eeuwse, recht gesloten koor van Abbenbroek. Een vergelijkbare koorsluiting is thans op het eiland niet meer te vinden, maar het is zeer wel mogelijk dat meer kerken oorspronkelijk een recht gesloten koor bezaten. Zo had de eerste Brielse Catharijnekerk, gebouwd kort voor 1280, blijkens opgravingen ook een rechte koorsluiting.
Of het rechthoekige oostelijke aanbouwsel van de kerk van Biert, zoals nog te zien op het kadastraal minuutplan van circa 1819, eveneens op een recht gesloten koor wijst, is onduidelijk. Opgravingen zijn hier nooit verricht. Wel is hier ter plaatse in 1990 een geo-elektrisch weerstandsonderzoek uitgevoerd, waaruit iets meer is komen vast te staan omtrent de precieze ligging en omvang van de nog aanwezige funderingen van de kerk.
| |
| |
| |
Stilistische aspecten en bouwmaterialen
In stilistisch opzicht nemen twee kerkgebouwen een onmiddellijk als zodanig herkenbare, eigen plaats in. Allereerst de Catharijnekerk te Brielle; deze overigens verre van voltooide kerk voegt zich in de groep Brabants-gotische stadskerken en vormt zo op het eiland Voorne-Putten een klasse apart. Het tweede opvallende kerkgebouw is het koor van de kerk van Abbenbroek. Door zijn uitwendige detaillering is dit een goed voorbeeld van Vlaams-beïnvloede baksteengotiek, het enige op Voorne-Putten. In het inwendige behoren twee houten muurstijlen met gesneden knopkapiteeltjes tot de oorspronkelijke opzet van dit recht gesloten koor.
De overige kerken zijn in het algemeen tamelijk sober uitgevoerde bakstenen gebouwen, met een- of tweemaal versneden steunberen en soms versierd met natuurstenen hoekblokken. De blokken zijn in de meeste gevallen van Gobertange- of Ledesteen. Ook de torens, deels met haakse, deels met overhoekse en deels zonder steunberen, hebben nogal eens hoekblokken en verder ook een enkele keer een boogfries of een nissenversiering. In silhouet tonen zij grote verscheidenheid, met als uitersten enerzijds de zware, van haakse steunberen voorziene torens van Spijkenisse en Abbenbroek en anderzijds de ranke, steunbeerloze torens van Geervliet en Zuidland. De verschillende vormen der toegepaste torenspitsen en -kappen leveren aan deze verscheidenheid natuurlijk hun eigen bijdrage. Verreweg de grootste toren op het eiland is de Brielse Catharijnetoren, tegelijk ook de enige die geheel met natuursteen (Lede en Gobertange) is bekleed. Van de toren van Oostvoorne kan als bijzonderheid worden vermeld dat hij op de tweede verdieping inwendig de overhoekse bakstenen aanzetten heeft bewaard van zijn oorspronkelijke, stenen spits.
Ten aanzien van de detaillering van de kerken en de torens moet worden opgemerkt dat de venster- en nistraceringen vrijwel altijd het produkt zijn van restauratie en dat daarbij slechts zelden op in het werk bewaarde oude
161 (pagina 131-133) Acht middeleeuwse kerkgebouwen met hun torens, gezien vanuit het westen. Schaal 1:300. Tekeningen B. Kooij, 1988; naar bouwkundige tekeningen in coll. RDMZ. De toren van Zuidland is weergegeven zoals hij zich in 1904 voordeed; de overige tekeningen tonen de situatie van 1988.
| |
| |
| |
| |
162 Koolbladkapiteel van Ledesteen, in het schip van de Hervormde kerk van Abbenbroek; opname 1990.
restanten kon worden teruggegrepen. Een opvallend verschijnsel vormen de aan verschillende kerken (Geervliet, Spijkenisse, Zuidland, Zwartewaal en Rockanje) voorkomende steunberen die boven hun schuine beëindigingen als het ware doorlopen in korte lisenen. Deze zorgen samen met de horizontale uitmetselingen onder de dakgoot voor een soort vensteromlijstingen. Inwendig zijn de meeste kerkgebouwen uiterst sober vormgegeven. Dit geldt niet voor de Brielse Catharijnekerk, met haar geprofileerde bogen en gewelfribben, koolbladkapitelen en gebeeldhouwde kraag- en gewelfsluitstenen, alles van Ledesteen. Zuilen met koolbladkapitelen hebben ook de kerken van Abbenbroek, Geervliet en Heenvliet. Het meeste natuursteenwerk aan deze zuilen is van Ledesteen; alleen de basementen en kapitelen in Geervliet zijn van zandsteen. Verder zijn onder de gewelven van het schip en de zuiderdwarsarm in Geervliet bakstenen boogfriezen aangebracht. In Heenvliet is het koolbladornament niet alleen aan de zuilkapitelen toegepast, maar ook aan de in de koorsluiting onder de muurstijlen geplaatste kraagsteentjes. Bovendien kunnen onderdelen van de houten gewelfconstructies eenvoudige gesneden gotische ornamenten laten zien, zoals roosjes onder aan de gewelven in de koorsluitingen van Heenvliet en Zwartewaal en peerkraalprofielen aan de sleutelstukken onder de trekbalken in de meeste kerken.
| |
Gewelf- en kapconstructies
Overwelvingen in steen zijn op Voorne-Putten zeldzaam. In een aantal torenportalen is een stenen gewelf aangebracht en de Brielse Catharijnetoren heeft twee van deze gewelven boven elkaar, overigens beide het produkt van een restauratie. Verder hebben de zijbeuken van de Catharijnekerk stenen kruisribgewelven, maar kwam de bij de bouw wel bedoelde stenen overwelving van het middenschip hier nooit tot stand. Het transept en het koor van de kerk van Nieuw-Helvoet hadden blijkens aangetroffen bouwsporen aanvankelijk stenen kruisribgewelven en hetzelfde geldt voor de voormalige sacristie van de
| |
| |
163 Profielen van enkele sleutelstukken in kerkgebouwen. Schaal 1:10. Tekeningen (de meeste naar eigen opmeting) B. Kooij, 1987-'89.
1 | Jacobskerk Brielle (circa 1425) |
2 | Voormalige begijnhofkapel Brielle (circa 1465) |
3 | Hervormde kerk Abbenbroek (circa 1500) |
4 | Hervormde kerk Nieuwenhoorn (1512) |
5 | Hervormde kerk Zwartewaal (1597?) |
6 | Hervormde kerk Oostvoorne (1628-'30) |
kerk van Geervliet. In Abbenbroek ten slotte heeft voor de schipzijbeuken vermoedelijk een overwelving in steen in de bedoeling gelegen, maar dit plan moet al tijdens de bouw zijn verlaten.
Middeleeuwse kappen, met meestal daarin opgenomen een houten gewelfconstructie, zijn nog aanwezig op een tiental kerken. Het oudst is het restant van de schipkap te Heenvliet (waar in 1822-'24 de oude westtoren en op twee traveeën na het gehele schip werden afgebroken). Dit restant is waarschijnlijk nog 14de-eeuws. De overige kappen dateren uit de 15de en uit de eerste helft van de 16de eeuw. Sommige kerken, zoals die te Zwartewaal, Geervliet en Spijkenisse, bezitten twee of meer middeleeuwse kapconstructies: boven schip, koor en eventueel transept of zijbeuk. Een kap uit omstreeks 1600 bevindt zich voorts op het koor van de kerk van Nieuw-Helvoet, terwijl de kerkkap te Oostvoorne van kort na de verwoesting door brand in 1627 dateert. De meeste van deze oude kapconstructies zijn tot heden grotendeels gaaf bewaard gebleven, maar in een aantal gevallen zijn in de loop der tijd belangrijke onderdelen vernieuwd. Op drie plaatsen kan gesproken worden van volledige vernieuwing: in het koor van de kerk van Abbenbroek, waar tijdens de restauratie een grenehouten kopie van de oorspronkelijke eiken kap werd aangebracht, en in de kerken van Oudenhoorn en Zuidland, die beide na brand grotendeels nieuw werden opgetrokken.
De meeste oude kerkkappen hebben ter verankering van de zijmuren een reeks trekbalken. Samen met de tegen de buitenzijde van de muren opgemetselde steunberen vangen deze balken de zijwaartse druk van de kap op. De trekbalken rusten vrijwel altijd op sleutelstukken, korbelen en muurstijlen. Een uitzondering hierop vormt het koor te Geervliet, waar de trekbalken alleen van sleutelstukken zijn voorzien. Een enkele maal zijn
164 Kapconstructie van het schip van de Hervormde kerk van Zwartewaal. Schaal 1:200. Opmetingstekening B. Kooij, 1988.
165 Kapconstructie van het schip van de Hervormde kerk van Rockanje. Schaal 1:200. Tekening B. Kooij, 1988; gebaseerd op gegevens van A. van der Zwan uit 1984.
| |
| |
166 Kapconstructie van het koor van de Hervormde kerk van Zwartewaal. Schaal 1:200. Opmetingstekening B. Kooij, 1988.
167 Kapconstructie van het koor van de Hervormde kerk van Geervliet. Schaal 1:200. Tekening B. Kooij, 1988; gebaseerd op gegevens van J.W. Janzen uit 1931.
trekbalken achterwege gelaten; dit is het geval in het koor te Zwartewaal en in het koor en het transept te Spijkenisse. Hier lopen de gewelfribben door in op kraagsteentjes rustende muurstijlen. Een dergelijk trekbalkloos gewelf had tot aan de verwoestende brand van 1918 ook het koor van de kerk van Zuidland. Daar waar een houten tongewelfconstructie aanwezig is, zijn de gewelfribben aangebracht in even zovele dekbalkjukken, terwijl tussen de ribben reeksen tegen de sporen bevestigde, gebogen gewelfhouten zorgen voor de ‘ondergrond’ ten behoeve van het gewelfbeschot. Opvallend is, dat plaatsing van dit beschot in veel kerken, hoewel getuige de sponningen in de ribben vanaf het begin bedoeld, lang werd uitgesteld of zelfs nooit werd uitgevoerd. Zo werden schip en transept te Geervliet eerst in 1779 van gewelfbeschot voorzien, terwijl het koorgewelf er tot heden onbeschoten bleef. Ook in Abbenbroek en Zwartewaal bleef gewelfbeschot in het schip achterwege en in Rockanje en Spijkenisse werden respectievelijk in de 18de en in de 19de eeuw gedrukte tongewelven aangebracht onder de op dat moment nog steeds onbeschoten, oude gewelfconstructies. Janse stelt dat het hier om een vrij algemeen verschijnsel gaat en hij vermoedt dat men het hout van de kap eerst wilde laten uitwerken, alvorens het beschot erin aan te brengen. In nogal wat gevallen is men daar door omstandigheden echter nooit aan toegekomen. Boven de gewelfconstructie staat op elk der dekbalken veelal een driehoekspantje met een tussenbalk, terwijl tussen de sporen een reeks haanhouten is aangebracht. In de oudste, zoals gezegd alleen nog in kopie aanwezige kapconstructie, die op het vroeg-14de-eeuwse koor te Abbenbroek, worden de tussenbalken en de
haanhouten ondersteund door een langsconstructie, bestaande uit een hanebalkfliering op standvinken. Een zelfde langsconstructie heeft ook het vroeg-15de-eeuwse schip te Zwartewaal. In latere kappen komt deze constructie niet meer voor; daar worden de tussenbalken vaak ondersteund door korbelen, terwijl zij op hun beurt een stel flieringen dragen. Goede voorbeelden hiervan zijn de kappen van het schip te Abbenbroek en het koor te Zwartewaal, respectievelijk uit het laatste kwart van de 15de eeuw en uit circa 1540. Intussen zijn dan ook de spanten, die in de kap van het koor te Abbenbroek nog nauwelijks zwaarder waren uitgevoerd dan de sporenparen, een steeds grotere rol gaan spelen. Een nog weer iets latere ontwikkeling is de nokgording, een langsconstructie boven in de kap. Een dergelijke nokgording, ondersteund door een aantal op de tussenbalken geplaatste nokstijltjes, is aanwezig in de uit circa 1540 daterende kap van het koor te Geervliet.
| |
| |
168 Kapconstructie van het koor van de Hervormde kerk van Geervliet; opname 1968.
169 Kapconstructie van het middenschip van de Catharijnekerk te Brielle. Schaal 1:200. Tekening B. Kooij, 1988; gebaseerd op gegevens van A. Mulder uit 1889 en van J. van Gils uit 1904, alsmede op eigen waarneming.
Een aparte plaats neemt de kolossale, uit omstreeks 1475 daterende kap van het middenschip van de Brielse Catharijnekerk in. Deze kap, die in Brussel werd vervaardigd en vervolgens in onderdelen naar Brielle werd vervoerd, heeft een reeks kapgebinten elk bestaande uit vier dekbalkjukken boven op elkaar. De vroeg-17de-eeuwse kappen van Oostvoorne en Nieuw-Helvoet tonen een soortgelijke opbouw, met respectievelijk drie en twee op elkaar geplaatste jukken.
In alle hier behandelde kappen zijn telmerken terug te vinden. Deze merken, oorspronkelijk een hulpmiddel voor de timmerman, vormen thans een waardevolle informatiebron voor degene die de bouwgeschiedenis bestudeert. Dendrochronologisch onderzoek ten slotte leverde voor twee kerkkappen, die van het schip te Rockanje en die van het koor te Zwartewaal, een nauwkeurige datering op.
| |
De gevolgen van de Reformatie voor de oude kerken
Kort na de inneming van Brielle door de Watergeuzen in 1572 werden vrijwel alle bestaande parochiekerken op Voorne-Putten door de protestanten overgenomen en nog in datzelfde jaar of in de jaren direct daarna kregen de nieuwe gemeenten een eigen predikant. Niet alleen verloren in deze periode alle kerken vrijwel hun gehele oorspronkelijke aankleding en inrichting, ook stelde de nieuwe, protestantse eredienst geheel andere eisen aan het kerkgebouw dan de oude, rooms-katholieke gedaan had. In alle gevallen was de oorspronkelijke kerkruimte te groot en vooral te langgerekt voor de nieuwe gebruikers. Voor dit probleem werden verschillende oplossingen gevonden. De meest simpele en voor de hand liggende oplossing was plaatsing van de preekkerk in het schip en afscheiding van het koor. Aldus geschiedde in veel kerken. Het door middel van een houten schot of een muur van de rest van de kerkruimte gescheiden koor kon vervolgens voor allerlei doeleinden in gebruik worden genomen, bij voorbeeld als consistoriekamer of als opslagplaats. Een dergelijke situatie bestaat nu in Geervliet en in Zuidland en in zekere zin ook in Rockanje nog steeds. In Spijkenisse werd het koor eerst bij de restauratie van 1967-'69 weer geopend. De kerken van Oostvoorne,
| |
| |
170 De Hervormde kerk van Nieuwenhoorn, gezien vanuit het noordoosten: de consistoriekamer neemt de plaats in van het koor; opname 1990.
171 Hekelingen, Hervormde kerk Dorpsstraat 12; opname 1990.
Oudenhoorn en Nieuwenhoorn raakten hun koor in de loop der tijd kwijt. Andersom gebeurde het ook wel dat men juist in het koor ging kerken. Dit is thans nog de praktijk in Abbenbroek en Zwartewaal, waar in het schip verschillende dienstruimten zijn gesitueerd, en in Heenvliet en Nieuw-Helvoet, waar het schip respectievelijk grotendeels en geheel is verdwenen (in het laatste geval overigens als gevolg van een brand). Behalve het koor kon ook een dwarsarm ten behoeve van bij voorbeeld de consistoriekamer worden afgescheiden, hetgeen in Geervliet, Nieuw-Helvoet en Nieuwenhoorn gebeurde. Doordat in de meeste kerkgebouwen steeds ruimte voldoende aanwezig was, verrees slechts zelden een aanbouwsel tegen de buitenzijde. De Catharijnekerk te Brielle en de kerken van Nieuwenhoorn en Oostvoorne kregen in de 19de eeuw een aangebouwde consistoriekamer en restauraties in het meer recente verleden leverden aanbouwsels op in Heenvliet, Nieuw-Helvoet en Spijkenisse.
| |
De nieuwere kerken
172 Tinte, Gereformeerde kerk Strijpsedijk 50; opname 1991.
In het eerst na de middeleeuwen tot ontwikkeling gekomen Hellevoetsluis verrees tussen 1661 en 1686 de tegenwoordige Hervormde kerk, een bakstenen zaalkerk met een toren aan de voorzijde. Ook de 18de eeuw leverde op Voorne-Putten maar één kerk op: het zeer eenvoudige, thans overigens sterk gemoderniseerde kerkje van Vierpolders uit 1721. In 1830-'31 bouwde P. Plukhooy ter vervanging van een oude schuilkerk de Rooms-Katholieke kerk in de Nobelstraat te Brielle, een eenvoudig neoklassicistisch kerkgebouw, en vervolgens werden omstreeks het midden van de 19de eeuw de oude kerken van Hekelingen en Simonshaven vervangen door twee nieuwe kerkjes, beide met een toren aan de voorzijde. Al deze kerken vertegenwoordigen het type van de zaalkerk.
In 1890-'91 werd naar ontwerp van E.J. Margry de Rooms-Katholieke kerk van Hellevoetsluis gebouwd, een eenbeukige neogotische kerk met een dakruiter en een kleine absis.
In de decennia omstreeks 1900 verrees voorts een aantal eenvoudige kleine zaalkerken, meest gereformeerd. Van deze worden er hier enkele genoemd. Uit 1872 stamt de (nu voormalige) Gereformeerde kerk Geuzenstraat 16 te Brielle. Dit kerkgebouw heeft een nog enigszins monumentaal front: een topgevel met drie gietijzeren rondboogvensters, stucwerkomlijstingen en een
| |
| |
bekronend dakruitertje. Het 1892 gedateerde preekschuurtje der gereformeerden te Abbenbroek (Gemeenlandsedijk Zuid 10) daarentegen is het uiterste in eenvoud. In Tinte bouwde architect Tjeerd Kuipers in 1908 de Gereformeerde kerk Strijpsedijk 50. Deze heeft de sobere, traditionele hoofdvorm van een zaalkerk met zadeldak en dakruiter, maar toont ook enkele opvallende details, zoals de smalle boogvenstertjes. Duidelijk ouderwetser, want ontworpen door de dorpstimmerman, is de (nu voormalige) Gereformeerde kerk te Rockanje uit 1912 (Vleerdamsedijk 24). Uit 1916 dateert de kerk die de Nederlandse Protestantenbond aan de Kerkstraat in Brielle voor zich liet bouwen.
Het laatste kerkgebouw dat hier moet worden genoemd, is de Rooms-Katholieke bedevaartskapel te Rugge, bij Brielle. Deze is gewijd aan de H.H. Martelaren van Gorcum en werd in 1929-'32 naar ontwerp van H.P.J. de Vries opgetrokken, ter vervanging van een houten kerk uit 1880 van E.J. Margry.
| |
De restauraties
Alle middeleeuwse kerkgebouwen op Voorne-Putten, behalve de voormalige begijnhofkapel te Brielle, ondergingen minstens eenmaal een restauratie en van de jongere kerkgebouwen werden de Hervormde kerk van Hellevoetsluis en de kerk van Simonshaven gerestaureerd. De geschiedenis der kerkrestauraties op het eiland begint met de werkzaamheden die vanaf 1895 aan de Brielse Catharijnetoren werden uitgevoerd en die overgingen in een algehele kerkrestauratie. Deze werd uitgevoerd onder leiding van achtereenvolgens Jos. Th.J. Cuypers, Jac. van Gils en Wolter te Riele en duurde tot omstreeks 1925. Na de tweede wereldoorlog bleek een nieuwe restauratie van kerk en toren noodzakelijk en na deze tweede restauratie, die in 1949-'63 werd uitgevoerd, volgde recentelijk, in 1987-'88, nog een derde. Werd aan de Catharijnekerk dus al vanaf 1895 daadwerkelijk gerestaureerd, bij de andere kerken kwam restauratie eerst omstreeks 1900 of daarna voor het eerst ter sprake. In de loop der tijd had het verval op veel plaatsen ernstige vormen aangenomen, een ontwikkeling waaraan het gebruik van delen van de kerkgebouwen voor doeleinden als wagenstalling (koor Geervliet), schilderswerkplaats (schip Abbenbroek) en kolenopslag (zijbeuk Heenvliet) aanzienlijk zal hebben bijgedragen. De discussies aangaande behoud en herstel van de oude kerkgebouwen werden, onder meer door de Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie, nogal eens aangezwengeld naar aanleiding van als onoordeelkundig en verkeerd beoordeelde herstelwerkzaamheden ter plaatse. Het duurde echter tot omstreeks 1920 voordat er met de eerste kerkrestauraties buiten Brielle daadwerkelijk een begin werd gemaakt. En dan waren die restauraties bovendien nog het directe gevolg van verwoestende branden!
Oudenhoorn en Zuidland verloren namelijk kort na elkaar hun kerkgebouw door brand en in 1918-'21 werden beide kerken herbouwd onder leiding van H. van der Kloot Meijburg (die in Oudenhoorn het door H. Moulijn begonnen werk overnam). Deze ‘restauraties’ zijn in hoge mate als nieuwbouw te karakteriseren: de kerken werden grotendeels nieuw opgetrokken en hierbij werd maar ten dele een reconstructie van de situatie van voor de brand nagestreefd (zie bij voorbeeld hetgeen gebeurde met de toren en de kap in Oudenhoorn en met de na de brand niet teruggekeerde zuiderzijbeuk in Zuidland). Later, in het begin van de jaren dertig, restaureerde Van der Kloot Meijburg nog de kerken van Heenvliet en Spijkenisse. Hier werden de bestaande vormen weliswaar meer gerespecteerd, maar vond toch ook nog rigoureuze vernieuwing van allerlei onderdelen plaats.
Opvallend is, dat in deze beginfase ambtenaren van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, zoals W. Scheepens en G. de Hoog, nogal eens zelf als ontwerper en soms zelfs, namens het Rijksbureau, als uitvoerend architect optraden. Dit gebeurde niet alleen in Oudenhoorn, waar een restauratieplan
| |
| |
173 De Hervormde kerk van Zuidland enkele dagen na de brand; blik vanuit het koor naar het westen; opname 1918.
174 De Hervormde kerk van Zuidland kort na de herbouw, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1920.
dat op deze manier vorm kreeg, in tweede instantie, onder het regime van de inmiddels aangetreden directeur J. Kalf, tot eenvoudiger proporties werd teruggebracht, maar iets later ook bij de torenrestauraties in Abbenbroek en Zwartewaal (en nog weer later bij de restauratie van de kerk van Zwartewaal, waar een conflict met architect J.H. van Holten was ontstaan).
Naast Van der Kloot Meijburg was in de periode voor de tweede wereldoorlog vooral J.W. Janzen van belang. Hij restaureerde de kerken van Abbenbroek en Geervliet. Na 1940 zijn aanvankelijk verschillende restauratiearchitecten werkzaam, zoals het bureau Meischke en Schmidt aan de Catharijnekerk, J. de Meijer aan de kerk van Nieuw-Helvoet, Ph.J.W.C. Bolt aan de Catharijnekerk en aan de toren te Geervliet en J. Kruger aan de Hervormde kerk te Hellevoetsluis. Daarna, vanaf omstreeks 1970, is het veelal de Brielse architect J. Walraad die de restauraties, zoals die te Nieuwenhoorn, Simonshaven, Zwartewaal, Nieuw-Helvoet, Brielle (Jacobs- èn Catharijnekerk) en Abbenbroek, leidt.
Enkele opvallende aspecten van de kerkrestauraties op Voorne-Putten moeten hier nog worden genoemd. Ten eerste het constructieve herstel of de constructieve verbetering. Niet alleen werden hier en daar soms zeer ingrijpende vernieuwingen van muurwerk (Heenvliet, Nieuw-Helvoet, toren en westgevel Oostvoorne) of delen van kapconstructies (Abbenbroek, Spijkenisse) doorgevoerd, ook werden van verschillende gebouwen (met name van scheefzakkende torens) de funderingen door middel van ondergrondse betonconstructies verbeterd. Dit gebeurde in de eerste plaats bij de Catharijnetoren en verder werden ook in Zuidland, Abbenbroek en Spijkenisse reeksen betonpalen aangebracht, terwijl in laatstgenoemde plaats bovendien ook nog een rondgaande betonconstructie in de kerkmuren werd gelegd, dit om de samenhang te vergroten. In 1981 werd voorts de toestand onderzocht waarin de funderingen van de hellende toren van Nieuwenhoorn zich bevonden; op grond van de bevindingen werd hier echter niet tot een zeer ingrijpende aanpak besloten. In het recente verleden werd vooral bij de restauratie van de Brielse Jacobskerk (1985-'87, onder lei ding van J. Walraad) veel van het oorspronkelijke materiaal om constructieve redenen vernieuwd. Ook de mate waarin bij de kerkrestauraties gereconstrueerd werd, moet hier kort worden besproken. Uitwendig vallen vrijwel overal de weer aangebrachte vensterharnassen en traceringen op. Alleen de kerken van Oostvoorne, Rockanje en Nieuwenhoorn, alle drie in hoge mate beïnvloed door na de middeleeuwen (in de 18de en 19de eeuw) doorgevoerde wijzigingen, behielden hun latere vensters. Verder werd op een aantal plaatsen (het koor van Abbenbroek en de torens te Abbenbroek, Geervliet en Hellevoetsluis) een meestal 19de-eeuwse buitenbepleistering verwijderd. Een belangrijke reconstructie onderging ook het schip van de kerk van Abbenbroek, dat zijn in
| |
| |
175 De Hervormde kerk van Abbenbroek vóór de restauratie, gezien vanuit het zuiden; opname 1925.
176 De Hervormde kerk van Abbenbroek na de restauratie, gezien vanuit het zuiden; opname 1934.
de loop der tijd verloren gegane dwarskapjes op de zuiderzijbeuk terugkreeg. Een voorbeeld van vergaande, zeer ingrijpende reconstructie is de Hervormde kerk van Hellevoetsluis, die in 1964-'68 zowel uit- als inwendig zoveel mogelijk werd teruggebracht in haar 17de-eeuwse gedaante en die in dit opzicht aansluit bij een reeks destijds te Hellevoetsluis uitgevoerde restauraties.
Heel anders ging het met name in Nieuwenhoorn en Rockanje, waar de later aangebrachte wijzigingen vrijwel alle gehandhaafd bleven.
Inwendig werd in de kerken van Heenvliet en Spijkenisse en in de Catharijnekerk te Brielle de oorspronkelijke ruimtewerking door het verwijderen van schotten of tussenmuren zoveel mogelijk hersteld. In veel andere plaatsen was de kerkelijke gemeente echter te klein en moesten de tussenwanden gehandhaafd blijven. Belangrijk was in dit verband ook het weghalen van in de 18de of 19de eeuw aangebrachte lage tongewelven of plafonds (alleen in Rockanje en Oostvoorne bleef een dergelijke overdekking tot heden bewaard) en het herstellen of voor het eerst aanbrengen van het beschot op de oude tongewelfconstructie daarboven (zoals in Geervliet en Spijkenisse gebeurde). Ook op de bestaande inrichting der kerkruimten waren de restauraties vaak van grote invloed, zoals hierna nog zal worden beschreven.
| |
Gebrandschilderd glas
177 Fragmenten van een gebrandschilderd glas, misschien de H. Hieronymus voorstellend, eerste kwart 16de eeuw. In 1983 gevonden nabij de Hervormde kerk van Geervliet; coll. Historisch Museum der Stad Rotterdam.
Van de heren van Voorne is bekend dat zij in de 15de eeuw regelmatig gebrandschilderde glazen aan kerken en kloosters schonken. ‘Item so costumelic is wanneer men in de lande van Voirne nye kerken of nije koren maect, dat mijn ghenedighe heer van gewoente is een glas daer toe pleecht te gheven’, staat in de rekening over de jaren 1421-'22. Overigens beperkten de heren hun vrijgevigheid niet tot Voorne. Uit de rekeningen over de jaren 1437-'40 en 1453-'69 blijkt dat in deze twee perioden niet minder dan 64 glazen werden geschonken en wel aan gebouwen in plaatsen die zo ver uiteen liggen als Schagen en Goes en als Utrecht en Brouwershaven. Op Voorne werden onder meer de St.-Pancraskapel te Oostvoorne, de kerken van Rugge, Rockanje, Oostvoorne en Oudenhoorn en de Maarlandse kerk en de begijnhofkapel in Brielle bedacht. Van deze of andere middeleeuwse glazen is overigens niets bewaard. Wel werd in 1983 bij een opgraving in de nabijheid van de kerk van Geervliet een hoeveelheid gebrandschilderd glas aangetroffen; de scherven dateren uit het eerste kwart van de 16de eeuw en laten onder meer een man met een baard zien (wellicht de H. Hieronymus, gezien de afbeelding van een leeuwtje op een der andere scherven).
Thans bezitten nog twee kerken gebrandschilderde glazen uit de 18de eeuw. Het kerkje van Vierpolders heeft twee wapenglazen uit 1721 en in de kerk van
| |
| |
Oostvoorne bevindt zich een reeks van acht wapenglazen die in 1744 en 1745 door de Rotterdamse glasschilders Joris Loover en Arnoldus van Wel werden vervaardigd. Verder zijn er nog enkele figuratieve glazen uit de eerste decennia van de 20ste eeuw in de Brielse Catharijnekerk en is er bij de restauratie in 1931 een non-figuratief glas van de hand van Toon Berg aangebracht in de koorsluiting van de kerk van Heenvliet.
| |
Het kerkmeubilair
Inventarisstukken van vóór de reformatie zijn nauwelijks bewaard.
Vermeldenswaard zijn in dit verband de koorhekken, althans belangrijke delen daarvan, in de kerken van Abbenbroek en Geervliet. Dat te Abbenbroek toont nog gotische details en dateert in oorsprong uit circa 1500; dat te Geervliet is een duidelijk voortbrengsel van de vroege renaissance en zal omstreeks 1540 zijn gemaakt.
Meubilair uit de protestantse periode, vanaf het einde van de 16de eeuw, is in de meeste oude kerken aanwezig. Lang niet overal bevinden de verschillende stukken zich echter nog op hun oorspronkelijke plaats en in de oorspronkelijke opzet. Daarom moet hier eerst kort enige aandacht besteed worden aan de inrichting van de kerkruimte als geheel.
178 Wapenglas uit 1721 in de Hervormde kerk van Vierpolders; opname 1990.
179 Wapenglas uit 1721 in de Hervormde kerk van Vierpolders; opname 1990.
180 Wapenglas uit 1744 in de Hervormde kerk van Oostvoorne, geschonken door ambachtsheer Diederik van Leyden; opname 1988.
Vanaf het begin werd voor de preekstoel de meest centrale plaats gereserveerd. Dit betekende dat hij in smalle eenbeukige ruimten meestal aan de korte kant kwam te staan, midden tegen koorhek of koorschot of in de koorsluiting, en dat hij in bredere kerkgebouwen opzij werd geplaatst, tegen de zijwand of tegen een zuil of pijler. In het eerste geval bleef de oude oostwest-richting van vóór de reformatie gehandhaafd; goede voorbeelden hiervan leveren de kerken van Heenvliet, Rockanje en Oostvoorne. In het tweede geval werd de hoofdas van de kerkdienst een kwartslag gedraaid. Dit is nog steeds de situatie in bij voorbeeld het schip van Geervliet, maar vóór de restauraties waren ook de kerken van Spijkenisse en Zuidland zo ingericht (waarbij moet worden opgemerkt dat de bij de restauratie aangebrachte
| |
| |
181 Liturgisch centrum in het schip van de Hervormde kerk van Oostvoorne; opname 1982.
182 Het interieur van het schip van de Hervormde kerk van Nieuwenhoorn, met het door G.Th. en J. Bätz gebouwde orgel uit 1819-'21; opname 1968.
wijziging in Zuidland onmiddellijk verband hield met het na de kerkbrand niet meer opbouwen van de forse zuidbeuk aldaar).
Banken en stoelen zuilen er in de eerste tijd na de reformatie nog lang niet zoveel in de kerk hebben gestaan als nu het geval is. Eerst in de 18de eeuw lijken de kerken meer en meer met meubilair gevuld te raken. Oude afbeeldingen uit de 18de, 19de en vroege 20ste eeuw leveren informatie over de inrichting destijds. Zo zijn verschillende plannen voor de verbouwing en herinrichting van de kerk van Rockanje in 1779-'85 bewaard gebleven en uit 1833 is er een plattegrondtekening van de kerk van Nieuwenhoorn (door I. Hooiberg; coll. A.A. Arkenbout te Rotterdam), compleet met de volledige indeling en inrichting. Uit deze afbeeldingen blijkt dat het liturgisch centrum, zijnde de dooptuin met daarin de preekstoel, de voorzangerskatheder en de banken voor de kerkelijke ambtsdragers, in deze kerken een rechthoekige, vrijwel vierkante ruimte was, omgeven door het doophek. In Oostvoorne bestond lange tijd een zelfde situatie en hier heette de dooptuin in de volksmond ook ‘het vierkant’. Overigens is er in dit opzicht geen wezenlijk verschil tussen de smalle en de bredere kerkruimten: ook in Geervliet ligt de rechthoekige dooptuin centraal in de preekkerk. Tegenover de preekstoel bevonden zich in het midden altijd de stoelen of banken voor de gewone gemeenteleden, terwijl de wandbanken daaromheen bestemd waren voor hoogwaardigheidsbekleders als de ambachtsheer met zijn familie en de dorpsen polderbestuurderen. Een galerij met een orgel werd in de loop der tijd vrijwel altijd aan de westzijde toegevoegd.
Tegenwoordig zijn de meeste interieurs gemoderniseerd. Veel doophekken zijn ingekort, waardoor de dooptuin geen duidelijk afgebakende ruimte meer is, en de banken voor de ambtsdragers zijn opzij geschoven of eenvoudigweg verwijderd. De herenbanken en andere bijzondere banken zijn veelal wel bewaard gebleven, maar van de ‘gewone’ bankenblokken is niet veel meer over. Deze ingrepen, in een aantal kerken eerst in de jaren na 1950 uitgevoerd, hadden tot doel de kerkruimten meer comfortabel en voor modern gebruik geschikt te maken. In Geervliet verdween nog in 1980 een ensemble van 19deeeuwse banken, opgesteld rondom de dooptuin. Thans beschikt alleen de kerk van Rockanje nog over een vrijwel gaaf bewaarde inrichting, die dateert uit l779-'85 en waarvan bovendien ook nog een serie ontwerptekeningen, van de hand van Johannes van Westenhout, bewaard is gebleven.
| |
De preekstoel
Acht preekstoelen stammen uit de 17de eeuw. Alle hebben zij een zeshoekige kuip en de meeste hebben ook nog het originele, bijbehorende klankbord. De oudste is vermoedelijk de preekstoel te Abbenbroek, een rijk versierd
| |
| |
183 Preekstoel uit 1613 in de Hervormde kerk van Abbenbroek; opname 1990.
184 Preekstoel uit 1641 in de Hervormde kerk van Geervliet; opname 1991.
185 Preekstoel uit de eerste helft van de 17de eeuw in de Jacobskerk te Brielle; opname 1989.
186 Preekstoel uit 1778 in de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
187 Preekstoel uit 1784 in de Hervormde kerk van Rockanje; opname 1990.
188 Preekstoel uit de 19de eeuw in de Hervormde kerk van Vierpolders; opname 1990.
meubelstuk met boogpanelen, gecanneleerde hoekpilasters en paneeltjes met inlegwerk, gedateerd 1613. De kansel van Spijkenisse, die het jaartal 1618 draagt, heeft eveneens boogpanelen tussen gecanneleerde pilasters.
De derde gedateerde preekstoel, die van Geervliet uit 1641, heeft op de hoeken tussen de boogpanelen gecanneleerde zuiltjes. Zijn door uitgezaagd rolwerk geflankeerde achterschot toont geen boog, maar is, net als het achterschot van de preekstoel van Abbenbroek, door rechthoekig lijstwerk ingedeeld. Onder aan de kuip ondersteunen rijk gesneden voluten de hoekzuiltjes. Heenvliet heeft een zeer rijke kansel, die in veel opzichten doet denken aan die van Geervliet: ook hier voluten onder de gecanneleerde pilasters en een achterschot met uitgezaagd rolwerk en een rechthoekige indeling. In Heenvliet is de rechthoekige indeling ook op de panelen van de kuip toegepast; binnen het lijstwerk zijn paneeltjes met inlegwerk aangebracht. Deze preekstoel dateert wellicht uit het tweede kwart van de 17de eeuw.
Gebaseerd op hetzelfde schema, maar eenvoudiger van uitvoering zijn de kansels te Zwartewaal en in de Jacobskerk te Brielle, die beide nog in de eerste helft van de I7de eeuw zijn vervaardigd, en de preekstoel in de Hervormde kerk te Hellevoetsluis, die in 1648-'49 werd gemaakt naar voorbeeld van die in de Brielse Jacobskerk. De minst versierde ten slotte is de preekstoel te
| |
| |
189 Gildebord uit 1683 in de Catharijnekerk te Brielle; opname 1987.
Nieuwenhoorn; deze dateert vermoedelijk uit het laatste kwart van de 17de eeuw, misschien zelfs uit 1706.
De 18de eeuw is met vier preekstoelen vertegenwoordigd. De oudste is die van Oostvoorne: een vierkante kansel, rijk met rococo-snijwerk versierd en daterend uit circa 1766. Zijn naar beneden toe uitzwenkende kuip en de uitbundige belijningen van zijn gesneden decoraties geven deze preekstoel een levendig silhouet. In 1778 werd, naar ontwerp van Johannes van Westenhout, de preekstoel van de Catharijnekerk van Brielle vervaardigd. Deze heeft een zeskante kuip en een achtkant klankbord; het rijke snijwerk toont in de trapbalusters nog onvervalst rococo-ornament, maar voor het overige heerst de Lodewijk-XVI-stijl. De vierkante preekstoel van Johannes van Westenhout in Rockanje is uiterst strak en sober en dateert uit 1784. Vermoedelijk niet veel later werd, als een vrijwel exacte kopie van deze preekstoel, die van Nieuw-Helvoet vervaardigd.
Een achthoekige kansel van omstreeks 1855 bevindt zich in de kerk van Simonshaven en ook in Vierpolders staat een 19de-eeuwse kansel; beide zijn geverfd. De na brand herbouwde kerken van Oudenhoorn en Zuidland bezitten beide een preekstoel uit circa 1920. In Zuidland zijn in de bijbehorende betimmering achter de preekstoel vijf kleurig beschilderde paneeltjes opgenomen. Deze paneeltjes, waarvan er twee dienen als psalm- en gezangbordjes, terwijl de andere non-figuratieve schilderingen tonen, zijn waarschijnlijk van de hand van Jac. Jongert.
| |
Doophek, banken en kerkborden
In een aantal kerken is het belangrijkste, voorste deel van het doophek nog aanwezig en vaak zijn preekstoel en doophek nog in het bezit van een aantal bijbehorende koperen voorwerpen, waarvan de lezenaars voor predikant en voorzanger de voornaamste zijn. Verder zijn er de veelal met snijwerk versierde en van een luifel voorziene bijzondere banken voor de hoogwaardigheidsbekleders, die soms door erop aangebrachte wapens als zodanig herkenbaar zijn. Zo bezit de kerk van Heenvliet een waarschijnlijk vroeg-l7de-eeuwse herenbank, overigens voorzien van een luifel van later datum. In de Hervormde kerk van Hellevoetsluis bevinden zich onder andere de ‘regeringsbank’, bestemd voor de plaatselijke bestuurderen, en twee banken voor de kerkelijke ambtsdragers, alles uit circa 1670. De kerk van Oostvoorne heeft aan weerszijden van de dooptuin een luifelbank uit 1766. In Rockanje staan er naast de banken voor de ambachtsheer en -vrouwe ook nog twee regeringsbanken, voor Rockanje en Sint-Annapolder enerzijds en voor Naters anderzijds; al deze banken dateren uit circa 1785. Verder heeft de kerk van Abbenbroek twee eveneens laat-18de-eeuwse banken, voor respectievelijk de
190 Gildebord uit 1597 in de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
191 Tien-Gebodenbord uit 1599 in de Hervormde kerk van Heenvliet; opname 1989.
| |
| |
ambachtsheer en de baljuw, en bezitten de kerken van Nieuwenhoorn en Simonshaven elk twee luifelbanken uit de 19de eeuw.
Enkele kerken zijn in het bezit van een of meer grote, meestal rijk versierde tekstborden. Deze dateren alle uit het eind van de 16de of uit de 17de eeuw. In de Catharijnekerk van Brielle hangen een kolossaal Tien-Gebodenbord en een drietal gildeborden, in Geervliet sluit een monumentaal ensemble van drie borden de kerkruimte aan de oostzijde af en ook in Heenvliet is een dergelijk bord bewaard gebleven.
De nieuwere protestantse kerken hebben in het algemeen zeer eenvoudig meubilair. Van de drie rooms-katholieke kerken moet hier met name de bedevaartskapel te Rugge (bij Brielle) worden genoemd. Deze bezit, naast 19de-eeuwse inventarisstukken afkomstig uit haar houten voorgangster, onder meer een reliekschrijn en een altaar vervaardigd door J.E. en L. Brom.
| |
Grafzerken en grafmonumenten
Verreweg het grootste aantal grafzerken ligt in de Catharijnekerk te Brielle. Daarnaast bevindt zich ook in het koor te Geervliet een aanzienlijke hoeveelheid zerken. In beide kerken lopen de zerken in ouderdom uiteen van de 15de tot de vroege 19de eeuw. Een veel kleiner aantal zerken hebben de kerken van Abbenbroek (waaronder enkele zeer belangrijke), Heenvliet, Zwartewaal, Nieuwenhoorn, Oostvoorne en Spijkenisse. De kerk van Zuidland bezat ooit talrijke grafzerken; deze bleven bij de kerkbrand van 1918 gespaard, maar werden kort daarna alle vernietigd.
Echte grafmonumenten zijn er in de kerken op Voorne-Putten slechts enkele. Het oudste is de vroeg-14de-eeuwse tombe van Nicolaas van Putten en Aleida van Strijen in het koor te Geervliet. Verder heeft alleen de Brielse Catharijnekerk nog enige grafmonumenten. Hiervan is het uit het begin van de 18de eeuw daterende monument voor Philips van Almonde zeker het belangrijkst.
| |
Kerkhoven en begraafplaatsen
Tot in de eerste helft van de 19de eeuw werden dus nog wel mensen binnen de muren van de kerken bijgezet, maar het was tegelijk ook al eeuwenlang de praktijk om op het kerkhof rondom de kerk te begraven. Van de kerk van Geervliet is bekend dat een graf in het koor destijds het duurst was, dat daarna een graf elders in de kerk volgde en dat het buiten steeds goedkoper werd naarmate het graf verder van het koor verwijderd was. Tussen twee steunberen van de koorsluiting stond een beenderhuisje. Een dergelijke ruimte bevond zich voor de onderscheiden restauraties ook in de kerken van Heenvliet en Oudenhoorn, in beide gevallen dicht bij de toren. Onmisbaar was op het kerkhof ook het baarhuisje; te Spijkenisse stond het tot aan de restauratie tegen de toren. In Zwartewaal was er naast de toren nog een bijzondere ruimte: een apart kamertje waar aangespoelde lijken konden worden neergelegd, in afwachting van identificatie.
Tegenwoordig wordt er alleen in Abbenbroek, Geervliet en Simonshaven nog op het kerkhof rond de kerk begraven. In Heenvliet en Zwartewaal liggen bij de kerk nog enkele grafstenen. In Hekelingen ten slotte is niet, zoals in veel andere plaatsen, de begraafplaats naar elders overgebracht, maar hier is juist de kerk verplaatst en dient het oude kerkhof nu alleen nog als begraafplaats. Een nieuwe begraafplaats aan de rand van of even buiten de bebouwde kom kregen de meeste plaatsen in de tweede helft van de 19de eeuw. De aanleg van deze begraafplaatsen is veelal strak en eenvoudig. Aan de ingang staat in de regel een ijzeren hek met gietijzeren palen, getooid met gevleugelde zandlopers, doodskopjes en dergelijke. Goede voorbeelden zijn te vinden aan de Leuneweg in Oudenhoorn, de Raadhuisstraat in Zuidland, de G.J. van den Boogerdweg in Brielle en de Rijksstraatweg in Hellevoetsluis.
| |
| |
192 Joodse begraafplaats aan de Spuikade te Geervliet. Schaal 1:500. Opmetingstekening T. Brouwer, 1987.
193 Joodse begraafplaats aan de Spuikade te Geervliet; opname 1987.
| |
Joodse begraafplaatsen
Enkele plaatsen op het eiland beschikten ooit over een synagoge, meestal gevestigd in een bestaand pand. De belangrijkste bevonden zich in de vorige eeuw in Heenvliet en Brielle. Van deze synagoges is thans niets meer over.
Wel zijn er nog twee joodse begraafplaatsen. De grootste en oudste ligt aan de Spuikade in Geervliet, tegen de glooiing van de dijk. Hier werd van 1781 tot in 1940 begraven. De tweede joodse begraafplaats bevindt zich in Zuidland, tussen Kerkweg 38a en 38b. Op deze uiterst kleine dodenakker staan in totaal slechts vijf grafstenen, alle van na 1900. De laatste begraving vond hier plaats in februari 1940.
| |
Koperwerk
194 Zestienarmige koperen kroonluchter uit de tweede helft van de 17de eeuw in de Hervormde kerk van Geervliet; opname 1968.
| |
Litteratuur
J.G. Jansen, De Grote of St. Janskerk van Schiedam, z. pl. 1962; O. ter Kuile, Koper & Brons, catalogus Rijksmuseum Amsterdam, 's-Gravenhage 1986; Th.H. Lunsingh Scheurleer, ‘Koperen kronen en waskaarsen voor Japan’, Oud Holland 93 (1979), 69-95; Voorloopige Lijst (ook de delen over Noord-Holland en Zeeland, respectievelijk Utrecht 1921 en Utrecht 1922); D.A. Wittop Koning, Nederlandse vijzels, herziene uitgave, Utrecht 1989.
| |
Algemeen
In de meeste oude kerken op Voorne-Putten zijn wel enkele voorwerpen van gegoten geelkoper of messing aanwezig. Hoewel het merendeel van deze kerken uit de middeleeuwen dateert, is er uit de tijd van voor de reformatie geen koperwerk bewaard gebleven: geen gotische kroonluchter, doopvont of grafplaat derhalve en geen koorhek met koperen spijlen. Wel zijn er voornamelijk in de I7de en 18de eeuw vervaardigde kroonluchters, lezenaars, doopbogen en dergelijke.
Bij geelgieterswerk gaat het uit de aard der zaak dikwijls om seriematig vervaardigde produkten. Ook de meeste stukken op Voorne-Putten vertegenwoordigen bekende typen, die elders eveneens voorkomen.
Op enkele mogelijke uitzonderingen na, zijn er geen unica aan te wijzen.
Slechts van een beperkt aantal stukken is bekend waar, wanneer en door wie zij gegoten zijn. In twee gevallen is een signatuur aangetroffen: op een kroonluchter te Brielle de naam van Joris van Wesel en op de doopbogen te Geervliet die van Pieter Bakker. Beide geelgieters waren werkzaam in Rotterdam en ook alle andere stukken waarvan de maker in de archieven opgespoord kon worden, blijken in Rotterdam te zijn vervaardigd. Een algemeen overzicht van de geelgieterskunst in de 17de en 18de eeuw in de
| |
| |
195 Lezenaar met krullende acanthusbladeren: kansellezenaar uit de tweede helft van de 17de eeuw in de Hervormde kerk van Zwartewaal; opname 1989.
196 Lezenaar met gestileerde acanthusbladeren: kansellezenaar uit 1678-'79 in de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
197 Lezenaar met kwabversiering: kansellezenaar uit de eerste helft van de 18de eeuw in de Hervormde kerk van Rockanje; opname 1990.
Noordelijke Nederlanden bestaat nog niet, maar het is duidelijk dat Rotterdam na Amsterdam als het belangrijkste centrum aan te merken is, met name in de 18de eeuw. Van de Rotterdamse geelgieters moet in de eerste plaats Pieter Bakker genoemd worden. Aan hem is een vijftal werken op Voorne-Putten met zekerheid toe te schrijven, maar hij nam waarschijnlijk een veel groter deel van het totale bestand aan koperwerk voor zijn rekening.
Zoals veel andere geelgieters, goot Pieter Bakker ook in brons. In Zwartewaal hangt een klok van hem uit 1770 en de Brielse Catharijnekerk bezit er een uit 1773. Zijn totale produktie, in koper en brons, moet enorm geweest zijn en beslaat een groot deel van de 18de eeuw.
Een probleem bij geelgieterswerk is dat toeschrijving aan een bepaalde meester op grond van vormgelijkenis niet goed mogelijk is. De mallen, die nodig waren om de voorwerpen in vorm te gieten, gingen over van vader op zoon of werden doorverkocht, verhuurd of nagemaakt. Zij kunnen derhalve gedurende een zeer lange periode gebruikt zijn. Bij bepaalde typen lezenaars ligt er een verschil van meer dan een eeuw tussen het vroegst en het laatst gedateerde exemplaar. Het komt ook voor dat een type tegelijkertijd in verschillende steden vervaardigd is, dus dat er meer mallen van dat type in omloop moeten zijn geweest. Bij kroonluchters is de datering, laat staan de toeschrijving aan een bepaald atelier, helemaal een hachelijke zaak. Het klassieke type ‘oudhollandse’ kaarsenkroon is sedert het ontstaan in het tweede kwart van de 17de eeuw nagegoten tot op de dag van vandaag.
| |
Kroonluchters
Van de twaalf kroonluchters van voor 1800 die op Voorne-Putten bewaard bleven, alle van het oudhollandse type, zijn van drie de maker en het jaar van vervaardiging bekend: de reeds genoemde, gesigneerde en 1679 gedateerde kroon van de Rotterdamse gieter Joris van Wesel in de Brielse Catharijnekerk en de twee kleine kronen te Geervliet, die te identificeren zijn met die welke door dezelfde meester in 1688 gegoten werden. De overige kronen zijn slechts globaal te dateren, voornamelijk in de tweede helft van de 17de of in de 18de eeuw. Zeer algemeen kan gesteld worden dat de latere kronen van de vroegere, I7de-eeuwse te onderscheiden zijn door grovere vormen (met name in de details) en door de nummering op de ringen (eerst vooral met behulp van Romeinse cijfers of stippen, later meer in Arabische cijfers). De 19de- en 20ste-eeuwse navolgingen zijn herkenbaar door de dunnere, minder massieve gieting en ook door het gladdere, meer regelmatige oppervlak. Zoals overal in het land, is ook op Voorne-Putten het aantal 20ste-eeuwse kopieën nu verre in de meerderheid en is er bijna geen kerk meer zonder. Het type is zo populair, dat het kan gebeuren dat andere, inmiddels schaars geworden, 19de- of vroeg-20ste-eeuwse lampen geruisloos afgevoerd worden, om plaats te maken voor moderne oudhollandse kronen. Een zeldzaam voorbeeld van een midden-19de-eeuwse kroonluchter is te vinden in de kerk van Simonshaven.
| |
Lezenaars
In 1637 verscheen de eerste Statenbijbel en niet lang daarna werd deze alom ingevoerd. Hierdoor zal in veel gemeenten de behoefte zijn ontstaan aan een vaste lezenaar op de kansel, om daar de grote zware bijbel op te kunnen leggen. Ook voor de voorzanger kwam er een lezenaar. Deze kreeg een plaats op het doophek. Soms werden kansel- en voorzangerslezenaar tegelijkertijd aangeschaft, zoals in Brielle, Oostvoorne en Nieuwenhoorn. In andere gevallen kreeg de voorzanger pas jaren na de predikant een eigen lezenaar; dit gebeurde bij voorbeeld in Hellevoetsluis.
In de kerken op Voorne-Putten zijn verschillende typen lezenaars te vinden. Deze typen zijn, in ongeveer chronologische volgorde, de volgende.
Type a, met krullende acanthusbladeren. Dit type, waarvan honderden exemplaren moeten zijn gegoten, is het meest voorkomende in het Nederlandse protestantse kerkinterieur. Voorne-Putten levert vijf
| |
| |
198 Lezenaar met ster in cirkel tussen voluten: kansellezenaar uit 1686 in de Hervormde kerk van Hellevoetsluis; opname 1987.
199 Lezenaar met gebroken voluten: kansellezenaar uit 1737 in de Hervormde kerk van Spijkenisse; opname 1991.
200 Lezenaar met godrons en bladkrullen: kansellezenaar vermoedelijk uit het midden van de 18de eeuw in de Hervormde kerk van Nieuw-Helvoet; opname 1987.
exemplaren: de voorzangerslezenaar te Heenvliet, de beide lezenaars te Zuidland en die te Zwartewaal. Een zesde exemplaar, dat blijkens zijn inscriptie in 1700 geschonken is aan de voormalige Remonstrantse kerk te Brielle, bevindt zich thans in de Hervormde kerk van Soest. Afgezien van deze zich nu elders bevindende lezenaar, is bij geen van alle de datering of de naam van de maker bekend. Gekozen is hier voor datering in de tweede helft van de I7de eeuw, maar vervaardiging eerst in de 18e eeuw is zeker niet uit te sluiten. Hoewel het type naar alle waarschijnlijkheid van Amsterdamse oorsprong is, zal men op Voorne-Putten zoals gewoonlijk een beroep hebben gedaan op een Rotterdamse gieter. Misschien op Willem de Visscher, die in 1677-'78 voor de Grote Kerk van Schiedam een lezenaar vervaardigde die in de kern gelijk is, maar aan drie kanten verbreed en van extra ornamentering voorzien. Ook de kansellezenaar te Zuidland heeft een bijgemaakte rand, die evenwel vrij grof van vorm is en een relatief late datering doet vermoeden. De Zuidlandse variant komt vaker voor, en wel in plaatsen die tot het Rotterdamse achterland behoren (zoals Bleiswijk, Zevenhuizen en Dirksland).
Als een afgeleide variant van het type zijn de beide lezenaars te Brielle te beschouwen. Hier zijn de acanthusbladeren gestileerd tot iets wat nog slechts vaag als bladmotief is te herkennen, terwijl het grondpatroon van de voluten gelijk is gebleven. Adriaen Dop, die deze lezenaars in 1678-'79 vervaardigde, was tot nu toe alleen bekend als maker van vijzels en als klokkengieter; zo goot hij in 1696 de klok voor de Brielse Jacobskerk.
Type b, met kwabversiering. Voorne-Putten heeft twee voorbeelden van dit type: de kansellezenaars te Heenvliet en Rockanje. Het type komt in het algemeen veel minder voor dan het voorgaande. Een opvallende concentratie is echter te vinden in en rond de stad Utrecht. De oorsprong is derhalve wellicht Utrechts. Geen van de bekende exemplaren is gedateerd, maar het prototype zal rond het midden van de 17de eeuw ontstaan zijn, omdat het kwabornament toen zijn hoogtepunt beleefde. Het exemplaar te Rockanje is overigens als een laat voorbeeld te beschouwen, op grond van de steunrand, die 18de-eeuwse vormen toont.
Type c, met ster in cirkel omgeven door voluten, in een rechthoekige lijst. De in 1686 aangeschafte kansellezenaar te Hellevoetsluis is op Voorne-Putten de enige vertegenwoordiger van dit in zeer grote hoeveelheden aangemaakte type, waaraan overigens nog geen naam van een geelgieter te koppelen is. In plaats van de ster in een cirkel komen ook andere figuren, meestal wapens of jaartallen, voor. Door de vrij primitieve vorm is datering op stijlgronden een hachelijke zaak. Er is een marge van ruim een eeuw tussen het vroegst en het laatst bekende voorbeeld (de voorzangerslezenaar te Amsterdam-Sloten gedateerd 1664 en de kansellezenaar te Oud-Loosdrecht uit 1767). Het type heeft een zeer ruim verspreidingsgebied met een concentratie in het midden van Holland, zodat de oorsprong van het type wellicht in Amsterdam gezocht moet worden.
Type d, met gebroken voluten. Dit type, dat op Voorne-Putten zeven maal voorkomt (de kansellezenaar te Spijkenisse, de voorzangerslezenaars te Hellevoetsluis en Rockanje, de twee lezenaars te Nieuwenhoorn en die te Oudenhoorn), is met name in Zuid-Holland populair. Het prototype zal gezien de Lodewijk-XIV-vormen uit het eerste kwart van de 18de eeuw dateren. Omdat tot nu toe alleen Pieter Bakker als maker van dit type lezenaar (de voorzangerslezenaar te Benthuizen uit 1744) bekend was, is wel aangenomen dat hij de schepper van het prototype zou zijn. Gezien zijn reputatie en zijn hoge produktie zal hij er ongetwijfeld vele hebben geleverd. Ook de voorzangerslezenaar te Hellevoetsluis uit 1752 is van hem. De kansellezenaar te Spijkenisse, die uit 1737 dateert en dus ouder is dan de genoemde voorbeelden, is evenwel van de hand van de Rotterdamse geelgieter Harmanus Walbroek.
Van de overige vijf exemplaren op Voorne-Putten dateert die te Rockanje uit 1751. De twee te Nieuwenhoorn, beide voorzien van een steunrand met rocaille-versiering, stammen evenwel uit een periode toen een dergelijke ornamentiek al lang ouderwets was. Zij zijn in 1828 gegoten door G.H. van
| |
| |
201 Lezenaar met voluten en bladwerk: kansellezenaar uit 1766 in de Hervormde kerk van Oostvoorne; opname 1989.
202 Lezenaar met bloemrozet: kansellezenaar uit 1791 in de Hervormde kerk van Vierpolders; opname 1990.
203 Lezenaar met spiegelmonogram en symbolen: kansellezenaar uit 1709 in de Hervormde kerk van Abbenbroek; opname 1990.
Hengel & Zoon te Rotterdam. De ongedateerde lezenaars te Oudenhoorn zijn waarschijnlijk uit verschillende jaren; alleen de voorzangerslezenaar heeft hier rocaille-ornament op de steunrand.
Type e, met drie godrons te midden van bladkrullen. Van dit niet erg vaak voorkomende type bezit de kerk van Nieuw-Helvoet een niet gedateerd exemplaar. Stilistisch behoort het type tot dezelfde periode als dat met de gebroken voluten. Het is toe te schrijven aan de Rotterdamse geelgieter Johannes Specht (1699-1763), van wie meer exemplaren bekend zijn.
Overig. Van de overige lezenaars in de kerken op Voorne-Putten is het in de meeste gevallen vooralsnog niet duidelijk of het om serieprodukten of om unica gaat. De beide met voluten en bladwerk versierde lezenaars te Oostvoorne, in 1766 geschonken en waarschijnlijk uit de werkplaats van Pieter Bakker afkomstig, kenmerken zich niet door persoons- of plaatsgebonden elementen als initialen en wapens. Het type zou zich derhalve uitstekend lenen voor seriematige produktie. Er zijn echter (nog) geen andere voorbeelden van bekend. Hetzelfde geldt voor de bijzondere lezenaar te Vierpolders uit 1791; deze toont een kolossale bloemrozet binnen een rechthoekig kader.
Wel zonder twijfel een unicum is de kansellezenaar te Abbenbroek, met het jaartal 1709, spiegelmonogram en diverse symbolen. In principe is dit model evenwel heel geschikt voor het aanbrengen van kleine variaties al naar gelang de wensen van de opdrachtgever.
| |
Doopbogen
Koperen doopbogen, geplaatst op het doophek, zijn er in drie kerken: die te Heenvliet, Spijkenisse en Geervliet. De oudste zijn ongetwijfeld de twee in Heenvliet. Zij hebben de vorm van zeemonsters met opengesperde muil waaruit een man met gevouwen handen te voorschijn komt: onmiskenbaar de profeet Jona. De symboliek is vrij uitzonderlijk (de geschiedenis van Jona wordt traditioneel gezien als voorafbeelding van de Verrijzenis), maar duidelijk: door de doop wordt de mens evenals Jona bevrijd uit de macht van
204 Koperen doopboog uit 1758 in de Hervormde kerk van Geervliet; opname 1991.
205 Koperen doopboog uit het tweede kwart van de 17de eeuw in de Hervormde kerk van Heenvliet; opname 1990.
206 Koperen doopboog uit het midden van de 18de eeuw in de Hervormde kerk van Spijkenisse; opname 1991.
| |
| |
207 Doopbekkenhouder in de Hervormde kerk van Oostvoorne; opname 1989.
208 Doopbekken in vermaakte zandloperhouder in de Hervormde kerk van Heenvliet; opname 1990.
het (helle)monster; bovendien is er natuurlijk de associatie met water. De bogen zijn waarschijnlijk in het tweede kwart van de 17de eeuw te dateren, naar analogie van twee identieke exemplaren in de Lutherse kerk te 's-Gravenhage. De doopbogen te Spijkenisse stammen gezien hun Lodewijk-XIV-vormen uit het midden van de 18de eeuw. Identieke exemplaren zijn vooralsnog niet bekend. Dit laatste geldt ook voor de twee bogen in de kerk van Geervliet. Voor deze bogen werd blijkens de kerkrekeningen een houten mal gesneden, die na gebruik door de geelgieter Pieter Bakker van de kerk werd teruggekocht, ongetwijfeld om hem voor volgende opdrachten te kunnen gebruiken. De 1758 gedateerde bogen vormen een relatief vroeg voorbeeld van de toepassing van de rococo-stijl in koperwerk.
| |
Het kleinere koperwerk
De doopbekkenhouders, meestal aan de kanseltrap bevestigd, zijn in het algemeen vrij ‘stijlloos’, in die zin dat zij moeilijk op stijlkenmerken te dateren zijn. De ribbels op de spijlen van de doopbekkenhouders te Zwartewaal, Rockanje en Brielle zijn in de verte verwant aan het midden-17de-eeuwse kwabornament. Gezien het conservatisme van veel geelgieterswerk kunnen de genoemde voorbeelden voorzichtigheidshalve beter in de tweede helft van de 17de eeuw gedateerd worden, terwijl een datering in de 18de eeuw ook nog mogelijk is. Het grovere exemplaar te Zuidland is wellicht eerder 18de- of misschien zelfs 19de-eeuws.
De doopbekkenhouder te Oostvoorne is wel enigszins op stijl dateerbaar; de vormen zijn deels nog in Lodewijk-XIV-stijl en deels al rococo, hetgeen goed strookt met het jaar 1768 waarin Pieter Bakker de houder maakte.
De enige zandloperhouder die nog in oorspronkelijke staat is en op zijn oude plaats, op de kuiprand van de kansel, bevindt zich eveneens in Oostvoorne. Hij dateert uit 1766 en is waarschijnlijk ook van de hand van Pieter Bakker. Opmerkelijk is dat de arm dezelfde midden- 18de-eeuwse stijlkenmerken vertoont als die van de doopbekkenhouder, maar dat de eigenlijke houder van het traditionele 17de-eeuwse type met balusters is. Ook de twee vermaakte zandloperhouders te Heenvliet en Vierpolders zijn voorzien van balusterspijltjes. De S-vormige, in een dolfijnekopje eindigende arm van het exemplaar te Vierpolders komt ook voor bij de doopbekkenhouders te Brielle en Zwartewaal (en bij menige kroonluchter).
Van de ooit zo talrijke wandarmen en blakers is door de introductie van olie-, gas- en elektrische verlichting in de loop der tijd zeer veel verdwenen.
Kaarsenhouders bedoeld om opzij van de lezenaar op kansel of doophek de predikant of voorzanger licht te verschaffen, zijn nog te vinden in Geervliet, Oudenhoorn, Spijkenisse, Zuidland en Zwartewaal, zij het in de meeste gevallen niet meer op hun oorspronkelijke plaats. De kerken van Oudenhoorn en Zwartewaal bezitten bovendien nog enkele eenvoudige kaarsenhouders op de kerkeraadsbanken.
Een aparte vermelding waard is ten slotte het vroeg-18de-eeuwse koperbeslag op de kanselbijbel te Abbenbroek, dat zich door de rijke ornamentatie en de zeldzaamheid (een unicum?) onderscheidt van het half dozijn schier eindeloos voorkomende typen bijbelbeslag.
| |
Zilverwerk
Litteratuur
A.A. Arkenbout, ‘Frank van Borselen als opdrachtgever van de Haagse gouden zilversmeden Heynric en Anthonis van Groesbeke’, Oud Holland 83 (1968), 143-156; Bloys van Treslong Prins; Catalogus Dordrecht; Catalogus Haags zilver; Catalogus Rotterdam 1966; Catalogus Rotterdam 1991; K.A. Citroen, Haarlemse zilversmeden en hun merken, Haarlem 1988; Van der Gouw 1986; D.L. de Jong, ‘De Hensbeker van Voorne en de drinkboeken van Putten’, Zuid-Holland 7 (1961), 33-41 en 96; W. Koonings, De keuring van goud en
| |
| |
zilver tijdens het Koninkrijk Holland, Lochem 1968; A.M. van Lommel, ‘De voormalige hofkapel te Oostvoorne’, Nederlandsche Kunstbode 3 (1881), 257-260 en 265-267; Meestertekens van Nederlandse Goud- en Zilversmeden I en II, 's-Gravenhage 1963 en 1985; Nederlands zilver/Dutch silver, catalogus tentoonstelling Amsterdam 1979; Oude kerkelijke kunst, catalogus tentoonstelling 's-Hertogenbosch 1913; J.P. van Rijen, Kunstwerkplaats Esser 1838-1938, catalogus tentoonstelling Weert 1987; Voet en Van Gelder; Wildeman; Zilversmeden van de stad Schoonhoven, Bilthoven 1981.
Enige Delftse meestertekens konden worden geïdentificeerd dankzij K.A. Citroen, die een publikatie over Delfts zilver voorbereidt.
| |
Algemeen
Historisch zilver is op Voorne-Putten vooral bewaard gebleven in de hervormde en rooms-katholieke kerken. Het zilver in de hervormde kerken vormt numeriek en historisch gezien de belangrijkste groep. Onder dit protestantse kerkzilver bevinden zich ook de oudste stukken, uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Profaan zilver als magistraats- en gildezilver is slechts incidenteel bewaard gebleven. De twee belangrijkste stukken profaan zilver worden hier eerst kort behandeld, voordat de aandacht gericht wordt op de Brielse edelsmeden in het algemeen en op het kerkzilver in het bijzonder.
| |
Profaan zilver
209 Zilveren beker uit 1763 van het Brielse schuttersgilde; coll. Trompmuseum Brielle.
Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit tegenwoordig de hensbeker van het Hoogheemraadschap Voorne, een hoogtepunt in de Nederlandse edelsmeedkunst van rond 1700 en wellicht vervaardigd naar een ontwerp van Romeyn de Hooghe. De beker, die in 1954 bij de opheffing van het hoogheemraadschap aan het museum werd verkocht, is gemerkt met het stadsteken van Haarlem, de jaarletter van 1701 en het meesterteken van Salomon van den Burgh. De voet en de stam worden gevormd door vier dolfijnen en de cuppa toont twee allegorische voorstellingen met Justitia en daartussenin het wapen van Voorne en het borstbeeld van Karel V met diens wapen. Het deksel, in de vorm van een keizerskroon, heeft binnenin een gegraveerde allegorie op de Overvloed, met het randschrift ‘Permanente Concordia’. Het ontwerp is toe te schrijven aan Romeyn de Hooghe, die kort tevoren voor dezelfde opdrachtgever het titelblad van het Caartboeck van Voorne ontwierp. Bovendien leverde hij eerder het ontwerp voor de verwante, uit 1690 daterende hensbeker van de ambachtsheerlijkheid Cromstrijen, terwijl ook deze beker vervaardigd werd in Haarlem, omstreeks 1700 niet bepaald een centrum van edelsmeedkunst, maar wel Romeyn de Hooghe's woonplaats.
Voorts bevindt zich sinds 1987 in de verzameling van het Trompmuseum in Brielle een beker uit 1763 van het Brielse schuttersgilde. Dit stuk is voor zover bekend als enige ontsnapt aan de invordering van het gildezilver in 1795, doordat Jan Kluit, een van degenen die de beker eertijds aan het gilde hadden geschonken, hem zou hebben achtergehouden. De maker is de Rotterdamse zilversmid Bartholomeus van der Tooren. Op de beker staat de inscriptie: ‘Dese Kelk is vereerd door de Capteyn, Luytenant en Vendrig den 30 desember 1763’. Op de cuppa zijn drie wapens gegraveerd, met op banderollen de namen van Leendert Warnaer, Jan Kluit en Johannis van der Kreek en in het midden twee ineengestoken handen, met daaronder: ‘AMICITIA’. Op de andere zijde zijn allerlei attributen van de schutterij afgebeeld, met de tekst: ‘AUREA LIEBERTAS’.
| |
Brielse edelsmeden
Brielle heeft geen zilversmedengilde gehad en er zijn geen aanwijzingen dat er in de stad zilver is gekeurd. Wel blijkt uit diverse bronnen dat er in de 15de eeuw en daarna steeds edelsmeden hebben gewoond. In 1438 wordt een Pieter
| |
| |
210 Zilveren Avondmaalsbeker uit 1665 van de Hervormde kerk van Oostvoorne, met gegraveerd portret van de kerk; opname 1991.
Gherijts ‘die goutsmit’ vermeld. Verder komen in de rekeningen van Frank van Borssele, heer van Voorne, een Bouwen de goudsmid en een Jan de goudsmid voor. Zij krijgen respectievelijk in 1459-'60 en in 1461-'62 betaald voor de reparatie van diverse voorwerpen. In deze rekeningen zijn in totaal enkele tientallen betalingen aan edelsmeden te vinden, waarvan de vroegste uit 1437 en de laatste uit 1469 dateert. Het is tekenend voor de geringe betekenis van Brielle op het gebied van de edelsmeedkunst dat slechts tweemaal melding wordt gemaakt van een Brielse edelsmid en dan nog alleen in verband met herstelwerkzaamheden. Het merendeel van de bestellingen voor nieuw werk ging naar de Haagse edelsmeden Heynric en Anthonis van Groesbeke, die niet alleen eigen werk leverden, maar ook dat van anderen, dat op de jaarmarkt te Antwerpen of rechtstreeks bij meesters te Brugge of Gent werd betrokken.
Uit de 16de eeuw zijn de namen bekend van Cornells Fransz. Paeyse die in 1586 stierf, en van Adriaen Willemsze die in 1600 vermeld wordt. De grafzerk van Paeyse bevindt zich nog in de Catharijnekerk en vermeldt ook de naam van zijn bekendere zoon, stadstimmerman Maerten Cornelisz. Paeyse; helaas is het familiewapen, wellicht een indicatie voor het door Paeyse gebruikte meesterteken, weggekapt.
Van de 17de- en 18de-eeuwse Brielse meesters, waarvan er niet meer dan een tiental zal zijn geweest, is bekend dat zij hun werk in andere steden lieten keuren, met name in Rotterdam. Uit in 1745, 1768 en 1798 gehouden enquêtes van de Generaliteits Muntkamer blijkt dat er in het Rotterdamse zilversmedengilde telkens één Brielse zilversmid (in 1798 een tweetal) was ingeschreven. In 1807, toen er na de opheffing van de gilden een nieuwe, landelijke keuringsregeling van kracht werd waarbij alle goud- en zilversmeden zich moesten aanmelden, waren er twee meesters in Brielle werkzaam, namelijk B. Kleyn en C. Vaart. Ook gedurende de 19de eeuw is er slechts een enkeling als zilversmid ingeschreven.
Bij al het zilver dat op Voorne-Putten is aangetroffen, is slechts in één geval een verband te leggen met een van de bovengenoemde Brielse edelsmeden.
De twee Avondmaalsbekers te Nieuw-Helvoet uit 1801 werden blijkens de kerkmeestersrekeningen door de Brielse zilversmid Christiaan Vaart geleverd. Zij zijn echter voorzien van het Haagse stadsteken en van een andermans meesterteken. Vaart (ook wel: Faart), die zich overigens in 1792 als meester in het Rotterdamse zilversmedengilde had laten inschrijven, moet in dit geval als kashouder zijn opgetreden of zijn werk door een Haags meester hebben laten keuren.
| |
Protestants kerkzilver
Verreweg de grootste groep kerkelijk zilverwerk wordt gevormd door de Avondmaalsbekers, waarvan de meeste hervormde kerken nog exemplaren uit
211 Twee zilveren Avondmaalsbekers uit 1615 van de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
212 Twee zilveren Avondmaalsbekers uit 1666 van de Hervormde kerk van Nieuwenhoorn; opname 1991.
| |
| |
213 Voormalige Avondmaalskelk uit 1726 van de Waalse kerk te Brielle, nu collectebeker van de Catharijnekerk aldaar; opname 1991.
214 Avondmaalskan uit 1681 van de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
215 Avondmaalskan van de Hervormde kerk van Nieuw-Helvoet: kruik van steengoed uit 1694 met zilveren montuur en deksel uit 1718; opname 1991.
de 17de eeuw bezitten. De bekers zijn steeds van dezelfde vorm en van een hoogte die varieert van 12 tot 18 cm. Ook het graveerwerk biedt in de regel weinig variatie en bestaat in de meeste gevallen uit de gebruikelijke ranken tussen banden, met afhangende bloem- en vruchtentrossen en op een aantal exemplaren steevast drie vogels onderaan. Soms gaat dit louter decoratieve graveerwerk vergezeld van wapens van schenkers of van het kerkzegel, zoals op de bekers te Brielle. De bekers te Nieuwenhoorn (uit 1666) zijn versierd met jachtscènes; op een ervan is bovendien een summier weergegeven kerkje afgebeeld. Een der bekers te Oostvoorne (uit 1665) toont een nauwkeurige afbeelding van de kerk ter plaatse.
Zoals gezegd dateert het merendeel van de bekers uit de 17de eeuw. De weinige latere exemplaren (Simonshaven uit 1691, Geervliet uit 1708, Hekelingen uit 1756 en Nieuw-Helvoet uit 1801) zijn goeddeels zonder versierend graveerwerk. Kelkvormige Avondmaalsbekers komen vóór de 19de eeuw in hervormde kerken over het algemeen zelden voor, in Waalse kerken vaker. Zo zijn in de Brielse Catharijnekerk twee kelken in gebruik als collectebekers, die echter oorspronkelijk gediend hebben als Avondmaalskelken in de in 1828 opgeheven Waalse gemeente.
Van het overige Avondmaalszilver uit de gildetijd vormen de schalen en borden de tweede grote groep. Zij zijn meestal rond of ovaal en al dan niet voorzien van een schenkersinscriptie en soms een schenkerswapen. Ongewoon is de achtlobbige vorm van de uit de voormalige Waalse kerk te Brielle afkomstige schaal uit 1723, die zich nu in de Catharijnekerk bevindt. Eveneens in het bezit van de Catharijnekerk is de kapitale schaal (diameter ruim 53 cm!), die in 1677 aan de kerk werd gelegateerd. Deze schaal is versierd met in drijfwerk uitgevoerde voorstellingen en als zodanig een uniek stuk Avondmaalszilver.
216 Avondmaalsschaal uit 1677-'78 van de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
Een of meer Avondmaalskannen uit de gildetijd bezitten alleen de kerken van Brielle en Nieuw-Helvoet. De twee kannen te Brielle zijn in 1681 gelegateerd door de in dat jaar overleden vroedschap en schepen Eduwart Goutsmit, wiens wapen in drijfwerk op beide deksels is aangebracht. De kan te Nieuw-Helvoet is van steengoed, met alleen het deksel en montuur van zilver. Dergelijke aardewerken kannen voor het Avondmaal zijn thans zeldzaam, maar moeten vroeger vrij gewoon zijn geweest. Zo bezat de vroegere Remonstrantse gemeente te Brielle in 1714 ‘twee aarde kannetjes met silvere leede’ en kocht men in Hellevoetsluis in 1730 ‘een steenkannetje met een silver lit tot gebruyk van 's Heeren avontmaal, opt backhuys van Hendrik Kilsdonck’.
| |
| |
217 Statenbijbel met zilverbeslag uit 1787 van de Catharijnekerk te Brielle; opname 1991.
218 Doopbekken uit 1768 van de Hervormde kerk van Oostvoorne; opname 1991.
Het overige, niet voor het Avondmaal bestemde kerkzilver van voor 1800 bestaat uit twee doopbekkens (Brielle uit 1683 en Oostvoorne uit 1768) en boekbeslag op twee bijbels (Brielle uit 1787 en Vierpolders uit 1792). Deze vier stukken zijn alle schenkingen door particulieren.
Het 19de-eeuwse protestantse kerkzilver onderscheidt zich niet zozeer in stijl als wel in voorwerpscategorie van het oudere zilver. Het bestaat voor het merendeel uit schalen, borden, kannen en doopbekkens. Avondmaalsbekers werden er niet veel meer aangeschaft, daar de meeste kerken inmiddels waren voorzien. Kennelijk wilde men nu ook de overige stukken van het Avondmaalsstel in zilver hebben. In Hellevoetsluis ontving de Hervormde gemeente in 1872, ter aanvulling op de bekers die zij reeds bezat, een stel dat bestaat uit een grote en twee kleine schalen, twee grote (Avondmaals) kannen, een kleine (doop) kan en een doopbekken. In Spijkenisse kreeg de gemeente in 1857 een compleet nieuw Avondmaalsstel, inclusief een doopbekken, en twee jaar later nog eens twee offerkistjes. Het oude Avondmaalsstel, waarvan alleen de vier bekers van zilver waren (twee daarvan in 1734 geleverd door Susanna van Leuven, weduwe van de Rotterdamse zilversmid Johannes Veldhuijsen) en de rest van tin, werd verkocht. Het door de ambachtsvrouw (Maria Jacoba Repelaer, weduwe van Pieter Hendrik van de Wall van Puttershoek) geschonken stel is versierd in een overdadige, voor de tijd kenmerkende neorococo-stijl, waarin ook het uit 1872 daterende zilveren bijbelbeslag in dezelfde kerk en de in 1859 vervaardigde kan te Abbenbroek zijn uitgevoerd.
Opvallend aan het 19de-eeuwse protestantse kerkzilver op Voorne-Putten is het grote aantal doopbekkens, alle kort na elkaar vervaardigd. Het lijkt op een rage: afgezien van de twee oudere exemplaren te Brielle uit 1683 en te Oostvoorne uit 1768, dateren de overige exemplaren alle van kort na 1850. Zo kreeg Zuidland er een in 1851, Nieuwenhoorn en Nieuw-Helvoet in 1853, Spijkenisse in 1857, Abbenbroek en Hekelingen in 1859, Hellevoetsluis in 1872 en Zwartewaal in 1878; het bekken te Oudenhoorn is door de onzichtbaarheid van de jaarletter niet exact te dateren, maar zal ongetwijfeld ook uit het midden van de 19de eeuw stammen. In praktisch alle gevallen betrof het hier een schenking door particulieren.
Zoals te verwachten, komt het meeste zilver op Voorne-Putten uit de dichtstbijzijnde grote stad, Rotterdam. Bezien wij alleen het 17de-eeuwse zilver, dan blijkt Dordrecht met tien leveranties het belangrijkste produktiecentrum te zijn geweest. Uit Rotterdam kwamen vijf bestellingen, uit 's-Gravenhage drie en uit Delft twee. Haarlem, Amsterdam en Hoorn leverden ieder één keer. De 18de eeuw geeft het volgende beeld te zien: Rotterdam zeven, 's-Gravenhage drie, Amsterdam twee en Dordrecht één. In de 19de eeuw blijkt Rotterdam allesoverheersend met twaalf leveranties, op afstand gevolgd door 's-Gravenhage en Amsterdam met respectievelijk slechts twee en één.
219 Avondmaalskan en -beker uit 1857 van de Hervormde kerk van Spijkenisse; opname 1991.
220 Offerkistje uit 1859 van de Hervormde kerk van Spijkenisse; opname 1991.
| |
| |
221 Ciborie uit 1708 van de R.-K. kerk te Brielle; opname 1991.
222 Kelk uit 1778 van de R.-K. kerk te Hellevoetsluis; opname 1991.
Hoewel de verscheidenheid in namen groot is, dienen enkele zilversmeden hier apart genoemd te worden. Van de Dordrechtse meesters is dat de in Avondmaalsbekers gespecialiseerde Jan Hermansz. van Ossevoort, die behalve de bekers te Brielle (1649) en Hellevoetsluis (1644?) ook twee bekers (1648) voor de voormalige Remonstrantse kerk van Brielle maakte, die zich thans in het Streekmuseum te Dokkum bevinden. Van de Rotterdammers moet genoemd worden de nog niet geïdentificeerde meester met als meesterteken een springend hondje, die bekers maakte voor Brielle (1615/16), Zwartewaal (1622) en Zuidland (1629). In de 19de eeuw zijn het de Rotterdamse firma's Grebe, Lang & Koops en Baksteen & Middendorp, waarvan in meer kerken produkten te vinden zijn. Er is ook werk aanwezig van Glazener, die geassocieerd was met Grebe, en van Jac. Schalkwijk, wiens zaak later werd voorgezet door Lang & Koops.
De Voorschotense zilverfabriek Van Kempen, die vanaf het derde kwart van de 19de eeuw allengs een bijna-monopolie verwierf op het gebied van het protestants kerkzilver, leverde aan de kerken van Zwartewaal, Zuidland en Nieuwenhoorn, waarbij aangetekend moet worden dat Van Kempen een winkel had in Rotterdam, waar in ieder geval het Nieuwenhoornse zilver in 1910 werd gekocht.
| |
Katholiek kerkzilver
Van de voor de eredienst bestemde zilveren voorwerpen die zich nu nog in de rooms-katholieke kerken op Voorne-Putten bevinden, dateert geen enkel stuk van voor de 18de eeuw. Dit is vrij uitzonderlijk, omdat in veel Zuidhollandse steden en dorpen weliswaar geen stukken van voor de reformatie, maar wel voorbeelden van 17de-eeuws katholiek kerkzilver bewaard zijn gebleven. Het zegt iets over de onzekere positie van de rooms-katholieken in met name Brielle, waar tot het midden van de 18de eeuw geen onafgebroken bediening is geweest.
Het oudste voorwerp is een Keulse ciborie te Brielle, die 1708 gedateerd is, maar die blijkens het belastingstempel pas in de 19de eeuw ingevoerd kan zijn. Een kelk uit 1778 en een hostiedoosje uit 1782 te Hellevoetsluis en vervolgens een wierookvat met scheepje en een altaarschel uit 1791 te Brielle zijn de enige voorwerpen uit de schuilkerkentijd, waaraan in 1795 officieel een einde kwam. Het is overigens zeer de vraag of de genoemde voorwerpen uit 1778 en 1782 van meet af aan in Hellevoetsluis zijn geweest, omdat deze plaats tot in 1834 vanuit Brielle bediend en eerst in dat jaar tot een zelfstandige parochie verheven werd. Het is dan ook zeker niet uit te sluiten dat een deel van de vóór 1834 vervaardigde stukken te Hellevoetsluis oorspronkelijk toebehoord heeft aan de Brielse statie.
De kelk uit 1778, Antwerps werk van de ‘meester met de vliegende bij’, die wellicht te identificeren is met Judocus Lambertus van Gemert, is een vrij vroeg voorbeeld van de Lodewijk-XVI-stijl. Ook het wierookvat en de altaarschel uit 1791, van de Rotterdamse meester Johannes Jansen, zijn in deze stijl uitgevoerd; het bijbehorende wierookscheepje is echter nog in de stijl van de in 1791 uit de mode geraakte rococo.
Uit de tijd van de bouw van de Brielse kerk (1830-'31) en de verzelfstandiging van Hellevoetsluis (1834) zijn er drie stukken van de Antwerpenaar J.P.A. Verschuylen, in het tweede kwart van de 19de eeuw de toonaangevende meester op het gebied van katholiek kerkzilver, op wie ook vanuit Holland regelmatig een beroep werd gedaan. Het beste of in elk geval het meest spectaculaire kerkzilver uit die tijd kwam uit zijn atelier. Zijn in een overdadige neobarokke trant uitgevoerde werk kenmerkt zich door virtuoze, sculpturale effecten, zoals de karyatide van de kelk te Hellevoetsluis. De monstrans aldaar en het missaalbeslag te Brielle, dat waarschijnlijk ook zijn meesterteken draagt, zijn voor zijn doen betrekkelijk eenvoudig.
Eveneens representatief voor de jaren '30 en '40, alhoewel niet van dezelfde renommee en kwaliteit, is het werk van A.J. Bock(e)meulen uit Boxmeer, wiens meesterteken voorkomt op de in 1840 gemerkte ciborie te
| |
| |
223 Wierookvat met scheepje en altaarschel uit 1791 van de R.-K. kerk te Brielle; opname 1991.
224 Kelk uit 1830 van de R.-K. kerk te Hellevoetsluis; opname 1991.
225 Stralenmonstrans uit circa 1830-'40 van de R.-K. kerk te Hellevoetsluis; opname 1991.
Hellevoetsluis. Bockmeulen is te beschouwen als de laatste belangrijke vertegenwoordiger van de Boxmeerse zilversmeden. Hij is een typische figuur uit de overgangstijd van atelierproduct naar fabriekswerk. In zijn werk vindt men de voor de tijd karakteristieke vermenging van stijlen: late empire, neobarok en incidenteel al neogotische elementen, al dan niet met gebruikmaking van van elders betrokken, fabrieksmatig vervaardigde onderdelen.
Van het voornamelijk uit Duitsland geïmporteerde fabrieksgoed zijn ook op Voorne-Putten voorbeelden te vinden, met name het neobarokke wierookvat te Hellevoetsluis. Dit type, waarvan alleen al in Nederlandse kerken tientallen exemplaren te vinden zijn, wordt gemakshalve wel als het ‘type Rentrop’ aangeduid, maar was reeds in de handel voordat de fabriek van Rentrop in het Westfaalse Altena het in produktie nam.
De neorococo is vertegenwoordigd door een ampullenstel, dat in 1858 geschonken werd aan de kerk te Hellevoetsluis (alleen het blad bevindt zich nog ter plaatse, de beide ampullen zijn in Brielle terechtgekomen). Het draagt het meesterteken van de firma H. Esser te Weert, een zeer produktief leverancier van katholiek kerkzilver. Esser maakte ook gebruik van geïmporteerd fabrieksgoed; of het ampullenstel met behulp van geïmporteerde onderdelen is vervaardigd, is vooralsnog niet na te gaan. Wel leverde hij in onderdelen gelijke stellen twintig jaar later ook nog, toen de neogotiek inmiddels tot de bij uitstek katholieke stijl was verheven.
Uit de tijd van de houten bedevaartskapel van 1880, die uiteraard in neogotische stijl werd opgetrokken, bezit Brielle twee stuks zilverwerk, beide neogotisch. De in 1881 geschonken monstrans is ondanks de Nederlandse gehaltetekens en het meesterteken en de signatuur van J.A. Boermans, wederom Duitse import. Boermans' firma te Venlo, waar veelvuldig andermans werk van het eigen meesterteken werd voorzien, heeft hier gebruik gemaakt van een model dat ook door de gerenommeerde firma van F.X.
Hellner te Kempen am Rhein werd geleverd. Van deze firma bezit de Schiedamse parochie van St.-Lidwina en O.L. Vrouw van de Rozenkrans een gesigneerd en 1882 gedateerd exemplaar.
Overigens vertegenwoordigt deze monstrans het type van de stralenmonstrans, dat in de gotiek nog niet voorkwam, maar typisch is voor de barok. Strenger aan laat-middeleeuwse voorbeelden gebonden is de kelk van Brom uit 1889. De Utrechtse firma van Gerard Bartel Brom hield zich tot kort na 1900 in de regel strikt aan de door de priester G.W. van Heukelum en diens Bernulphusgilde goedgekeurde neogotische voorbeelden. Zijn zoon Jan Hendrik en zijn kleinzoon Jan Eloy zouden zich later geheel van de neogotiek
| |
| |
226 Kelk uit 1889 van de R.-K. kerk te Brielle; opname 1991.
losmaken. Een goed voorbeeld van deze ontwikkeling is een vergulde kelk uit 1925 van Jan Eloy Brom, die zich in de naoorlogse Rooms-Katholieke kerk te Spijkenisse bevindt. Deze kelk toont een versiering (het brandende braambos symboliserend) die sterk aan de Jugendstil doet denken. Ander werk van de hand van Jan Eloy Brom (reliekschrijn, altaar en kruisbeeld) is te vinden in de Rooms-Katholieke bedevaartskapel bij Brielle.
| |
Voorreformatorisch kerkzilver
Ten slotte zij hier nog iets gezegd over het kerkzilver van voor de reformatie. Zeker de Brielse Catharijnekerk, met haar kostbare, in een verguld kruis bewaarde relikwie van het H. Kruis, en de kerk van Abbenbroek, met haar wonderdadige, met goud en edelgesteente versierde Maria-beeltenis, zullen het een en ander hebben bezeten. Noch van hun bezittingen noch van die van de andere kerken en van de kloosters is iets bewaard gebleven en gegevens over de voorwerpen ontbreken eveneens vrijwel volledig. Alleen van de in of kort na 1572 verwoeste hofkapel van de Heren van Voorne te Oostvoorne zijn inventarissen uit 1511 en 1569 voorhanden, die beide een goede indruk geven van het voormalige bezit van deze hofkapel. Dit zal uiteraard rijker zijn geweest dan dat van de meeste gewone parochiekerken.
Behalve een vrij uitgebreide beschrijving van de paramenten en relieken wordt in de inventarissen ook een opsomming gegeven van het zilverwerk. Hieronder waren verschillende verguld zilveren reliekhouders, enkele verguld zilveren kelken en kandelaars en een zilveren wierookvat. Een aantal van deze stukken droeg de schenkerswapens van Voorne, Valkenburg, Montjoie en Maria van Bourgondië. Het in onze ogen meest bijzondere stuk was echter het met zilver beklede beeld van de patroonheilige van de kapel: ‘Item daer is eenen beelde van Sinte Pancras van houte met een zilveren harnaesch met een zilveren keten om zijn hals, een zilver zwairt in zijn eene handt ende up d'ander handt een houte valcke met een zilvere huyfde’.
| |
Tinwerk
Litteratuur
B. Dubbe, Tin en tinnegieters in Nederland, tweede druk, Lochem 1978; Keur van tin.
| |
Algemeen
227 Tinnen Avondmaalskan (midden 18de eeuw of later) van de Hervormde kerk van Heenvliet; opname 1991.
Een collectie ‘magistraatstin’, een reeks stadskannen bij voorbeeld, is op Voorne-Putten nergens bewaard gebleven en hetzelfde geldt voor tinnen vaatwerk en bestek van instellingen als weeshuizen. Alleen in de meeste hervormde kerken is nog oud tin aanwezig.
Doordat tin in de regel sneller slijt en als gevolg daarvan in het verleden ook eerder omgesmolten werd, zijn de bewaard gebleven tinnen voorwerpen vaak jonger dan de zilveren inventarisstukken. Avondmaalstin van voor 1700 is een zeldzaamheid. Het tinwerk bestaat uit schenkkannen voor Avondmaal en doop, schalen en borden voor Avondmaal en collecte, collectebekers en doopschaaltjes. Tinnen Avondmaalsbekers zijn in geen enkele kerk op Voorne-Putten meer voorhanden, hoewel zij er in vroeger eeuwen ongetwijfeld geweest zullen zijn.
Soms is in het kerkarchief nog te lezen wanneer het tin door zilver is vervangen. De meeste kerken hadden in de 17de eeuw reeds zilveren Avondmaalsbekers, terwijl kan en borden destijds meestal nog van tin waren. Later, in de 19de en 20ste eeuw, ging men ook de tinnen kannen en borden door zilver (of pleet) vervangen. Het tin werd dan verkocht of in een kast opgeborgen. De tinnen Avondmaalsborden werden in het gunstigste geval gedegradeerd tot collecteschalen. In de notulen van de vergadering van kerkvoogden te Nieuwenhoorn van 19 april 1910 staat te lezen dat ‘voor de
| |
| |
228 Tinnen Avondmaalskan (begin 19de eeuw) van de Hervormde kerk van Geervliet; opname 1991.
bediening van het Avondmaal de wijnkan van tin en zeer verouderd is en aan de einden der tafel tinnen borden staan voor offergaven, gedekt door een servet, dus uiterst primitief’. Kort daarna werden de thans nog gebruikte zilveren kan en de twee offervazen aangeschaft. De genoemde tinnen kan en borden zijn reeds lang verdwenen. Hetzelfde geldt bij voorbeeld ook voor het tinnen doopbekken dat de Rotterdamse tinnegieter Jan Druy in 1805 aan de kerk te Nieuw-Helvoet leverde en dat in 1853 door het zilveren bekken aldaar overbodig werd gemaakt.
De borden en schalen zijn zonder uitzondering van het ronde, onversierde type. Bij de kannen zijn twee hoofdtypen te onderscheiden: het ene met kleine voet, peervormig lichaam met aangezette sneb, oor met knik, gebogen of schelpvormige duimrust en plat deksel. Voorbeelden zijn te vinden in de kerken te Heenvliet, Oostvoorne en Oudenhoorn. Dit type is kenmerkend voor de 18de eeuw, maar blijft ook gedurende de 19de eeuw in zwang. Het andere type heeft Lodewijk-XVI-achtige vormen en kenmerkt zich door een vaasvormig lichaam met ingezwenkte hals, gewelfd deksel met eikelvormige knop en rechthoekig oor. Een fraai voorbeeld is de vrij grote Avondmaalskan te Geervliet. Andere, kleinere exemplaren bevinden zich in de kerken te Hekelingen en Simonshaven. Zij zijn, zoals meestal bij tin, alleen bij benadering te dateren, in dit geval eind 18de of eerste helft 19de eeuw.
Alle drie genoemde kannen van het tweede type zijn blijkens de merken van de hand van Jan Druy (gehuwd in 1791 en overleden in 1829). Hij was mogelijk de schepper van het type. De Rotterdamse tinnegieterij van Druy moet eertijds een der belangrijkste van Holland zijn geweest. Een groot deel van het op Voorne-Putten aangetroffen oude tin is van een merk van Druy voorzien. Overigens betekent dit niet altijd dat het betreffende stuk ook uit de tijd van Druy stamt. Na zijn dood gingen de gietmallen van Druy namelijk over in het bezit van zijn weduwe, die het bedrijf voortzette, en na haar dood in dat van zijn dochters, van wie er een trouwde met de Haagse tinnegieter Johannes Meeuws. De firma Meeuws, die heeft bestaan tot in de jaren '50 van deze eeuw, beschikte door vererving en aankoop op den duur over tientallen gietvormen en merkijzers, onder meer van Messchaert, Timmers en Van der Pol, wiens inventaris na zijn dood in 1794 door Druy was opgekocht. De beschreven stukken die merken van deze meesters laten zien, kunnen dus ook in de tijd van Meeuws vervaardigd zijn.
Het merendeel van het nog aanwezige tinwerk is in Rotterdam gemaakt, enkele stukken komen uit Dordrecht en Den Haag. De kerk te Vierpolders bezit een kan die wat vorm betreft tussen de twee genoemde typen in staat; deze kan stamt uit de Haagse gieterij van Meeuws.
In katholieke kerken wordt tin in het algemeen zelden aangetroffen. Een uitzondering is de set van drie oliedoosjes in de parochiekerk te Brielle. Deze vierkante busjes, die gebruikt werden bij de doop, bij wijdingen en voor de ziekenzalving, stammen nog uit de schuilkerkentijd en dragen het merk van de Haarlemse meester Huybert Bongaarts.
| |
Brielse tinnegieters
229 Kistje met drie tinnen oliebusjes (eerste helft 18de eeuw) van de R.-K. kerk te Brielle; opname 1991.
Over het in de stad Brielle zelf vervaardigde tin is weinig bekend. Dubbe noemt in zijn overzichtswerk een zevental tinnegieters die in Brielle moeten hebben gewerkt, de meesten in de 16de en vroege 17de eeuw. Uit andere litteratuur kunnen hieraan nog enkele namen van vooral in de 16de eeuw te Brielle aanwezige tinnegieters worden toegevoegd. Voorbeelden van Briels tin zijn echter niet aanwijsbaar. Evenmin te traceren zijn exemplaren van de in 17de-eeuwse (Rotterdamse) boedelinventarissen genoemde ‘Brielse flabbe’ of ‘Brielse tapcan’, met welke twee termen waarschijnlijk een zelfde type of maat kan bedoeld is.
Ten slotte komen in de archieven ook namen voor van tinnegieters van wie onbekend is waar zij werkten. Dit geldt bij voorbeeld voor Jacob Steijaart, die in 1703 ‘eenige tinne schotels tot gebruijck van 's Heeren H. Avontmaal’ aan de kerk van Hellevoetsluis verkocht.
| |
| |
| |
Hervormde kerk, kerkplein 11, abbenbroek
Gotisch kerkgebouw, bestaande uit een recht gesloten koor, een driebeukig schip en een deels ingebouwde westtoren met tentdak. De kerk is georiënteerd. Zij bevindt zich samen met het nabijgelegen ambachtsherenhuis aan de westzijde van de oude kern van Abbenbroek en staat op een kerkhof van bescheiden omvang, dat grotendeels zonder omheining of ommuring direct aan de openbare weg grenst. Ten zuidwesten en ten westen van het kerkgebouw ligt een kleine, nog in gebruik zijnde begraafplaats; aan de noordwestzijde komt de tuin van het ambachtshuis tot tegen de kerk.
De kerk van Abbenbroek toont enkele belangwekkende bijzonderheden. Zo is haar waarschijnlijk vroeg-14de-eeuwse koor een zeldzaam voorbeeld van Vlaams-beïnvloede baksteengotiek en valt haar laat-15de-eeuwse schip op doordat het, bij zijn pseudo-basilicale opbouw, boven elk der beide zijbeuken een reeks dwarskapjes met topgeveltjes bezit. De wellicht vroeg-15de-eeuwse, rijk van kalkstenen hoekblokken voorziene onderbouw van de toren heeft zware haakse steunberen; de iets jongere bovenbouw is sober uitgevoerd.
Inwendig trekken in het als preekkerk dienstdoende koor twee nog originele muurstijlen met knopkapitelen de aandacht, terwijl in het schip bepaalde details wijzen op een tijdens de bouw doorgevoerde planwijziging. Verder bezit de kerk verschillende belangrijke inventarisstukken.
| |
Archivalia
ARA, Archief BiZa afd. K en W 1875-1918, inv. nr. 759 (1907-'16); RDMZ, dossiers (vanaf 1906).
230 De Hervormde kerk van Abbenbroek, gezien vanuit het noordoosten; opname 1934.
| |
Litteratuur
Oudheden van Zuid-Holland, 347-348; J. Ermerins, Eenige Zeeuwsche Oudheden: De Heeren van Vere uit den Huize van Borssele, Middelburg 1786, 110-111 en 174-176; Bakker, 183-187; Kuijper 1876, 21-27; ‘Grafsteenen in de Protestantsche Kerk te Abbenbroek’, Bouwkundig Weekblad 26 (1906), 199-201 en 212-213; J. Kuijper Hz., Over de Kerk te Abbenbroek, Beschrijving der Grafsteenen en Geschiedkundige Naamlijst van Predikanten, Brielle 1906; Verslagen der Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie, vanaf 1907 (met name 1908, 1-5); Joosting en Muller II, 227; Voorloopige Lijst, 1-2; D.W. van Dam, ‘Eenige oude grafzerken in de kerk van Abbenbroek’, De Nederlandsche Leeuw 36 (1918), 23-25;
| |
| |
A. Duclos, De eerste eeuw van het Broederschap der Zeven Weedommen van Maria in Sint-Salvators, te Brugge, Brugge 1922; Bloys van Treslong Prins, 2-4; Ozinga 1935, 52-54; Grijpink, 34-36; ‘Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken van het Beneden Maasgebied, niet beschreven door mr. P.C. Bloys van Treslong Prins. Abbenbroek’, Ons Voorgeslacht 19 (1964), 181-182; J.F. Heijbroek, ‘Klankpotten - een bijdrage tot het onderzoek naar “akoestische vazen”’, Bulletin KNOB 75 (1976), 33-47; T. Graas, ‘Verloren gegane Lukas-Madonna's te Reimerswaal en Abbenbroek’, in: Christelijke iconografie. Jaarboek I van de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland, 's-Gravenhage/Utrecht 1990, 12-26.
| |
Overige schriftelijke bronnen
231 De kerktoren van Abbenbroek, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1990.
M.A. Ouwens, ‘De kerk van Abbenbroek’ (niet gepubliceerde scriptie Technische Hogeschool Delft, 1967; exemplaar aanwezig in bibliotheek RDMZ).
T.A.M. Graas, ‘Tot U roepen wij, zuchtend en wenend in dit dal van tranen. Leed en verlichting in 15de- en 16de-eeuwse mirakelbrieven van Maria van de Zeven Smarten te Abbenbroek’ (niet gepubliceerde scriptie Vrije Universiteit Amsterdam, 1987; exemplaar aanwezig in bibliotheek RDMZ).
| |
Afbeeldingen
Dorpsgezicht met de kerk vanuit het zuidoosten, kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 177.
Gezicht op de kerk vanuit het zuidoosten, olieverfschilderijtje, gesigneerd ‘Fabius’, XIXB; bezit Hervormde gemeente Abbenbroek.
Foto's: twee exterieur-opnamen uit 1905 en twee reeksen exterieur- en interieur-opnamen, respectievelijk uit 1925 en 1934, coll. RDMZ.
Bouwkundige tekeningen: drie tekeningen met restauratieontwerp uit 1908 door J. van Gils en L.J. van Prooije, reeks opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit 1928-'33 door J.W. Janzen en J. Wander en reeks opmetingstekeningen en restauratieontwerpen betreffende de toren uit 1985 door J. Walraad, coll. RDMZ.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
Tegen het einde van de 13de eeuw beschikte Abbenbroek reeds over een kerk. Van het schip van deze kerk werden tijdens de restauratie van 1930-'34 onder het huidige schip de fundamenten aangetroffen. Uit een en ander kon worden opgemaakt dat dit 13de-eeuwse schip eenbeukig was, iets breder dan het tegenwoordige middenschip en met van steunberen voorziene zijgevels; aan de westzijde eindigde het daar waar nu de oostwand van de toren staat, aan de oostzijde was het vrijwel even lang als het huidige schip. Een dakmoet in de oostelijke torenmuur geeft aan hoe hoog het oude schip was en welke helling het schipdak destijds had.
Enige tijd na de bouw van het eenbeukige schip, waarschijnlijk in het begin van de 14de eeuw, verrees het thans nog bestaande koor. Of hieraan een oudere koorpartij voorafging, is onbekend. Zeker is, dat het huidige koor, compleet met een westgevel met daarin een triomfboog, tegen het veel lagere oude schip werd aangebouwd en dat vervolgens de oostgevel van dat schip grotendeels werd weggebroken. Genoemde triomfboog was overigens aanzienlijk smaller dan de boog die nu schip en koor verbindt: de funderingen van deze smallere boog zijn nog aanwezig.
De toren toont duidelijk twee bouwfasen. Het onderste gedeelte, tot boven de versnijding der steunberen, is uit een groter formaat baksteen opgetrokken en laat bovendien een rijke toepassing van kalkstenen hoekblokken zien, die minder typerend lijkt voor de 14de dan voor de 15de eeuw. Hoe de misschien vroeg-15de-eeuwse toren er oorspronkelijk uitzag of hoe hij oorspronkelijk bedoeld was, is niet duidelijk. Misschien duidt het verschil tussen de beide gedeelten op een instorting of een andere calamiteit nog tijdens de bouw. De tegenwoordige bovenbouw kan in elk geval niet heel veel jonger zijn dan het
| |
| |
| |
| |
233 Het interieur van het schip, gezien naar het westen; opname 1925.
onderste gedeelte, want de bouwnaad tussen beide loopt dwars door de dakmoet van het oude schip, dat eind 15de eeuw door het huidige werd vervangen.
Lange tijd was de kerk van Abbenbroek louter parochiekerk. Zij was gewijd aan St.-Egidius (St.-Gillis) en in de loop van de 15de en in het begin van de 16de eeuw worden voorts vermeld een kapelanie ter ere van de H. Maagd Maria en altaren voor St.-Antonius, het H. Kruis, St.-Jacobus en de heilige martelaren Sebastiaan, Joris en Barbara (later Sebastiaan, Barbara en Ursula), terwijl in de Oudheden van Zuid-Holland bovendien nog sprake is van altaren voor St.-Anna en de H. Geest. In 1483 werd de kerk echter kapittelkerk, met een kapittel dat bestond uit een deken en zeven kanunniken.
Aanvankelijk ging het het kapittel niet voor de wind, want in 1485 klaagden de kanunniken bij hun heer, Wolfert van Borssele, over ‘hunne agterheid en vervalle zaken’. In 1492 richtte vervolgens de deken van het kapittel, Jan van Coudenberghe, ter plaatse een broederschap op ter ere van de Zeven Smarten van de H. Maagd Maria. Van Coudenberghe, die tegelijk ook pastoor van de Sint-Salvator te Brugge en pastoor te Reimerswaal was en die in deze beide plaatsen al eerder een soortgelijke broederschap had opgericht, moet beschouwd worden als de voornaamste propagandist van de devotie van de Zeven Smarten. Hij schreef er twee boeken over en liet voor elk van de drie kerken waar hij een functie bekleedde, een schilderij van Maria vervaardigen. Rondom deze schilderijen, die versierd waren met goud, edelstenen en andere kostbare accessoires, concentreerde zich vervolgens een zeer levendige Mariaverering. De wonderdadige werking van de beeltenis in Abbenbroek manifesteerde zich gedurende de periode tot circa 1520 niet minder dan 48 maal, vooral in de vorm van de genezing van allerlei kwalen. Hiermee was Abbenbroek een bedevaartsplaats geworden en het was deze ontwikkeling die ongetwijfeld een rol speelde bij de kort voor 1500 genomen beslissing de kerk te vergroten.
Behalve een nieuw, driebeukig schip zal destijds ook een nieuw, groter koor zijn voorzien. Tot de bouw hiervan zou het echter niet komen. Begonnen werd met de opbouw van de muren van het nieuwe schip en tegelijkertijd ook met de constructie van het traptorentje tegen de zuidzijde van de toren; deze laatste werd gehandhaafd, maar aan weerszijden ingebouwd. Toen de nieuwe gevels rondom het oude schip tot zekere hoogte waren opgetrokken, werden de plannen gewijzigd. Dit blijkt onder meer uit bepaalde details in het inwendige van de zijbeuken en dan met name uit de in alle traveeën aanwezige aanzetten van (verder nooit tot stand gekomen) muraalbogen. Een en ander
234 Het interieur van het schip, gezien naar het westen; opname 1934.
maakt duidelijk dat hogere en vermoedelijk in steen overwelfde zijbeuken bedoeld waren. Omdat men tegelijkertijd afzag van de bouw van een nieuw koor, moest de indeling van het driebeukige schip wat de plaatsing van de zuilen betreft, worden aangepast aan de bij de triomfboog bestaande situatie. Daar werd nu, om constructieve redenen, aan weerszijden een restant van de oostgevel van het 13de-eeuwse schip gehandhaafd en tegen deze twee muurdammen werden de halfzuilen der meest oostelijke scheibogen opgemetseld. Op de plattegrond is te zien welk gevolg dit heeft gehad: naar het oosten toe wijken de nokken van de boven de zijbeuken geplaatste dwarskapjes steeds meer af van de stand loodrecht op de as van het middenschip. Volgens de gewijzigde plannen werd het schip daarna afgebouwd. De nok kwam vrijwel op dezelfde hoogte te liggen als die van het koor en het probleem van de lage zijgevels met dientengevolge lage vensters en dus een geringe lichttoetreding, werd opgelost door de toepassing van de dwarskapjes, met topgeveltjes waarin hoge ramen konden worden geplaatst.
De bestaande triomfboogopening werd verbreed en daarboven werd een nieuwe geveltop met een hogere boog opgetrokken.
Abbenbroek kreeg in 1574 zijn eerste protestantse predikant. In 1747 werd de zuidzijde van het schip bij een storm zwaar beschadigd, waarna de dwarskapjes aan die kant werden gesloopt en het dakvlak van het middenschip over de zijbeuk naar beneden toe werd doorgetrokken. Tegen het einde van de 18de eeuw werd het koor als preekkerk van het schip afgescheiden. Dit gebeurde
| |
| |
235 Plattegrond met ingetekend de opgravingsresultaten. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1989; gebaseerd op tekening van architectenbureau J.W. Janzen uit 1930-'31
waarschijnlijk in 1788, het jaar waarin de inrichting van de kerk geheel werd gewijzigd; hierbij werden alle oude ‘zogenaamde Kanonnike Banken’ verwijderd en vervangen door nieuw meubilair. In 1875 werd de meest oostelijke travee van het middenschip bij de preekkerk in het koor getrokken, waarna hier een galerij met een bescheiden orgel werd geplaatst. Deze situatie bestond nog in 1930, op het moment dat de kerkrestauratie begon. Delen van het schip waren destijds voor verschillende doeleinden in gebruik: als berging, voor de brandspuit, als baarhuisje en als schilderswerkplaats.
Nadat de Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie in 1907 haar verontrusting had geuit over de vervallen toestand van de kerk, werd in 1908 een eerste restauratieplan gemaakt. Dit kwam echter niet tot uitvoering.
Wel werd enige jaren later de aan de oostzijde tegen het koor aangebouwde consistoriekamer vernieuwd. In 1916 kwam restauratie weer ter sprake, maar het duurde tot 1927 voordat er schot in de zaak kwam. Een noodkreet van de kerkvoogdij, die dreigde het schip te zullen slopen, werkte hieraan mee.
Intussen was wel al de bovenste helft van de toren van een in 1875 aangebrachte cementlaag ontdaan en gerestaureerd; dit vond in 1925 plaats, onder de directe leiding van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg in de personen van G. de Hoog en W. Scheepens.
Schip en koor werden uiteindelijk, onder leiding van de Haagse architect J.W. Janzen, in 1930-'34 gerestaureerd. Bij deze veelomvattende restauratie werden de funderingen van de kerk versterkt, onder meer doordat aan weerszijden van de muren en rondom de kolommen betonpalen in de grond werden aangebracht. Deze palen werden deels gepulst en deels geheid. Verder werden aan de zuidzijde de dwarskapjes met hun topgeveltjes gereconstrueerd en kregen alle schipvensters weer bakstenen harnassen (in twee ervan waren de oorspronkelijke traceringen bewaard gebleven). Het koor werd van uitwendige pleister- en cementlagen ontdaan en ook hier kregen de vensters weer bakstenen harnassen; de aangebouwde consistorie werd gesloopt.
Bovendien maakte men van de gelegenheid gebruik de preekkerk naar het middenschip te verplaatsen. Dit gebeurde in 1932, maar nauwelijks een jaar later - de restauratie was nog niet afgesloten - werd op verzoek van de kerkvoogdij het tochtige (want van een onbeschoten gewelfconstructie voorziene) schip weer verlaten en keerde de preekkerk terug in het koor.
| |
| |
236 Oostgevel van het koor. Tekening B. Kooij, 1989; gebaseerd op tekening van J.W. Janzen uit 1932.
De situatie die toen ontstond, het koor door een in de triomfboog geplaatste glaswand gescheiden van het schip, het orgel op een kleine tribune tegen de noordelijke koorwand, bleef bestaan tot zich in 1963 de ingreep van 1875 herhaalde: opnieuw werd de preekkerk in het koor met één travee van het schip uitgebreid ten behoeve van een galerij met een (nieuw) orgel.
Tegelijkertijd werd een aantal deels door de watersnoodramp van 1953 veroorzaakte beschadigingen aan schip en koor hersteld. De destijds door het water aan de toren toegebrachte schade was al eerder, in 1958, gerepareerd. Omstreeks 1980 werd in de zuidelijke schipzijbeuk een demontabele vergaderzaal aangebracht. In 1989-'90 ten slotte onderging de toren een algehele restauratie, die onder leiding stond van architect J. Walraad. Hierbij werden de torenkap geheel en de torenvloeren grotendeels vernieuwd, het metselwerk hersteld en de klokkestoel gerestaureerd.
| |
Exterieur
Het koor, drie traveeën lang en voorzien van tweemaal versneden steunberen en smalle spitsboogvensters met eenvoudige vorktracering, is grotendeels opgetrokken uit overwegend lichtrode baksteen (formaat 30 × 15 × 7 cm, tien lagen 92 cm); de bovenste helft van de oostgevel en de aansluitende gedeelten der zijgevels tonen echter gemengd rose en groengele stenen van een kleiner formaat (27 × 12,5 × 6,5 cm, tien lagen 81 cm). Natuursteen is nergens toegepast. De rechte oostgevel, waarmee de kerk naar het dorp is gekeerd, is een tuitgevel met enkele spaarvelden in de bij het steile koordak aansluitende hoge top. Het grootste spaarveld heeft de vorm van een driepas en bevat een rond venster. Daaronder bevinden zich dicht naast elkaar twee smalle hoge spitsboogvensters, die bovenaan geflankeerd worden door twee kleinere, kwartcirkelvormige spaarvelden. De vensters worden omlijst door een kraalprofiel, waarvan het niet geheel zeker is of het op bij de restauratie aangetroffen oude restanten teruggaat. Ditzelfde geldt ook voor het kraalprofiel rondom de vensters in de zijgevels en voor de onder langs de vensters en over de steunberen doorlopende waterlijst. De meest westelijke van de drie koortraveeën heeft geen vensters; de dichtgezette ingang aan de noordzijde is een restauratieprodukt, waarschijnlijk verband houdend met de in 1932-'33 tot tweemaal toe gewijzigde plaatsing van de preekkerk. De noordgevel toont echter ook nog een belangrijk detail waarvan het wèl zeker is dat het tot de oorspronkelijke architectuur behoort: de driepasfriesjes van behakte baksteen tussen de schuine beëindigingen der steunberen. Deze kwamen bij het ontpleisteren te voorschijn.
Het schip telt vijf traveeën en heeft muren van gemengd gele en rose baksteen (formaat 18,5 × 9 × 4,5 cm, tien lagen 58 cm). Het dak van het middenschip is minder steil dan dat van het koor. Elk der beide zijbeuken is gedekt met een reeks van vijf dwarskapjes, welke aan de buitenzijde eindigen tegen even zoveel tuitgeveltjes. Deze hebben vlechtingen in de top en worden van elkaar gescheiden door eenmaal versneden steunberen. Over de steunberen en onder langs de vensters loopt een natuurstenen waterlijst. De vensters tonen traceringen in vier variaties. De tweede travee heeft zowel in de noord- als in de zuidgevel een ingangspoortje.
De sterk westwaarts hellende, vierkante toren is wat het onderste gedeelte betreft opgetrokken uit rode baksteen (26,5 × 12,5 × 6,5 cm, tien lagen 82 cm), met hoekblokken van witte kalksteen die in ononderbroken rijen zijn aangebracht. Daarboven is de steen meer gemengd van kleur en kleiner van formaat (19,5 × 9,5 × 5 cm, tien lagen 65 cm), terwijl de hoekblokken hier zijn afgewisseld met steeds enkele lagen baksteen. De hoekblokken zijn deels van Gobertange- en deels van Ledesteen en tonen de voor deze steensoorten typische verwering, met naar de voegen toe afgeronde vormen. Bij de recente torenrestauratie zijn de blokken echter op bepaalde plaatsen met behulp van reparatiemortel weer volledig recht aangeheeld. De onderste helft van de toren heeft haakse, eenmaal versneden steunberen, die zodanig zijn geplaatst dat de hoeken van het torenlichaam nog juist zichtbaar zijn. De bovenste helft bestaat uit twee geledingen; de klokkeverdieping heeft aan elke kant een
| |
| |
237 Kapiteel van houten muurstijl in het koor; opname 1990.
boogvormig galmgat. Het tentdakje op de toren is evenals de daken van schip en koor met leien gedekt; tegen de oostkant is een 1922 gedateerd wijzerbord aangebracht. Aparte aandacht verdient nog de toreningang in de westgevel.
Bouwsporen boven deze ingang en in de flankerende steunberen geven aan dat zich hier, voor de deur, ooit een in steen overwelfd portaaltje heeft bevonden. De thans dichtgezette opening hierboven heeft wellicht toegang gegeven tot een klein balkon op dit portaaltje. Een dergelijk balkon kan gediend hebben om vanhier de wonderdadige Mariabeeltenis aan het volk te tonen. Een steentje boven de ingang vermeldt het jaartal 1754, mogelijk het jaar waarin het portaaltje werd gesloopt.
| |
Interieur
Het koor heeft wit gepleisterde wanden en een houten spitstongewelf met trekbalken, muurstijlen, gebogen korbelen en sleutelstukken. Al het houtwerk is blauwgroen geverfd. Het meest westelijke muurstijlenpaar is nog uit de bouwtijd en toont eenvoudig gesneden knopkapiteeltjes. De andere twee muurstijlen, geheel onversierd, zijn het resultaat van een vernieuwing. Ook de sleutelstukken lijken, te oordelen naar hun profielen, aanzienlijk jonger dan het koor zelf.
In de koormuren zijn bij de restauratie 25 klankpotten aangetroffen. De ronde gaten waarachter deze potten zich bevinden, zijn in twee horizontale rijen in de wanden aangebracht. Eén van de klankpotten, van ongeglazuurd aardewerk en voorzien van drie pootjes, wordt thans los in de kerk bewaard. Het koor bezit voorts twee nisjes: een spitsboognisje in de oostwand, links naast de beide vensters, en een rondboognisje laag in de zuidwand, tegen de oostgevel. De huidige, houten vloer ligt aanzienlijk hoger dan de oorspronkelijke.
De spitse triomfboog is ongepleisterd, evenals de zuilen, de vensterharnassen en de schei- en gordelbogen in de kerk. Van het schip is de meest oostelijke travee bij de preekkerk in het koor getrokken, reden waarom thans ook hier de gepleisterde wandvlakken zijn gewit en de spitstongewelven van middenschip en dwarskapjes van een blauwgroen geverfd beschot zijn voorzien. In de rest van het schip is het pleisterwerk grauw van kleur en zijn de gewelfconstructies onbeschoten. De beide delen van de kerkruimte zijn van elkaar gescheiden door een glaswand.
In het schip rusten de spitse scheibogen op twee rijen ronde zuilen met achthoekige basementen en gebeeldhouwde koolbladkapitelen. De bakstenen zuilschachten hebben enkele Ledestenen banden; deze ontbreken bij de halfzuilen. De kapitelen, versierd met één rij koolbladeren, dragen aan de binnenzijde de muurstijlen van het middenschipgewelf. Dit gewelf heeft trekbalken met gebogen korbelen en sleutelstukken met peerkraalprofiel. Aan de buitenzijde is tegen elke zuil vanaf het basement een bakstenen pilastertje opgemetseld. Deze pilastertjes ondersteunen, samen met de tegen de zijmuren opgetrokken halfzuilen, de gordelbogen der zijbeuken. Genoemde halfzuilen, die met hun laag geplaatste koolblad kapitelen een gedrongen indruk maken, waren oorspronkelijk ongetwijfeld hoger bedoeld. Eerder is al gesproken over de planwijziging tijdens de bouw van het schip en over de aanzetten van achterwege gebleven muraalbogen. Deze aanzetten flankeren de halfzuilen.
Dat de gordelbogen, aangebracht ter ondersteuning van de dwarskapjes, aanvankelijk niet voorzien waren, blijkt ook nog eens uit het feit dat zij botweg tegen de rondom volledig afgewerkte kapitelen der zuilen zijn aangemetseld. Slechts twee kapitelen, in het noordoostelijk deel van het schip, zijn door de steenhouwer voorzien van een aanzet ten behoeve van de gordelboog; vermoedelijk werden deze kapitelen later vervaardigd dan de overige.
In het schip zijn, aan weerszijden van de toren en in de zuidelijke zijbeuk, verschillende dienstruimten afgescheiden. Van de restanten van een muurschildering die tijdens de restauratie van 1930-'34 op de noordwand van het schip werden aangetroffen, is niets meer terug te vinden. De houten vloer in het middenschip en de tribune tegen de toren zijn overblijfselen van de korte periode (1932-'33) dat de preekkerk zich hier bevond.
De toren heeft tegen de oostzijde, onder de dakmoet van het 13de-eeuwse
| |
| |
238 Basementen van een halfzuil in een der zijbeuken en een zuil in het schip. Schaal 1:20. Opmetingstekening B. Kooij, 1989.
schip, twee korte haakse steunberen, met daartussen een hoge, thans grotendeels dichtgezette spitsboog. Het torenportaal heeft een stenen kruisribgewelf met geprofileerde natuurstenen ribben; de sluitsteen is versierd met een gebeeldhouwde rozet. Het gewelf is later in de toren aangebracht, waarschijnlijk bij de bouw van het tegenwoordige schip.
De eerste verdieping van de toren is, behalve via de voormalige orgeltribune, ook bereikbaar via het aan de zuidzijde in muur en steunbeer van het schip ingebouwde traptorentje. De doorgang vanuit dit traptorentje door de torenmuur is duidelijk later ingebroken. De torenmuren tonen op de eerste verdieping een zeer aanzienlijke verjonging. Uit het feit dat aan de zuid- en oostzijde muurwerk is weggehakt en uit de ter plaatse aangebrachte pleisterlaag kan worden opgemaakt dat zich hier ooit een afgescheiden ruimte, misschien een cachot, heeft bevonden. De eerste verdieping had verder oorspronkelijk aan drie kanten een venstertje; het noord- en het zuidvenstertje zijn thans dichtgemetseld. Dit laatste geldt ook voor de lichtspleten ter hoogte van de tweede verdieping. De tweede, derde en vierde verdieping hebben alle een houten vloer. Op verschillende plaatsen in de toren zijn balkgaten en andere sporen te vinden, die erop lijken te wijzen dat er in het verleden van andere vloerniveaus sprake is geweest. Bovendien is de derde verdieping, tegenwoordig de uurwerkzolder, erg laag en staat de klokkestoel op de vierde verdieping eigenlijk te laag ten opzichte van de galmgaten. Dat een en ander te maken heeft met de twee fasen waarin de toren is opgetrokken en met de bouw van het huidige schip, is duidelijk. Zo lijkt de plaats van de vloer van de derde verdieping bepaald door de hoogte van het schipgewelf, aangezien hier een doorgang naar de schipkap moest worden aangebracht.
| |
Kapconstructies
De torenkap rust op een tafelment van twee elkaar kruisende, overigens vernieuwde, zware balken. De constructie bestaat in hoofdzaak uit een tweetal eveneens kruiselings geplaatste dekbalkjukken met korbelen; de flieringen worden ondersteund door windschoren en midden op de dekbalken staat de koningstijl. De over dekbalken en flieringen gelegde houten vloer herinnert aan de luchtbeschermingspost die hier kort voor de tweede wereldoorlog werd ingericht.
De kap van het middenschip heeft boven de vijf trekbalken even zoveel dekbalkjukken. Binnen deze jukken zijn de geprofileerde ribben van de onbeschoten tongewelfconstructie aangebracht. De gewelfschenkels zijn met de daksporen verbonden door middel van schuin geplaatste kalfjes. Over de geprofileerde gewelfnaald en op de flieringen liggen de roosterhouten, die echter boven de dekbalken ontbreken. Op elk der dekbalken staat een driehoekspant met een tussenbalk op korbeeltjes en op deze tussenbalken ligt een tweede paar flieringen. De onderdelen van deze grotendeels nog gaaf bewaarde eiken kap zijn zorgvuldig gemerkt. De merken zijn gesneden en de telling begint aan de oostzijde; de spanten zijn apart genummerd. Links en rechts zijn onderscheiden doordat aan de noordzijde gebroken merken zijn aangebracht.
De dwarskapjes boven de zuiderzijbeuk zijn tijdens de restauratie volledig gereconstrueerd en hetzelfde geldt voor de onbeschoten tongewelfconstructies in deze en in de noordelijke dwarskapjes. De constructie van de kapjes toont een reeks sporenparen met daarbinnen, onder de haanhouten, de schenkels en geprofileerde naald van de spitstongewelfconstructie.
Het koor heeft een bij de restauratie vrijwel volledig vernieuwde, grenehouten kap; slechts enkele oude, eikehouten onderdelen resteren. Het van geprofileerde ribben en een geprofileerde naald voorziene tongewelf is aangebracht binnen een kapconstructie met vier lichte dekbalkjukken. Op deze laatste staan driehoekspanten met een tussenbalkje. Ook deze spanten zijn betrekkelijk licht; de spantbenen zijn nauwelijks zwaarder dan de daksporen. Midden op de dekbalken, waarboven roosterhouten ontbreken, staan standvinken die met korbelen een hanebalkfliering ondersteunen. De twee middelste standvinken hebben opzij een tweetal gebogen schoren.
| |
| |
239 Twee van de spijlen van het koorhek, de linker uit circa 1500, de rechter uit 1625. Schaal 1:20. Opmetingstekening B. Kooij, 1989.
| |
Meubilair
In de hoge scheidingswand in het middenschip is het voormalige koorhek opgenomen. Dit houten hek heeft een zone met forse spijlen boven een dichte borstwering; de deur in het midden draagt het jaartal 1625. Dat de oorsprong van het hek vroeger ligt, blijkt uit de met gesneden gotische roosjes versierde posten aan weerszijden en uit de buitenste spijlen, die voorzien zijn van gesneden koolbladkapiteeltjes. Het hek werd vermoedelijk omstreeks 1500 vervaardigd, bij het gereedkomen van het nieuwe schip. Een vernieuwing in 1625 betrof behalve het merendeel der spijlen, die lichter en eenvoudiger werden uitgevoerd, ook de deur, die gecanneleerde posten kreeg. Aan de westzijde is op het dichte benedendeel van de deur een (17de-eeuwse?) schildering in bruin, grijsgroen en geelwit aangebracht, met een voorstelling van een baardige harpspeler in een weids interieur met zuilen en gewelven.
Het koor heeft vaste banken langs de zijwanden en een aansluitende lambrizering tegen de oostwand, alles nieuw gemaakt. Oud zijn nog de preekstoel en de twee flankerende, ongeverfde banken, bestemd voor ambachtsheer en baljuw. Deze twee banken, vermoedelijk uit 1788, hebben geprofileerde panelen; de linker is getooid met een gesneden opzetstuk met wapens.
De preekstoel heeft een zeshoekige kuip en een bijbehorend, eveneens zeshoekig klankbord en dateert uit 1613. De kuip is versierd met gesneden boogpanelen tussen gecanneleerde hoekpilastertjes. Het hoofdgestel boven deze pilastertjes heeft een fries met trigliefen op de hoeken en inlegwerk daartussen; het klankbord toont dezelfde versiering. Het achterschot is door geprofileerd lijstwerk rechthoekig ingedeeld.
| |
Grafzerken
De kerk bezit een aantal interessante zerken uit de 15de, 16de en 17de eeuw.
De oudste is een kleine grafsteen die op tamelijk grote hoogte in de zuidwand van het koor is aangebracht en die daar gaaf bewaard is gebleven. Deze steen, die herinnert aan Bouwen Albout (†l461), toont een rijke laat-gotische omlijsting met wapens in de hoeken en daarbinnen een voorstelling van een kapel (een ezelsrugboog met kruisbloem en hogels en een gewelf, het geheel ondersteund door twee zuilen) waarin een geknielde ridder door een heilige
240 Grafzerk van Nicolaes van Abbenbroek (†1658), opname 1990.
wordt gezegend; een engel houdt het wapen van de ridder vast. Hier en daar zijn op deze grafsteen nog sporen van een beschildering in rood, geel en groen aanwezig.
Voorts zijn er onder meer drie grote, uit het koor afkomstige zerken, die thans in de twee bij de preekkerk getrokken zijbeuktraveeën tegen de wand staan opgesteld. Het zijn de zerken van drie heren van Abbenbroek, die alle drie Nicolaes heetten en die stierven in respectievelijk 1607, 1619 en 1658. De oudste twee van deze zerken tonen rijke renaissance-decoratie.
| |
Klokkestoel en klok
De eikehouten klokkestoel, die wellicht uit de 17de eeuw dateert, bestaat uit drie jukken. Elk juk heeft op een horizontale balk vier stijlen die een dekbalk dragen. De stijlen hellen iets naar binnen. Aan alle vier de zijden zijn dubbele schuine schoren aangebracht, die in de luirichting zwaarder dan de andere. De onderdelen van de constructie zijn voorzien van gehakte telmerken, die per juk anders van vorm zijn. In de klokkestoel hebben lange tijd twee klokken gehangen: een kleine (omstreeks 1870 werd een klokje uit 1792 door een nieuw exemplaar vervangen, maar dit is thans verdwenen) en een grote. Deze laatste is nog aanwezig.
De grote luidklok dateert uit 1450 en werd gegoten door Willem Sloterdiic en Gerrit Butendiic. Het randschrift luidt: ‘fecit cloterdiic + fecit butendiic + int jaer M CCCC L + in die eer godes ende der maghet maria bin ic ghemaect’.
| |
Koper
Lezenaar. Kansellezenaar, met spiegelmonogram onder parelkroon, ‘1709’ en diverse symbolen: stralende zon (Gerechtigheid), brandend hart (Liefde),
| |
| |
241 Klokkestoel. Doorsneden, plattegrond en oude rechte as met contragewicht. Schaal 1:50. Opmetingstekening B. Kooij, 1989.
anker (Hoop) en twee slangen (Voorzichtigheid). Het monogram (DG?) geeft vermoedelijk de initialen weer van de schenker (de toenmalige predikant David Grimes?).
Koperbeslag op bijbel. Beslag op Statenbijbel (gedrukt door Keur in 1714); het beslag zal van kort na 1714 zijn.
| |
Zilver
Doopbekken, merken: jaarletter Z (= 1859) en onduidelijk meesterteken, waarschijnlijk van J. van Vorst te Rotterdam. Gewelfd bekken met platte rand waarop inscriptie: ‘KERK VAN ABBENBROEK 1859’.
Avondmaalsschaal, 43,5 × 33,5 cm, merken: stadsteken 's-Gravenhage, jaarletter T (= 1649) en onduidelijk meesterteken, toegeschreven aan Hans de Jode.
Grote schaal, geschonken door Johannes Guillermet (predikant van 1668 tot aan zijn dood in 1708). Op de rand inscriptie: ‘De Godts tolk GUILLERMET, Die de oude en nieuwe wet In 't veertigst Iaar hier Leerde, Wou dat men CHRISTI Disch, Tot zijn gedagtenisch, Met dit geschenk vereerde’. Op de onderzijde: ‘Diaconie tot Abbenbroek/1708’.
-Litteratuur: Catalogus Haags zilver, nr. 31.
| |
| |
Avondmaalsborden. Twee borden, diameter 23,5 cm, merken: stadsteken Rotterdam, Hollandse leeuw, jaarletter V (=1778) en meesterteken IS (= Johannes Jansen). Kleine ronde borden met hoi gewelfde rand en inscriptie: ‘Diakonie/1778’.
-Litteratuur: Catalogus Rotterdam 1966, nr. 165.
Doop- of Avondmaalskan, hoogte 32,5 cm, merken: meesterteken J. van Vorst te Rotterdam, essaieursteken van J.F. Lameer. Rijk geornamenteerde kan in neorococo-stijl, in cartouches gegraveerd ‘Kerk van Abbenbroek’ en ‘1859’.
Avondmaalsbekers. Twee bekers, hoogte 14,2 cm, merken: stadsteken Delft, Hollandse leeuw, jaarletter F (= 1687) en als meesterteken een schelp in een schild (= Goeswijnes van Oever). De bekers tonen graveerwerk van bloemranken tussen banden en een inscriptie: ‘Dit geeft IOHANNES GUILLERMET, Ter Eere van Godts Kerck/Om t' sijner tijt te sijn geset, Tot 's Nachtmaels H: werck/1687’. Op de onderkant: ‘Diaconie tot Abbenbroeck’.
| |
Tin
Collectebekers. Twee bekers, hoogte 14 cm, met engelmerk van Jan Druy te Rotterdam, XIX.
| |
Grote of catharijnekerk, sint - catharijnehof 1, brielle
Grootscheeps aangelegde, maar in velerlei opzicht onvoltooid gebleven laatgotische stadskerk, die met haar forse toren, hoge schipdak en kolossale oostelijke sluitwand de oude kern van Brielle binnen de wallen domineert. De kerk is georiënteerd en bevindt zich in de zuidwesthoek van de stad, op een met bomen beplant, groen kerkhof dat gelegen is achter de huizen langs
242 De Catharijnekerk te Brielle, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1991.
| |
| |
Venkel- en Langestraat. Aan de oostzijde, waar transept en koor ontbreken, is het kerkhof ruim. Hier en aan de zuidkant zorgt een omstreeks 1975 opgetrokken laag muurtje voor de afscheiding van de openbare weg.
Van de monumentale kruisbasiliek die in de tweede helft van de 15de eeuw werd voorzien en waaraan nog tot in het begin van de 16de eeuw werd gewerkt, kwamen alleen de torenromp (zonder bovenbouw) en het basilicale schip (zonder gewelven in het middenschip) tot stand. Toch vormen deze twee onderdelen samen een indrukwekkend bouwwerk, dat in tal van opzichten een kenmerkend voortbrengsel is van de Brabantse gotiek. De kerk onderging sedert het eind van de 19de eeuw drie maal een restauratie. Van deze restauratiecampagnes waren vooral de eerste twee langdurig en ingrijpend van aard. De detaillering van het gebouw, zowel uit- als inwendig, is ten dele het produkt van deze twee restauraties. De meest recente restauratie had veeleer het karakter van een omvangrijke opknapbeurt.
De Catharijnekerk heeft een rijzig, licht interieur, waarin de ingebouwde en door middel van een drietal grote bogen naar de kerkruimte geopende toren een belangrijke rol speelt. De in steen overwelfde zijbeuken bezitten reeksen gebeeldhouwde kraag- en sluitstenen en gewelfschilderingen. De inventaris is, op een aantal zerken en de grote luidklok na, volledig van na de reformatie.
| |
Archivalia
GA Brielle, stadsrekeningen, kerkrekeningen en magistraatsresolutiën; ARA, Archief BiZa afd. K en W 1875-1918, inv. nrs. 847 (kerk, 1895-1918) en 848 (toren, 1889-1901); NAI, Archief Cuypers, correspondentie nrs. 44 (kerk, 1894-1918) en 46 (toren, 1890-1907); RDMZ, dossiers (kerk vanaf 1918, toren vanaf 1920); GA Brielle, restauratiedagboeken (kerk 1957-'62 en toren 1954-'61).
| |
Litteratuur
Van Alkemade I, 51-55; Bakker, 37-39; Plokker, 104-112; De Jager 1878-'79 (met name 1879, 85 en 237); ‘Bijzonderheden uit het Geschiedboek van de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Brielle’, Nieuwe Brielsche Courant 13, nrs. 1263 (23-1-1887) en 1270 (17-2-1887); Joosting en Muller II, 225; Voorloopige Lijst, 16-18; C. Veltenaar, Het kerkelijk leven der gereformeerden in Den Briel tot 1816, Amsterdam 1915; Bloys van Treslong Prins, 35-63; Grijpink, 36-53; M.P.A. Wils, ‘De reformatie en de beeldenstorm in Den Brief’, Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem 56 (1938), 398-434; M.D. Ozinga en R. Meischke, De gothische kerkelijke bouwkunst, Amsterdam 1953 (met name 69-70); Kok, 98; Ph.J.W.C. Bolt, ‘De restauratie van de Catharijnekerk met toren te Brielle’, Bouw 18 (1963), 338-347; A. Lehr e.a., Klokken en klokkengieters. Bijdragen tot de campanologie, z. pl. 1963, passim; ‘Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken van het Beneden Maasgebied, niet beschreven door mr. P.C. Bloys van Treslong Prins. Brielle’, Ons Voorgeslacht 19 (1964), 182-194; H. Janse, ‘De Sint-Catharijnekerk te Den Briel’, Bulletin KNOB 64 (1965), 97-108; R. de Jong e.a., ‘Brielle, St. Catharijnetoren’, in: De zingende torens van Nederland, Zutphen 1966-'76, nr. 30 (1974); Hoek 1969 (met name 194-198); W. Troost en J.J. Woltjer, ‘Brielle in hervormingstijd’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 87 (1972), 307-353; A. Fahner, ‘De orgelgeschiedenis der Grote of Cathrijne-kerk te Brielle’, Het Orgelblad 15 (1972), nr. 3, 1-12; G. Oost, De orgelmakers Bätz (1739-1849), een eeuw orgelbouw in Nederland, Alphen aan den Rijn [1975], 278; Klok 1980, 20-21; Klok Jzn. 1980, 53-57; R. de Kind, ‘De plaats van de Sint-Gertrudiskerk in het werk van Evert Spoorwater’, in: Bergen op Zoom gebouwd en beschouwd, Bergen
op Zoom/Alphen aan den Rijn 1987, 138-157 (met name 150); C.J.A.C. Peeters, ‘Het Nieuwe Werk als het bijna mogelijke’, in: Bergen op Zoom gebouwd en beschouwd, Bergen op Zoom/Alphen aan den Rijn 1987, 157-169; H. Janse en D.J. de Vries, Werk en merk van de Steenhouwer. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800, Zwolle/Zeist 1991, 99.
| |
| |
| |
Overige schriftelijke bronnen
P.J.H.M. van Kerkhoff, ‘De Sint Catharijnekerk te Brielle’ (niet gepubliceerde scriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, 1988; exemplaar aanwezig in bibliotheek RDMZ).
| |
Afbeeldingen
De kerk vanuit het noordwesten in 1736, kopergravure door Hendrik Spilman naar tekening van Abraham de Haen, opgenomen in Het Verheerlykt Nederland VI (1757), 467.
De kerk vanuit het noorden en het zuidwesten, twee aquarellen uit circa 1800, toegeschreven aan Joost van Wolfheze, respectievelijk coll. Trompmuseum Brielle en coll. Stichting Merulaweeshuis Brielle.
Het grafmonument van Philips van Almonde, aquarel uit 1837 door Gerrit Lamberts, Rijksprentenkabinet Leiden.
Het grafmonument van Philips van Almonde, tekening uit 1882 door rijksbouwkundige Jacobus van Lokhorst, coll. RDMZ.
Foto's: Twee exterieur- en twee interieur-opnamen uit 1889 door A. Mulder en zes exterieur-opnamen uit 1898 door W.F. Borstlap, coll. RDMZ.
Verschillende reeksen opnamen uit de periode van de tweede restauratie (1949-'63) en reeks opnamen van de opgravingen tijdens deze restauratie, coll. RDMZ.
Verschillende reeksen opnamen van kort voor, tijdens en na de derde restauratie (1987-'88), coll. RDMZ.
Opnamen uit verschillende perioden, GA Brielle.
Bouwkundige tekeningen: Map met opmetingsschetsen uit 1889 door A. Mulder en reeks van twaalf tekeningen, circa 1890 gemaakt op basis van deze schetsen, coll. RDMZ.
NAI, Archief Cuypers, map 102 (16 tekeningen), en Archief Te Riele, map 19 (17 tekeningen), alles van de eerste restauratie (1894-1925).
Reeksen opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit 1894-1925 door J. Cuypers, J. van Gils en W. te Riele, uit 1949-'63 door bureau Meischke en Schmidt en Ph.J.W.C. Bolt en uit 1984-'88 door J. Walraad, coll. RDMZ.
Opmetingsschetsen betreffende de opgravingen in 1955-'63 door T. van Straalen, coll. RDMZ.
| |
Bouwgeschiedenis, tot aan de reformatie
Aan de huidige Catharijnekerk ging een ouder kerkgebouw vooraf. Van dit gebouw is thans boven het maaiveld niets meer terug te vinden. Mede op grond van de resultaten van uitgebreide opgravingen die tijdens de tweede
243 De Catharijnekerk te Brielle, gezien vanuit het zuidwesten. Aquarel uit omstreeks 1800, toegeschreven aan Joost van Wolfheze; coll. Stichting Merulaweeshuis Brielle.
| |
| |
244 De Catharijnekerk. Ontwikkelingsstadia van de plattegrond: eind 13de eeuw, eind 15de eeuw en eerste helft 16de eeuw. Schaal 1:600. Tekeningen T. van Straalen, 1964.
| |
| |
restauratie werden uitgevoerd, kwam Janse tot een reconstructie van de bouwgeschiedenis, zowel van de oudere als van de tegenwoordige kerk. Van deze bouwgeschiedenis, die in 1965 werd gepubliceerd en die sindsdien naar aanleiding van nieuwe vondsten nog op een enkel punt kon worden bijgesteld, volgt hier eerst een samenvatting.
De voor zover bekend vroegste vermelding van de kerk van Brielle dateert uit 1280. In dat jaar gaf Aelbrecht, heer van Voorne, ‘dar karke ende den helighen gheste ten brile’ toestemming om twee ‘vireberghe’ (= vuurbergen, bakens voor de scheepvaart; zie ook pagina 76) te doen maken en te exploiteren. De kerk die, samen met de Brielse Heilige Geest (de plaatselijke armenzorg), deze bron van inkomsten verwierf, was waarschijnlijk niet lang daarvoor verrezen.
Bij genoemde opgravingen werden de funderingen blootgelegd van het koor van deze kerk: een recht gesloten koor van vier traveeën, buitenwerks ongeveer 11 meter breed en blijkens de restanten opgetrokken uit gele baksteen (27,5/29 × 3/14 × 6,5/7 cm, tien lagen 78 cm). Aan de westelijke uiteinden van deze koorfunderingen werden de basementen van twee halfzuilen aangetroffen, gemaakt van Doornikse steen. Inkassingen naast deze basementen wezen in de richting van een triomfboog. Direct ten westen van het koor was de kerk buitenwerks ongeveer 21 meter breed, zodat aan een driebeukig schip gedacht kan worden. Funderingen van kolommen werden hier echter niet gevonden en verder westwaarts kon door de aanwezigheid van de huidige kerk niet worden gegraven. Zich baserend op deze gegevens en op de plattegrond van de eveneens 13de-eeuwse St.-Bavo te Aardenburg, veronderstelde Janse ook hier in Brielle een driebeukig schip met een niet uitstekend transept. Dit alles is echter hoogst onzeker. Van de gelegenheid die er tijdens de laatste restauratie was om de bodem onder het tegenwoordige schip te onderzoeken, werd helaas geen gebruik gemaakt.
Vanaf het begin van de 14de eeuw werd deze oudste kerk in elk geval aan de oostzijde in een aantal fasen uitgebreid. Op grond van historische gegevens en van de diverse aangetroffen funderingsrestanten en de formaten van de daarin verwerkte bakstenen werden de volgende bouwfasen onderscheiden en gerangschikt. Allereerst werd de noorderdwarsarm verlengd. Dit gebeurde in het eerste kwart van de 14de eeuw. De zuiderdwarsarm volgde ongeveer een eeuw later. Intussen was in de tweede helft van de 14de eeuw tegen de noordzijde van het recht gesloten koor een tweede koor opgetrokken. Dit driezijdig gesloten nevenkoor zal het bouwdeel zijn geweest dat in 1518 het ‘Onze Vrouwenchoer’ werd genoemd. Vervolgens, misschien kort na 1400, verrees een smalle, driezijdig gesloten kapel tegen de rechte sluiting van het hoofdkoor en in de tweede helft van de 15de eeuw volgde een rechthoekig aanbouwsel tegen de noordzijde van het O.L. Vrouwekoor. Dit laatste aanbouwsel, vermoedelijk de sacristie, stond schuin ten opzichte van de hoofdas van de kerk.
Aan de westkant had intussen de bouw van een toren een aanvang genomen. Het opschrift boven de huidige toreningang vermeldt dat de fundering voor deze eerste toren in 1417 werd gelegd, maar dat het bouwwerk in 1456 instortte. Mede op basis van onder de toren en ter plaatse van de koorpartij in de grond aangetroffen brandsporen kwam Janse tot de veronderstelling dat de oorspronkelijke toren en een groot deel der kerk destijds aan een verwoestende brand ten offer zijn gevallen. Het O.L. Vrouwekoor en de sacristie zouden bij deze ramp dan gespaard zijn gebleven. De brand zou vervolgens de aanleiding zijn geweest tot vrijwel volledige nieuwbouw.
Ter voorbereiding van deze nieuwbouw werd eerst, met behulp van afkomende materialen, een als tijdelijk bedoeld noodkoor opgetrokken.
Hierbij werd gebruik gemaakt van de funderingen van de noord- en de zuidmuur van het 13de-eeuwse koor. Het noodkoor kreeg echter geen rechte, maar een vijfzijdige sluiting. Bouwsporen in de oostelijke sluitwand van de huidige kerk geven aan hoe steil en hoe hoog het dak van het noodkoor destijds was en dat er in de kap een houten tongewelfconstructie was aangebracht. Terwijl het noodkoor werd gebouwd, werd tegelijk aan
| |
| |
245 De Catharijnekerk. Plattegrond. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1990; gebaseerd op tekening van A. Mulder uit circa 1890.
weerszijden ervan in de grond een kolossaal blok metselwerk aangelegd. Deze blokken, ongeveer 4,5 meter in het vierkant, waren bedoeld als funderingen voor de twee oostelijke kruisingspijlers van de te bouwen kruiskerk. Een zeer forse kruising van ongeveer 15 bij 15 meter was dus vanaf het begin van de nieuwbouw voorzien.
Het eerder reeds genoemde opschrift boven de toreningang geeft 1462 als het jaar waarin de bouw van de nieuwe toren begon. Bij deze bouw werd gebruik gemaakt van de funderingen van de oude toren, die kennelijk voldoende stevig werden geacht. Tijdens de tweede restauratie bleek de basis van deze funderingen op een diepte van circa 8,60 meter te liggen. Verder kwam toen onder meer ook de vloer van de oude toren te voorschijn, ongeveer 2,30 meter onder de huidige torenvloer.
Min of meer tegelijk met de nieuwe toren zal ook het nieuwe schip zijn verrezen. Helaas is van de kerkrekeningen van voor 1500 niets bewaard gebleven, zodat ook omtrent deze nieuwbouw slechts summiere gegevens voorradig zijn. Zeker is, dat in 1476 een aanzienlijke hoeveelheid timmerwerk
| |
| |
246 De Catharijnekerk. Lengtedoorsnede. Schaal 1:300. Tekening A. Mulder, circa 1890.
| |
| |
ten behoeve van de Catharijnekerk (hoogst waarschijnlijk onderdelen voor de kapconstructie van het middenschip en misschien tegelijk ook voor de kappen der zijbeuken) in Brussel voor verscheping gereedlag. Dit gegeven is bekend doordat de bedoelde lading timmerwerk destijds een rol speelde in een proces voor de Grote Raad van Mechelen. Uit de betreffende stukken blijkt dat er voor het leveren van het timmerwerk door de kerkfabriek van de Brielse Catharijnekerk een contract was gesloten met Jan van Herentals, maar dat diens werk na zijn overlijden was overgenomen door Henri Marissis. De zaak draaide in feite om een te late levering door Marissis, om een geldbedrag dat hij als gevolg hiervan aan de kerkfabriek moest betalen en om een schuld die de kerkfabriek op haar beurt had ten opzichte van Godevaert de Bosschere. De laatste had ten behoeve van de kerk ‘witte steen’ (Lede of Gobertange) geleverd. Zowel Marissis als De Bosschere werkte te Brussel.
In 1482, het jaar waarin de grote luidklok werd gegoten en tevens het jaar dat als sterfjaar op enkele van de oudste grafzerken in de huidige kerk vermeld staat, moeten toren en schip hun voorlopige voltooiing hebben gekregen. Van de toren stond nu de romp overeind, vier geledingen tellend en bovenin voorzien van een overgang naar een nog op te trekken achtkante bovenbouw, die echter nooit tot stand zou komen. Het driebeukige schip had al wel in steen overwelfde zijbeuken en zijkapellen, maar miste nog stenen gewelven in het middenschip. Dat deze laatste gewelven (die ook heden nog ontbreken) wel degelijk voorzien waren, blijkt overigens niet alleen uit de tegelijk met het muurwerk van de lichtbeuk in het interieur aangebrachte gewelfaanzetten, maar ook uit de luchtbogen die getuige enkele oude afbeeldingen direct al aan weerszijden van het schip waren opgetrokken. Omstreeks 1805 werden deze luchtbogen grotendeels gesloopt, maar uit de afwerking van de restanten die zich onder de daken der zijbeuken nog bevinden, kan worden opgemaakt dat zij aanvankelijk bedoeld waren om geheel in het zicht te blijven. Dit leidt tot de conclusie dat de zijbeuken in het oorspronkelijke plan reeksen dwarskapjes hadden moeten krijgen, met daartussen de vrij opgaande luchtbogen (zoals bij voorbeeld het schip van de Grote kerk van Dordrecht en dat van de Grote kerk van Breda laten zien). In plaats hiervan waren echter de nu nog aanwezige kapconstructies van zadel- en lessenaardaken in de lengterichting van de kerk aangebracht, een veel goedkopere oplossing die heel goed als tijdelijk bedoeld kan zijn geweest, maar die nooit is vervangen. Aan de oostzijde waren meteen al de twee westelijke kruisingspijlers opgetrokken, met de bijbehorende bogen en enig aansluitend muurwerk ten behoeve van het in het vervolg te bouwen transept. Voorlopig stonden hier echter nog het noodkoor, het oude O.L. Vrouwekoor en de sacristie.
Kort voor 1500 onderging het schip een kleine wijziging. Aan de zuidzijde, waar de eerste en de laatste zijkapel al direct tijdens de bouw een grotere omvang dan de andere zijkapellen hadden gekregen, werd nu ook de vierde zijkapel, gerekend vanuit het westen, vergroot. De kapel kreeg hierbij een kruisribgewelf, waarvan de sluitsteen getooid werd met het wapen van Cornelis Gillisz. van Cleyburgh. Deze stierf in 1495, reden om aan te nemen dat de vergroting van de zijkapel ook omstreeks dat jaar werd uitgevoerd. Met de bouw van het nieuwe dwarsschip werd circa 1500 een begin gemaakt. De bewaard gebleven rekeningen over de jaren 1502 en 1503 vermelden verschillende uitgaven ten behoeve van dit ‘nye werck’. Zo werden onder anderen meester-metselaar Airt van Breda en diens zoon betaald voor verrichte arbeid en ontving meester Judas loon ‘van dat hij zoo steen gehouden zoo gemetst heeft’. Verder leverde meester Jan de Vleeschouwer natuursteen en zorgde Matthijs (II) Keldermans voor een aantal treden voor een traptoren en voor materiaal ten behoeve van de kruisingspijlers. Grote bouwactiviteit werd in dit stadium evenwel niet meer ontplooid. Het werk vorderde langzaam en uit de weliswaar schaarse gegevens wordt toch wel duidelijk dat financiële krapte hiervan de oorzaak was. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat het transept bij lange na niet kon worden afgemaakt en dat de geplande koorpartij zelfs geheel achterwege moest blijven. In de rekeningen, voor zover die bewaard zijn, is na 1517 alleen nog sprake van uitgaven voor reparaties en
| |
| |
247 De Catharijnekerk. Dwarsdoorsnede over het schip, naar het westen. Schaal 1:300. Tekening A. Mulder, circa 1890.
| |
| |
onderhoud. De boogopeningen die het schip met het transept hadden moeten verbinden, werden dichtgezet met uit sloopmateriaal opgetrokken muren en onder de middelste boog werd daarin, boven het dak van het noodkoor, een zwaar eikehouten stijl- en regelwerk met vensteropeningen aangebracht.
De opgravingen hebben uitgewezen dat het dwarsschip eenbeukig had moeten worden, ruim 15 meter breed en meer dan 50 meter lang, met een traptoren op de noordwesthoek. Alleen de funderingen voor dit grote bouwlichaam en het muurwerk tot even boven de plintlijst kwamen tot stand. Dit laatste geldt ook voor de aansluitende verbreding van de twee meest oostelijke schiptraveeën, die twee extra zijbeuken hadden moeten krijgen. Al deze funderingen (baksteenformaat 19,5 × 9 × 5 cm) zijn zeer diep en breed aangelegd. Bij de opgravingen bleek verder dat reeds tijdens de bouw van het transept een koorpartij was voorzien die in totaliteit ongeveer even breed zou worden als het driebeukige schip. Over de geplande vorm van het koor valt weinig te zeggen, maar duidelijk is wel dat hier destijds werd toegewerkt naar een kolossale stadskerk met een totale lengte van minstens 100 meter. Was dit gebouw volledig tot stand gekomen, dan zou de Catharijnekerk tot de grootste middeleeuwse kerken van Nederland zijn gaan behoren, wat vloeroppervlak betreft bij voorbeeld vergelijkbaar met de Dom van Utrecht en de St.-Jan in Den Bosch. Dat deze megalomane onderneming mislukte, moet zeker ten dele worden verklaard vanuit de economische teruggang die voor Brielle in feite al in het begin van de 16de eeuw inzette. Peeters heeft er echter op gewezen dat naast een kerend economisch getij ook sociaal-religieuze spanningen in deze periode op tal van plaatsen de kerkbouw ongunstig hebben beïnvloed. In welke mate deze twee factoren her en der ook van invloed zijn geweest, opvallend is dat het plotseling afbreken van groots opgezette bouwprojecten voor kerken en kerktorens na 1500 in de Nederlanden veelvuldig voorkomt. De Catharijnekerk te Brielle bleef onvoltooid, zoals onder andere ook de St.-Gertrudiskerk te Bergen op Zoom, de O.L. Vrouwekerk te Veere en de St.-Lievensmonstertoren te Zierikzee.
| |
Patroonheilige, kapittel en altaren
De keuze van de H. Catharina van Alexandrië als patrones van de kerk is door Hoek in verband gebracht met het feit dat de naam Catharina in het geslacht van de heren van Voorne enkele malen voorkomt. De moeder van Aelbrecht (heer van Voorne van 1267 tot 1287) droeg deze naam en ook Aelbrechts tweede vrouw, moeder van Gerard (heer van Voorne van 1287 tot 1337) heette Catharina. Bovendien toonde het geslacht van de heren van Borssele, waarmee Gerard en zijn moeder zich in 1297 door middel van een dubbel huwelijk verbonden, een duidelijke voorkeur voor St.-Catharina als patrones van kerken en kapellen.
Voor of in 1333 bracht Gerard van Voorne een kapittel van acht kanunniken, eerder gesticht in Dussen-Munsterkerk in het Land van Altena, over naar Brielle. De Catharijnekerk werd hiermee kapittelkerk. Kort voor zijn dood in 1337 voegde Gerard nog twee kanunniken aan het kapittel toe en weer enige tijd later werd het aantal prebenden verder uitgebreid tot twaalf. Aan het hoofd van het kapittel stond een deken, die gewoonlijk door de kanunniken zelf uit hun midden werd gekozen. Van de kapittelheren resideerde overigens maar ongeveer de helft in Brielle. Het gebied waar zij woonden, de omgeving van het kerkhof van de Catharijnekerk, vormde geen immuniteit; hun huizen stonden te midden van die der andere Briellenaren.
De kerk bezat omstreeks 1500 een veertigtal vicarieën en andere beneficies, een groot aantal altaren (genoemd wordt een totaal van 37) en verschillende relikwieën. De kostbaarste relikwie, een stuk van het H. Kruis, werd ‘up den heylighen houte dach’ plechtig rondgedragen, gevat in een verguld kruis. Aan het H. Kruis was tevens een altaar gewijd. In de bronnen is verder sprake van altaren ter ere van de Maagd Maria, de geboorte van Christus, de H. Geest en St.-Catharina, St.-Rochus en de H. Anna, St.-Antonius en St.-Theobaldus, St.-Ausbertus, de H. Barbara, St.-Christoffel, St.-Franciscus en de Drie Koningen, de H. Edwoldus, Johannes de Doper en Johannes de Evangelist,
| |
| |
248 De Catharijnekerk, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1889.
St.-Maarten, St.-Matthias, Petrus en Paulus, Philippus en Jacobus de Meerdere, St.-Adrianus, St.-Joris en de H. Drievuldigheid, St.-Olaf en ten slotte een aantal typische ‘gildeheiligen’: Jozef (timmerlieden), Eligius (smeden), Severus (wevers), Jacobus de Mindere (vollers), Nicolaas (kooplieden en schippers), Crispinus en Crispinianus (schoenmakers), Sebastiaan (handboogschutters) en Ivo (juristen en notarissen).
| |
Latere geschiedenis, tot het einde van de 19de eeuw
De Beeldenstorm, die in 1566 over de Nederlanden raasde, bereikte op 26 augustus van dat jaar ook Brielle. Getroffen werden vooral de kloosters en hun kapellen; de Catharijnekerk en de Maarlandse Pieterskerk, kennelijk tijdig gesloten, bleven gespaard. Kort daarop namen de protestanten de Pieterskerk in gebruik (zij preekten er tot begin 1567, toen zij de kerk weer moesten verlaten), terwijl de aanhangers van het oude geloof in de Catharijnekerk hun diensten hervatten. Op 2 april 1572, een dag na de inneming van de stad door de geuzen, werden de beelden en de altaren in de kerken echter alsnog vernield. De Catharijnekerk was vanaf dat moment in gebruik bij de protestanten, die het interieur wit kalkten en aan de herinrichting begonnen. In 1632 werden het noodkoor en het O.L. Vrouwekoor, of wat daarvan nog restte, afgebroken en verrees aan de noordzijde van het kerkhof een stenen muur. Misschien is dit de muur die op het kadastrale minuutplan van 1820 nog te zien is en die naar het lijkt ten dele op de funderingen van de nooit voltooide noorderdwarsarm is geplaatst. Aan het oostelijk uiteinde van deze muur stond in 1820 bovendien nog het oude, schuin ten opzichte van de kerk geplaatste gebouwtje dat eerder als de sacristie is geïdentificeerd.
Boven op de toren stond lange tijd een wachthuisje, dat na stormschade in 1703 werd vernieuwd en dat in 1759 werd vervangen door een achtkante stenen koepel waarin een kustlicht werd ondergebracht. Op de twee aquarellen die omstreeks 1800 van de kerk werden gemaakt, is te zien dat naast de koepel bovendien een semafoor was geplaatst. Het kustlicht deed tot in 1854 dienst; de koepel werd gesloopt in 1895, aan het begin van de eerste restauratie.
Van de luchtbogen aan weerszijden van het schip werd in 1804 geconstateerd dat deze zo wankel waren dat zij dreigden in te storten. Kort daarop zullen zij tot onder de zijbeukdaken zijn afgebroken. In 1816 sprak men zijn zorg uit over de vervallen staat waarin de toren zich bevond en nog in hetzelfde jaar werden delen van de bovenste geleding met baksteen ingeboet. Dit gebeurde opnieuw in 1848, waarbij tevens ‘borstweringen’ boven op de toren werden verwijderd. Intussen was omstreeks 1835 een consistoriekamer aan de kerk toegevoegd: een bakstenen aanbouwsel met verdieping, tegen de zuidoostzijde van het schip. Het was vermoedelijk in dezelfde periode dat de kolossale oostgevel van de kerk zijn huidige contour kreeg. Circa 1800 was deze gevel aan weerskanten van het hoge middenschip nog recht afgesloten. De voluutachtige inzwenkingen die vervolgens werden aangebracht, zijn met name typerend voor het tweede kwart en het midden van de 19de eeuw; het bijbehorende bekronende fronton moest echter als gevolg van de steile midenschipkap achterwege blijven. De twee tegen de oostgevel geplaatste uitwendige portalen werden in de eerste helft van de 19de eeuw toegevoegd. Na 1850 verrees aan de oostzijde van de kerk een armenschool, die omstreeks 1930 weer werd gesloopt.
| |
De eerste restauratie
Aan het eind van de 19de eeuw verkeerden toren en kerk in verregaande staat van verwaarlozing. De toren, die sterk te lijden had van inwatering, vroeg het eerst de aandacht. Nadat een aantal malen stukken steen naar beneden waren gestort, daarbij schade aan de daken der zijbeuken aanrichtend, wendden burgemeester en wethouders zich in 1889 met een subsidieverzoek inzake herstel van de toren tot de minister van Binnenlandse Zaken. Hierop ontving Rijksarchitect voor de Monumenten Adolf Mulder opdracht om de toren op te meten en in tekening te brengen en over de toestand ervan te rapporteren.
| |
| |
249 De Catharijnekerk. Aanzicht vanuit het westen. Tekening A. Mulder, circa 1890.
250 De Catharijnekerk. Aanzicht vanuit het westen; opname 1987.
Deze opdracht ging uit van Victor de Stuers, hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het departement. Ondanks enige interne strubbelingen over het ontbreken van een formele, door de minister getekende opdracht aan Mulder (De Stuers had de opdracht ‘op de gebruikelijke wijze’ mondeling verstrekt), voltooide deze zijn werk ter plaatse. Dit resulteerde in een reeks opmetingsschetsen - niet alleen van de toren, maar ook van de kerk! - die vervolgens werden uitgewerkt in een twaalftal tekeningen (plattegronden, aanzichten, doorsneden en details). Deze tekeningen, in het vervolg de basis voor de restauratieplannen, kregen een zodanige afwerking, compleet met opschriften en nummering, dat het wel in de bedoeling moet hebben gelegen ze te publiceren. Dit is echter nooit gebeurd en een aantal ervan wordt hier voor het eerst afgedrukt (afb. 246, 247, 249, 251 en 257).
Nadat P.J.H. Cuypers in 1894 een bezoek aan toren en kerk had gebracht en hiervan een verslag met aanbevelingen aan de minister had gezonden, werd in 1895 een begin gemaakt met de restauratie van de toren onder leiding van architect Jos.Th.J. Cuypers. Omdat deze in Amsterdam woonde, werd voor de wekelijkse inspecties de hulp ingeroepen van Jac. van Gils, architect te Rotterdam. Nauw bij het werk was verder betrokken de Brielse gemeenteopzichter H. Goossens. De jaarlijkse inspectiebezoeken, vereist in verband met de uitbetaling der subsidiegelden, werden gebracht door P.J.H. Cuypers, soms in gezelschap van Victor de Stuers. Vanaf 1895 werden van de toren vooral de west- en de noordzijde aangepakt. Grote delen van het muurwerk werden tot aanzienlijke diepte weggebroken en vernieuwd. Hierbij werd voor het vlakke werk Saint-Joire-kalksteen en voor waterlijsten en dergelijke Obernkirchener zandsteen gebruikt. De baksteenbekleding boven aan de toren, door P.J.H.
| |
| |
Cuypers voor oorspronkelijk, middeleeuws werk gehouden, werd in baksteen vernieuwd. In 1899 werd het werk aan de toren gestaakt.
Intussen had de kerkvoogdij in 1895 een subsidieverzoek voor de restauratie van de kerk ingediend. Eerst in 1903 kon echter met dit werk een begin worden gemaakt, nu onder de eenhoofdige leiding van Jac. van Gils. Ook hier werd bij het herstel van het uitwendige weer Saint-Joire-kalksteen gebruikt voor de vlakke muurdelen en Obernkirchener zandsteen voor de afdekkingen, dorpels en lijsten. In de periode 1905-'16 werden alle zij- en lichtbeukvensters ontdaan van hun houten stijlen en voorzien van kalkstenen montants en traceringen. De zeer gevarieerde, flamboyante traceringen werden alle ontworpen door Van Gils, die zich hier liet inspireren door ‘de raamkoppen der oude kerken te Rotterdam, Leiden en Haarlem’. In 1913 ontwierp Van Gils een nieuwe, lage en vlak gedekte consistoriekamer, die nog datzelfde jaar op de plaats van de oude werd opgetrokken.
In 1917 werd het westvenster in de zuiderzijbeuk weer geopend en van montants en een tracering voorzien. Verder kreeg het schip zijn huidige triforiumbalustraden, vervaardigd van Euville-kalksteen. Deze balustraden, waarvoor de aanzetten aanwezig waren, ontbraken hoogst waarschijnlijk vanaf het begin. Hetzelfde gold ongetwijfeld voor het grote stergewelf onder de toren, dat in 1918 in aansluiting op de bestaande aanzetten werd geslagen. Al deze onderdelen waren ontworpen door Van Gils. Het gewelf onder de toren werd in schoon werk uitgevoerd op aandrang van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Deze toonde zich plotseling zeer kritisch en sprak zich onder andere uit tegen de bij de restauratie overwegend gebruikte baksteenen natuursteensoorten en tegen het gepleisterd laten van het interieur.
Ontpleisterd had Van Gils in het inwendige alleen de natuurstenen onderdelen (tot en met de geïsoleerde banden en blokken in de vensteromlijstingen en elders), maar de commissie was van mening dat een geheel in schoon werk uitgevoerd interieur te verkiezen zou zijn. Dat deze kritiek zo ineens de kop opstak, houdt ongetwijfeld verband met de nieuwe opvattingen over restaureren die juist in 1918 op centraal niveau de overhand kregen met de oprichting van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg onder Jan Kalf. Van Gils wist de kritiek echter grotendeels te weerleggen. Zo voerde hij de vondst van restanten van schilderingen (‘groen getinte takjes’) aan als bewijs dat het interieur van het begin af een pleisterlaag had bezeten. Bovendien was het metselwerk in het schip bepaald niet zodanig afgewerkt dat het bedoeld kon zijn geweest om in het zicht te blijven.
In 1919 verzocht de kerkvoogdij opnieuw om subsidie, ‘ten einde in staat te worden gesteld de kerk haar ouden luister terug te geven en verschillende werken, die in de middeleeuwen niet konden worden uitgevoerd, alsnu te voltooien’. Dit had in de eerste plaats betrekking op de plannen van Van Gils om zowel het middenschip als de eerste verdieping van de toren alsnog te overwelven, het grote dichtgezette westraam in de toren weer te openen, het Tien-Gebodenbord uit de boog tussen toren en schip te verwijderen en het orgel naar de oostwand van het middenschip te verplaatsen. Toestemming werd vlot verleend en nog in hetzelfde jaar waren de steigers voor het werk aan de gewelven van het middenschip gereed. Toen overleed Van Gils en werden alle werkzaamheden stilgelegd. In 1920 werd Wolter te Riele als restauratiearchitect aangesteld, maar intussen was bij Rijksbureau en Rijkscommissie twijfel gerezen aan de juistheid van de beslissing het middenschip van gewelven te voorzien. Een en ander zou waarschijnlijk te duur worden en er waren misschien ook technische problemen te verwachten. In 1922 zag men definitief af van het plan en werd besloten tot restauratie van de houten zoldering.
Min of meer tegelijkertijd werden in opdracht van de burgerlijke gemeente plannen ontwikkeld om de Catharijnetoren geschikt te maken als watertoren. Ingenieur A.D. Heederik ontwierp een hoogreservoir dat in de derde torengeleding, op de plaats van de klokkestoel, aangebracht zou moeten worden. De Rijkscommissie liet in 1921 echter weten hiertegen ‘overwegende bezwaren van ethischen en aesthetischen aard’ te hebben. Vervolgens bouwde
| |
| |
251 De Catharijnekerk. Aanzicht vanuit het zuiden. Tekening A. Mulder, circa 1890.
Heederik de watertoren aan de zuidzijde van de stad (zie pagina 402).
In 1922 werden de zerken en tegels van de kerkvloer alle opnieuw gelegd en in 1924 werd de zoldering van het middenschip gerestaureerd. De plannen met betrekking tot de eerste verdieping van de toren werden echter opgeschort en in 1925 werd de kerk van de rijksbegroting afgevoerd.
| |
De tweede restauratie
Na enige werken van ondergeschikte aard, uitgevoerd omstreeks 1930, werd vanaf 1941 voor het eerst weer over restauratie gesproken. In dat jaar meldde de kerkvoogdij dat de vensters van het schip alle in zeer slechte staat verkeerden. De verbindende brugijzers waren gaan roesten en dit had op tal van plaatsen verbrijzeling der montants tot gevolg gehad. Het Rotterdamse architectenbureau van J.C. Meischke en P. Schmidt werd vervolgens belast met de noodzakelijke restauratie, die echter pas in 1949 kon beginnen. In de periode tot 1955 werden alle vensterprofileringen, -montants en -traceringen hersteld. Intussen was gebleken dat ook de toren restauratie behoefde en dit werk werd eveneens opgedragen aan Meischke en Schmidt. In 1954 begon deze restauratie, waarvan de leiding in 1955 werd overgenomen door architect Ph.J.W.C. Bolt.
Tijdens de torenrestauratie, die in 1963 gereedkwam, werden in hoofdzaak de volgende werken uitgevoerd. Het bovenste gedeelte van de torenromp werd van zijn baksteenbekleding ontdaan en opnieuw met natuursteen bekleed. Hiervoor werd Saint-Leu-d'Esserent gebruikt, een kalksteen die in kleur goed past bij de oorspronkelijke Ledesteen. Boven in de tweede geleding werd in aansluiting op de bestaande aanzetten het nooit eerder tot stand gebrachte kruisribgewelf geslagen. Het grote westvenster van de tweede geleding werd weer geopend en voorzien van montants en een tracering. Onder dit venster werd een balustrade aangebracht en op de tweede, derde en vierde geleding werden rondom tussen de steunberen eveneens balustraden geplaatst. De steunberen kregen bekronende pinakels en aan de westzijde werden de nissen van de derde en vierde geleding verrijkt met montants en traceringen. Boven op de toren verrees een lage, achtzijdige opbouw met tentdak.
Bovendien werd een onderzoek ingesteld naar de stabiliteit van de toren.
Hiertoe werden de funderingen ontgraven en onderzocht. Dat de toren in zijn geheel rust op de fundamenten van zijn voorganger, werd toen ontdekt. Het bleek nodig om het verband in de torenmuren te herstellen door middel van een even onder het maaiveld gelegde gordel van voorgespannen beton. Deze gordel omklemt en verbindt de vier torenpijlers, zodat zij niet langer uiteen kunnen wijken. Verder werden ook verstijvingen van gewapend beton aangebracht boven de gewelven van de eerste, tweede en vierde geleding. Het geheel van deze constructies werd ontworpen door ingenieur J. Emmen. Vanaf 1958 werkte Bolt ook aan de restauratie van de kerk. Hier werd allereerst de schade hersteld die door inwatering aan het muurwerk van de lichtbeuk en aan de muurstijlen, trekbalken en muurplaten van het middenschip was aangebracht. Verder werd het inwendige pleisterwerk volledig vernieuwd en werden de gewelfschilderingen in de zijbeuken blootgelegd en waar nodig gerestaureerd. Zeer belangrijk was de verplaatsing van het Tien-Gebodenbord en het orgel naar de oostwand van het middenschip, waardoor de werking van ruimte en licht in het interieur sterk werd verbeterd. Aan de zuidoostzijde ten slotte verrees, net als tijdens de eerste restauratie, een nieuwe consistoriekamer. De restauratie van de kerk kwam in 1963, min of meer tegelijk met die van de toren, gereed.
| |
De derde restauratie
In 1987-'88 werd opnieuw een restauratie uitgevoerd. Deze stond onder leiding van architect J. Walraad, die tijdens de tweede restauratie als opzichter onder Bolt met het dagelijks toezicht belast was geweest. De nieuwe campagne concentreerde zich vooral op de vervanging van de leien op de daken, op constructief herstel der zijbeukkappen en op de vernieuwing van het
| |
| |
inwendige pleisterwerk. Verder werden de glasramen van de lichtbeuk onder handen genomen en werd in het middenschip een vloerverwarming aangelegd. Bij deze laatste ingreep bleef bodemonderzoek, dat meer duidelijkheid omtrent de voorganger van het huidige schip had kunnen verschaffen, achterwege.
| |
Exterieur
De aan drie zijden ingebouwde, ruim 57 meter hoge toren is uitwendig geheel bekleed met natuursteen (Lede en Gobertange, naast bij de verschillende restauraties aangebrachte andere soorten, zoals Saint-Leu-d'Esserent). Hij telt vier geledingen en heeft haakse steunberen die opgaan tot aan de vierde geleding, waar zij bekroond worden door pinakels. Op de noordwesthoek bevindt zich een over de volle lengte van de toren opgaande traptoren, die met een der steunberen één geheel vormt en die ter hoogte van de vierde geleding achtkant is. Boven op de toren staat binnen de omlopende balustrade een lage achtkante opbouw met een flauw hellend tentdak.
De westzijde van de toren heeft op de begane grond een brede ingang onder een spitsboogvenster met rijke tracering. Boven de ingang staat de volgende inscriptie: ‘Int jaer ons heere M CCCC en XVII XXIIII dage in meye wart dese toren ierst gefondeert en int jaer LVI XIIII daghe/in augusto viel hi neder hi was CCC trappen hooge. Int jaer LXII was hi weder begonnen ghelyc men sien mach’. De tweede geleding heeft aan de westkant een zeer groot spitsboogvenster, ook weer met rijke tracering. Dit venster is diep in de wand geplaatst; eronder bevindt zich in de vensternis een kleine loopruimte, toegankelijk vanuit de toren en voorzien van een balustrade. De tweede, derde en vierde geleding worden rondom afgesloten door tussen de steunberen geplaatste balustraden. De twee bovenste geledingen hebben aan elke zijde een drietal smalle spitsboognissen. De westgevel heeft in deze nissen vullingen van montants en traceringen.
Merkwaardig is de wijze waarop aan de noord- en zuidzijde de indeling en afwerking van de lichtbeuk van het schip zonder onderbreking doorlopen over de tweede torengeleding. Aan weerszijden vormen hier drie spitsboognissen met rechte montants, maar zonder tracering, als het ware de voortzetting van de lichtbeukvensters. De steunberen tussen de nissen laten inkassingen voor luchtbogen zien. Of de toren ooit ook echt door luchtbogen geflankeerd is geweest, is overigens uiterst twijfelachtig.
Het driebeukige schip heeft een basilicale opbouw, met een vijf traveeën tellend middenschip en twee langs de toren westwaarts doorgetrokken, acht
252 De Catharijnekerk. Noorderzijbeuk, vanuit het noordoosten; opname 1991.
| |
| |
253 Het interieur van het middenschip, gezien naar het westen; opname 1952.
254 Het interieur van het middenschip, gezien naar het westen; opname 1962.
traveeën lange zijbeuken. De zijbeuktraveeën aan weerszijden van de toren zijn smaller dan de overige. Het schip is uitwendig soberder behandeld dan de toren. Het muurwerk is overwegend van rode baksteen (formaten: zijbeuken 24,5 × 11,5 × 5,5 cm, tien lagen 62 cm; lichtbeuk 22 × 10,5 × 5,5 cm, tien lagen 63 cm). Natuursteen (Gobertange en Lede, naast bij de restauraties toegepaste andere soorten) is alleen gebruikt voor plinten, hoekblokken, lijsten, de voorkanten van de steunberen en de vensteromlijstingen. De vensters van zowel zijbeuken als lichtbeuk hebben rijke traceringen, die gekenmerkt worden door een steeds weer andere rangschikking van spitsbogen, cirkels, drie- en vierpassen en visblazen.
Drie van de zijkapellen van de zuiderzijbeuk zijn zodanig uitgebouwd dat zij de flankerende steunberen als het ware hebben opgenomen. De overige steunberen der zijbeuken eindigen abrupt even onder de dakgoot. De steunberen van de lichtbeuk tonen nog de inkassingen van de nu verdwenen luchtbogen. De westgevels der zijbeuken hebben onder de dakgoot ieder een geprofileerde kraagsteen. Deze stenen resteren van de luchtboogconstructies die hier, aan weerszijden van de toren, ook ooit in elk geval al tot een eind boven de zijbeukdaken waren opgetrokken. Beide zijbeuken zijn gedekt met een lessenaardak aan de kant van het middenschip en een zadeldak aan de buitenzijde; een zakgoot loopt ertussenin. De zadeldaken lopen aan de westzijde om naar de toren. De leien op de zijbeukdaken en op het steile middenschipdak liggen in Maasdekking.
De meest oostelijke travee van de noorderzijbeuk toont uitwendig sporen van een nu verdwenen uitbouw, wellicht een grafkapel. De uitstekende oostwand van de kerk laat aan de noordzijde nog zien waar men ooit de traptoren voor het dwarsschip tot zekere hoogte optrok.
De oostgevel, tweemaal ingezwenkt en bekroond door de geveltop die de middenschipkap afsluit, is vrijwel geheel van baksteen. Van Ledesteen zijn de twee westelijke vieringpijlers en de restanten van bogen en schalken, alles ten behoeve van het nooit tot stand gekomen transept aangebracht en nu door de dichtzettingen ten dele nog in het zicht gelaten. Voor de ingangen hier staan
| |
| |
255 Het interieur van het middenschip, gezien naar het oosten; opname 1987.
256 De wandopbouw van het middenschip. De noordwand; opname 1889.
twee eenvoudige klassicistische portalen. In de bestrating voor het zuidelijke portaal is in blokjes witte kalksteen een grote cirkel met daarbinnen de tekst ‘1688 KOMT AL TOT GODS HUYS IN’ aangebracht. Dit is een herinnering aan de bidstond die in 1688 in aanwezigheid van Mary Stuart in de kerk werd gehouden, op de dag waarop haar man, prins Willem III, met zijn invasievloot aan de oversteek naar Engeland begon.
| |
Interieur
De aan drie kanten ingebouwde toren rust op vier zware pijlers. De twee westelijke zijn muurpijlers, de twee oostelijke staan in de ruimte. Drie brede boogopeningen verbinden zo torenportaal en schip. De openingen hebben liggende ellipsbogen met in de pijlers tenietlopende profilering. Pijlers en bogen zijn geheel bekleed met Ledesteen, hier en daar afgewisseld met een blok Drachenfels-trachiet. Veel blokken Ledesteen in de torenpijlers tonen een steenhouwersmerk. Boven het torenportaal is een stergewelf geslagen. Op bijna 10 meter hoogte sluit een lijst de onderste geleding van de toren af.
Hierboven zijn de wanden wit gepleisterd. De tweede geleding heeft een hoge spitsboogopening naar het middenschip. In deze opening staat een balustrade met spitsboogjes. Twee dubbele gebeeldhouwde kraagstenen, vermoedelijk bedoeld om beelden te dragen, flankeren de balustrade. Een kruisribgewelf overspant de ruimte in de tweede geleding. Vanuit de derde geleding is de middenschipkap bereikbaar. De kolossale houtconstructie van torenverband en klokkestoel (zie hierna, op pagina 191) neemt een groot deel van de derde geleding in beslag en de klokkestoel zet zich nog voort boven de houten vloer van de vierde geleding. Hier, ter hoogte van de galmgaten, hangen de klokken. Een achtdelig ribgewelf met vier overhoeks geplaatste spitsbogen zorgt boven in de vierde geleding voor de overgang naar de, overigens nooit tot stand gekomen, achtkante bovenbouw.
Het inwendige van de kerk toont wit gepleisterde wanden. Niet gepleisterd is de natuursteen van zuilen, bogen, schalken en balustraden, van vensters, gewelfribben, kraag- en sluitstenen en van de onderste torengeleding. De
| |
| |
wandopbouw van het middenschip bestaat uit een spitsboogarcade op zuilen en daarboven een zone met hoge spitsboogvormige nissen, waarin triforium en lichtbeuk als het ware zijn samengetrokken. Van de zuilkapitelen opgaande, enkelvoudige schalken ondersteunen de aanzetten waarop het middenschipgewelf had moeten komen te rusten. Het middenschip wordt nu echter overdekt door een houten zoldering op een samengestelde balklaag. Deze balklaag bestaat uit een reeks trekbalken die boven de zuilen zijn aangebracht en die door muurstijlen en korbelen worden ondersteund. De kinderbalken die op de trekbalken liggen, overspannen de traveebreedte van meer dan zes meter.
257 Zuilkapiteel in aanzicht en plattegrond, alsmede profielen van bogen, gewelfribben en zuilbasementen. Schaal 1:55. Tekening A. Mulder, circa 1890.
258 Zuilkapiteel in het schip; opname 1991.
De zuilen hebben geprofileerde achtkante basementen en ronde kapitelen. De decoratie van de kapitelen bestaat uit in twee rijen en verspringend ten opzichte van elkaar aangebrachte, in contour vrijwel rechthoekige koolbladornamenten. De geprofileerde achtkante dekplaten van de kapitelen hebben als bijzonderheid aan de zijbeukzijde steeds een kleine driehoekige uitstulping, waarop de gewelfribben neerkomen. Aan de kant van het middenschip ondersteunen de kapitelen de schalken. Deze doorsnijden de onder langs het triforium lopende lijst en dragen de halve koolbladkapiteeltjes waarop de gewelfaanzetten van het middenschip rusten. Onder in de hoge nissen boven de scheibogen zijn de met spitsboogjes versierde triforiumbalustraden aangebracht. Boven in de nissen bevinden zich de lichtbeukvensters. Om de nissen heen zijn de inkassingen voor de nooit tot stand gekomen gewelven zichtbaar. Het middenschip wordt aan de oostkant afgesloten door een blinde wand, die delen van de westelijke kruisingspijlers en van de westelijke kruisingsboog toont. Tegen deze wand zijn nu het Tien-Gebodenbord en het orgel bevestigd.
De zijbeuken zijn in steen overwelfd. De kruisribgewelven rusten aan de middenschipzijde op de zuilkapitelen en aan de torenzijde en de buitenzijde op gebeeldhouwde kraagstenen. Zij hebben tevens gebeeldhouwde sluitstenen en zijn voorzien van schilderingen. In de schei- en de gordelbogen zijn even boven kapitelen en kraagstenen ijzeren trekstangen aangebracht. De zijbeuken bezitten per travee een zijkapel. Deze zijkapellen zijn gevormd doordat de buitenmuren tussen de steunberen als het ware enigszins naar buiten zijn opgeschoven. De steunberen zelf zijn hierdoor voor de helft binnen de kerk komen te staan; zij scheiden de zijkapellen van elkaar. Aan de zuidzijde is op drie plaatsen de buitenmuur zo ver opgeschoven, dat een extra diepe zijkapel is ontstaan. Deze diepe zijkapellen hebben kruisribgewelven; de overige
| |
| |
259 Het interieur van de zuiderzijbeuk, gezien naar het westen; opname 1987.
hebben eenvoudige, dwars geplaatste spitstongewelfjes, die gelijk lopen met de muraalbogen van de zijbeukgewelven. In de meeste zijkapellen is onder de vensters een reeks smalle segmentboognissen aangebracht.
Een houten galerij bevindt zich in twee zijkapellen aan de noordzijde. De ruimtes onder deze galerij zijn bij de laatste restauratie ingericht ten behoeve van sanitaire voorzieningen. Aan het oostelijk uiteinde van beide zijbeuken staat een klassicistisch houten tochtportaal met ionische pilasters. De op deze portalen geplaatste kerkborden onttrekken twee gedichte vensters aan het gezicht. In de noorderzijbeuk staat tegen het dichtgezette westvenster het grafmonument van Philips van Almonde. Het tochtportaal onder de toren is een produkt van de tweede restauratie.
| |
Toeschrijving
De vraag wie toren en schip van de Catharijnekerk heeft ontworpen, is veelvuldig gesteld. Bij het bijna volledig ontbreken van zowel kerkrekeningen als ander bronnenmateriaal uit de bouwtijd is op dit punt echter geen zekerheid te verkrijgen. Op stilistische gronden kwamen Ozinga en Meischke tot de toeschrijving aan Evert Spoorwater. De Kind is van dezelfde opvatting, vooral op basis van de overeenkomsten tussen de inwendige wandopbouw van de Catharijnekerk en die van een aantal andere 15de-eeuwse kerkgebouwen,
| |
| |
260 Kraagsteen in de noorderzijbeuk: man met ‘lierepijp’; opname 1987.
waarvan vaststaat dat Spoorwater eraan gewerkt heeft. Hij noemt in dit verband met name de St.-Bavo in Haarlem, de Grote kerk van Dordrecht en de St.-Willibrorduskerk te Hulst.
Overigens is het de vraag of er bij een gotische kerk als de onderhavige wel gedacht moet worden aan één ontwerper, verantwoordelijk voor de vormgeving van het totale bouwwerk. In de gotiek speelde het persoonlijk kunstenaarschap geen grote rol. De bouwmeesters waren in de regel zeer mobiel. Zij reisden van stad naar stad, waar bouwloodsen meestal ontbraken en waar zij de werken controleerden en opdrachtgevers en collega's van advies dienden. Ook bezochten zij de groeven, waar in veel gevallen natuurstenen onderdelen al werden klaargemaakt alvorens naar de bouwplaats te worden vervoerd. Bij de vaak lang lopende projecten zal steeds veel groter belang zijn gehecht aan de continuïteit en aan efficiënte arbeids- en produktieverhoudingen dan aan de persoonlijke toets van de ontwerper.
| |
Gebeeldhouwde kraag- en sluitstenen
De figuratief gebeeldhouwde kraagstenen onder de gewelven der zijbeuken bevinden zich aan de buitenzijde en tevens aan de binnenzijde tegen de toren. Zij zijn vervaardigd van kalksteen en ondersteunen de geprofileerde kraagstenen die op hun beurt de gewelfribben tot basis dienen. Het merendeel der gebeeldhouwde kraagstenen toont een figuur in een gedraaide houding, gekleed in een rijk geplooid gewaad en voorzien van een hoofddeksel.
Uitgebeeld zijn onder meer verschillende profeten, met spreukband of boek. De meest westelijke zijkapel aan de zuidzijde heeft twee kraagstenen die beide een engeltje laten zien.
Van de sluitstenen der zijbeukgewelven tonen er vier een eenvoudige rozet. Verder zijn er in de noorderzijbeuk drie onherkenbaar verminkt. De overige worden hierna opgesomd, van west naar oost en beginnend in de zuiderzijbeuk. In de eerste travee van de zuiderzijbeuk (naast de zijkapel die eertijds waarschijnlijk als doopkapel gebruikt werd): het hoofd van Johannes de Doper. In de derde travee: een burcht met erboven een leeuw (het wapen van Voorne). In de vierde travee: het wapen van Joest Cornelisz. van Cleyburgh en zijn vrouw Cornelia Ariensdochter. In de zijkapel naast deze travee: het wapen van Cornelis Gillisz. van Cleyburgh. In de zesde travee: een doodshoofd. In de achtste travee: een wapenschildje met in het midden een paal. In de eerste travee van de noorderzijbeuk: een afbeelding van Christus met de inscriptie ‘SALVATOR MUNDI’. In de tweede travee: een wapenschildje met in het midden een paal. In de derde travee: een afbeelding van de H. Catharina van Alexandrië, met kroon, zwaard en rad. In de vijfde travee: een knielende engel met een spreukband, waarop ‘AVE MARIA’.
| |
Gewelfschilderingen
De tijdens de tweede restauratie te voorschijn gehaalde en gerestaureerde schilderingen op de zijbeukgewelven tonen per travee steeds een viertal min of meer symmetrisch gerangschikte, als het ware vanuit de sluitsteen
261 Gewelfsluitstenen: het hoofd van Johannes de Doper in de zuiderzijbeuk en de Salvator Mundi en de H. Catharina van Alexandrië in de noorderzijbeuk; opnamen circa 1960-'61.
| |
| |
262 Gewelfschildering in de zuiderzijbeuk, vierde travee vanuit het westen; opname 1987.
ontspruitende, plantaardige motieven. In alle traveeën van de zuiderzijbeuk en in de eerste drie van de noorderzijbeuk, gerekend vanuit het westen, zijn dit per gewelfveld drie bebladerde stengels die meestal in elkaar zijn gekronkeld en die elk aan het uiteinde een bloem dragen. Een deel der bloemen heeft een distelachtig voorkomen; de meeste andere zijn minder goed te determineren. De stengels en bladeren zijn in verschillende tinten groen uitgevoerd; de bloemen tonen allerlei kleuren. In de vierde travee van de zuiderzijbeuk, ter hoogte van de Cleyburghkapel, zijn per gewelfveld twee aan de bloemstengels hangende, gekrulde schildjes toegevoegd. Op één der velden zijn deze schildjes gevuld met golvende rode banden. Ook het gewelf van de Cleyburghkapel zelf heeft een beschildering met bloemstengels. De vierde, zevende en achtste travee van de noorderzijbeuk hebben enigszins afwijkende gewelfschilderingen. Alle genoemde schilderingen zijn deels nog oud (wellicht van kort na de bouwtijd, hoogst waarschijnlijk van vóór 1572), maar hoeveel er bij de restauratie is aangevuld, is bij gebrek aan afbeeldingen van de aangetroffen toestand vrijwel nergens meer precies te achterhalen. Bekend is wel dat in de vijfde en zesde travee geen schilderingen werden gevonden; hier zijn op de manier van de oude schilderingen nieuwe bijgemaakt, met duidelijk herkenbare ‘moderne’ bloemen als irissen, lelies, tulpen, distels en akeleien.
Aan het oostelijk uiteinde van de zuiderzijbeuk ten slotte is op het gewelf een kleine banderol met een korte, onleesbare tekst geschilderd.
| |
Kapconstructies
Wie de zolder boven het middenschip betreedt, aanschouwt daar een indrukwekkende eikehouten kapconstructie, zeer breed en hoog en gaaf bewaard. Het moet deze kapconstructie zijn geweest die, zoals eerder reeds gemeld, in 1476 te Brussel in onderdelen voor verscheping gereed lag. De kap telt elf gebinten, om en om boven de lichtbeukvensters en boven de kolommen van het schip aangebracht. De gebinten boven de kolommen gaan vergezeld van trekbalken boven het middenschip, de gebinten boven de vensters zijn
| |
| |
263 Restanten van de luchtboogstoelen onder de kap van de zuiderzijbeuk; opname 1987.
trekbalkloos. Elk van de gebinten bestaat uit niet minder dan een viertal dekbalkjukken boven elkaar, de bovenste twee voorzien van benen die aan de onderzijde gekromd zijn. De trekbalkloze gebinten hebben bovendien ook kromme benen in het onderste juk. Op de onderste dekbalk ligt aan weerszijden een dubbele fliering. De binnenste flieringen zijn hier door middel van standzonen met de jukbenen en de sporen verbonden. Elk sporenpaar heeft bovenin een haanhout. De onderdelen van de kap zijn voorzien van gesneden telmerken. Ten behoeve van het onderscheid tussen links en rechts zijn de merken aan de zuidzijde alle uitgebreid met een extra dwarsstreepje. Janse noemt telmerken met dit richtingsteken ‘Vlaams’ en hij brengt het voorkomen van deze merken in een zo noordelijk gelegen plaats als Brielle in verband met de Brusselse herkomst van het timmerwerk. De merken tellen van west naar oost.
De eiken kapconstructies onder de zadel- en lessenaardaken der zijbeuken zijn veel minder gaaf bewaard. Zij tonen reparaties en aanpassingen uit verschillende perioden, merendeels verband houdend met de constructief minder gelukkige opbouw van deze kappen. Lange trekbalken vormen de basis van de kapconstructies. Zij overspannen de zijbeuken in de breedte en zijn midden boven vensters en scheibogen nog eens extra lang, omdat zij daar naar buiten toe over de zijkapellen doorlopen. Op deze trekbalken, die alleen aan de uiteinden ondersteund worden, staan de kapgebinten. Onder de zadeldaken zijn dit afwisselend gebinten van twee op elkaar geplaatste dekbalkjukken (boven vensters en scheibogen) en simpele halve dekbalkjukken (geplaatst tegen de hier bewaard gebleven restanten der luchtboogstoelen). De lessenaardaken worden ondersteund door asymmetrische kapgebinten, bestaande uit twee op elkaar geplaatste jukken met tegen de muur van het middenschip één doorlopende stijl. Zowel onder de zadel- als onder de lessenaardaken zijn de benen der bovenste jukken aan de onderzijde gekromd. De in de loop der tijd doorgezakte trekbalken zijn tijdens de tweede en derde restauratie alle vernieuwd en ook een aantal andere onderdelen der kapconstructies is thans vervangen.
Op de onderdelen der zijbeukkappen zijn, evenals op die van de grote middenschipkap, gesneden ‘Vlaamse’ telmerken aangebracht. De dwarsstreepjes die links en rechts van elkaar onderscheiden, zijn steeds aan de buitenzijde te vinden, dat wil zeggen boven de noorderzijbeuk aan de noorden boven de zuiderzijbeuk aan de zuidzijde. Maar ook tussen de zadeldaken ener- en de lessenaardaken anderzijds is in de merken verschil te constateren. Onder de eerste zijn het de normale, enkele dwarsstreepjes die het richtingsteken vormen, onder de tweede zijn het dubbele dwarsstreepjes.
Overigens geeft alleen de constructie onder het zadeldak van de zuiderzijbeuk een van begin tot eind regelmatig verlopende telmerkenreeks te zien; de merken tellen hier van oost naar west. In de andere kappen is een logische volgorde in de telling ver te zoeken. Wat van dit laatste de oorzaak is, valt niet met zekerheid te zeggen. Janse nam in de kappen hier en daar brandsporen waar en veronderstelde dat het hier gaat om hergebruikte onderdelen van de bekapping van de oude, in 1456 door brand verwoeste kerk. Dit lijkt echter zeer onwaarschijnlijk. Misschien heeft een en ander te maken met de tijdens de bouw doorgevoerde vereenvoudiging in de plannen: niet de aanvankelijk voorziene dwarskapjes, maar daarvoor in de plaats de (destijds wellicht als tijdelijk bedoelde) kapconstructies in de lengterichting van de kerk. De conclusie dat men oorspronkelijk het voornemen had dwarskapjes aan te brengen, is gebaseerd op de mate van afwerking van de onder de zadeldaken nog aanwezige restanten der luchtboogstoelen. Deze zijn met hun zeer verzorgde metselwerk en mooi afgewerkte kraagstenen, boogaanzetten en lijsten van natuursteen duidelijk bedoeld om in het zicht te blijven, hetgeen tussen de luchtbogen geplaatste dwarskapjes, aan de buitenzijde eindigend met een dakschild of tegen een geveltopje, veronderstelt.
Ten slotte dient hier nog iets gezegd te worden over de kapconstructie boven de drie ‘diepe’ zijkapellen aan de zuidzijde. Midden boven de eerste en de laatste van deze zijkapellen is het gebint onder het zadeldak extra breed;
| |
| |
midden boven de middelste staat echter een ‘normaal’, smal gebint. Hieruit en uit dakmoeten en andere bouwsporen in het muurwerk onder het dak blijkt dat deze zijkapel eerst enige tijd na de bouw van het schip werd vergroot.
| |
Klokkestoel
Op zekere hoogte in de derde torengeleding begint op een verjonging die zich rondom aan de binnenzijde der muren voordoet, een complexe, zeer forse
264 De constructie van torenverband en klokkestoel in de derde en vierde geleding van de toren. Doorsneden en plattegronden. Schaal 1:150. Tekening B. Kooij, 1989; gebaseerd op gegevens van J. Walraad en T. van Straalen uit circa 1955-'60 en op eigen waarneming.
| |
| |
265 Merularaam in de noorderzijbeuk. Gebrandschilderd glas uit 1913; opname 1987.
houtconstructie. Deze bestaat in feite uit twee delen: een verband dat de torenromp hier in de derde geleding de nodige stevigheid moet verschaffen en daarbinnen de ongeveer 13 meter hoge en tot in de vierde geleding reikende klokkestoel. Het torenverband telt twee paren muurstijlen met korbelen en een dekbalk in noord-zuidrichting en vier van dergelijke onderdelen haaks daarop. Direct boven de dekbalken ligt de vloer van de vierde geleding. De klokkestoel is in hoofdzaak opgebouwd uit vijf zeer hoge, noord-zuid gerichte dekbalkjukken, die voor het onderlinge verband en ten behoeve van de stijfheid van de constructie voorzien zijn van korbelen, tussenbalken, stijlen en Andreaskruisen. Het bovenste gedeelte van de klokkestoel bevindt zich ter hoogte van de galmgaten. Zowel torenverband als klokkestoel is van eikehout, met hier en daar grenen onderdelen als gevolg van reparaties. Op een aantal onderdelen van de klokkestoel zijn gesneden telmerken aangetroffen. Wanneer de klokkestoel werd aangebracht, is niet met zekerheid te zeggen, maar de in een keur uit 1552 opgenomen waarschuwing niet in de toren te komen ‘zoe lange men daerinne tymeren sal’, heeft wellicht betrekking op de bouw van het gevaarte.
| |
Gebrandschilderde glazen
Vrijwel alle ramen zijn grotendeels in blank of licht getint glas uitgevoerd, met alleen langs de montants smalle gebrandschilderde sierranden en in de vensterkoppen gebrandschilderde ruitjes die bloem- en bladmotieven in zeer afwisselende kleuren te zien geven. Deze glasversieringen zijn een produkt van de eerste grote kerkrestauratie. Zij werden bij de in de periode 1905-'16 onder leiding van architect J. van Gils uitgevoerde restauratie der vensters aangebracht. De ramen werden geleverd door J. Sabelis en Co te Haarlem. Slechts vier vensters bevatten grotere gebrandschilderde vlakken, met figuratieve voorstellingen die een episode uit de Brielse geschiedenis in herinnering brengen. De noorderzijbeuk bezit twee van deze glazen, beide ontworpen door A.C. (Toon) Berg. In de vierde travee vanuit het westen bevindt zich een aan Angelus Merula gewijd raam, dat in 1913 aan de kerk werd geschonken. Centraal in dit raam is Merula zelf afgebeeld, met op de achtergrond het door hem gestichte weeshuis; links is hij prekend te zien en rechts knielt hij, in gebed, voor de brandstapel. In de zesde travee toont een in 1911 geschonken raam de timmerman Rochus Meeuwisz., die op 5 april 1572 de sluisdeuren van het Briels Nieuwland openhakt en zo de Spaanse belegeraars dwingt tot de aftocht.
De andere twee figuratieve glazen bevinden zich in de zuiderzijbeuk. Het raam in de westgevel van deze zijbeuk werd ontworpen door L.F. (Lou) Asperslagh en geplaatst in 1918. Het is gewijd aan Jan Pietersz. Coppelstock en toont de geschiedenis van 1 april 1572 in drie scènes, van boven naar beneden: Coppelstock roeit naar de geuzenvloot, de Watergeuzen rammeien de Noordpoort en Coppelstock spreekt namens de geuzen tot de burgemeesters in het stadhuis. In de vijfde travee bevat het raam een glas dat in 1922 werd geschonken en dat de beeltenissen van Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon laat zien; hun huwelijk werd in 1575 hier in de Catharijnekerk ingezegend. Dit glas is vervaardigd in het Delftse atelier 't Prinsenhof van Jan Schouten.
| |
Meubilair
De opstelling van de stoelen en banken in het middenschip is vanzelfsprekend geheel gericht op de tegen een der zuidelijke zuilen aangebrachte preekstoel. Deze werd samen met het doophek in 1778 geschonken door Alida van Bueren, weduwe van burgemeester Cornelis Hendrik van Leeuwen. Beide meubelstukken werden ontworpen door Johannes van Westenhout.
De preekstoel is rijk versierd met Lodewijk-XVI-snijwerk aan de zeshoekige kuip en aan en op het achtkante klankbord. Op het laatste staan siervazen en een opzetstuk met een spiegelmonogram en de datering ‘ANNO 1778’. Onder langs kuip en trap loopt een fors, bol profiel, gesneden in de vorm van een lauwerkrans. De opengewerkte balusters van de trap zijn, in tegenstelling tot
| |
| |
266 Gildebord der kleermakers uit 1598; opname 1987.
de rest van de preekstoel, nog in de stijl van de rococo uitgevoerd. Het doophek toont een strakke, rechthoekige paneelversiering tussen pilasters die voorzien zijn van trigliefen en van bekronende siervaasjes.
Tegen de overige zuilen staan eenvoudige vaste banken, enkele met een luifel. Een bijzondere plaats neemt de brede bank onder het orgel in. De kolossale, gewelfde luifel die onder tegen het orgelbalkon is aangebracht en die deze bank overhuift, is versierd met een decoratieve schildering van rozetten en in gevleugelde draken uitlopende bladranken. De bank zelf dateert evenals de flankerende wandbanken uit de tweede helft van de 17de eeuw. Dit geldt vermoedelijk ook voor de twee banken aan de kant van de toren. Deze hebben beide een achterschot met boogpanelen en fijn uitgewerkte, gesneden versieringen: takjes met bladeren en vruchten in de zwikken en consoles met kopjes onder de kroonlijst.
De kerk bezit voorts een viertal kerkborden. Het enorme bord dat achter het orgel hangt, werd in 1677 aangebracht in de grote boogopening op de eerste verdieping van de toren. Het werd geschilderd door Johannes Sumnaarhoff en zekere Both en toont, behalve de Stenen Tafelen met de Tien Geboden, onderaan nog enkele andere bijbelteksten en bovenaan de figuren van Mozes en Aäron. De wijzerplaat die zij flankeren stond oorspronkelijk in verbinding met het torenuurwerk.
De overige drie borden zijn gildeborden. Uit 1597 dateert het bord van het Nicolaasgilde, waarin bloemen-, graan- en zaadhandelaren, smeden, hoedemakers en kledingverkopers waren verenigd. Dit bord heeft een fraaie rolwerkomlijsting. Het bord van de kleermakers, bekroond door een fronton met siervazen, draagt het jaartal 1598. Dat van de timmerlieden, met ionische pilasters en een gebogen en gebroken fronton, is gedateerd 1683. Alle drie deze borden tonen bijbelteksten die op enigerlei wijze verband houden met de betreffende beroepen, terwijl de teksten verder omringd zijn door diverse geschilderde voorstellingen van bijbehorende gereedschappen en dergelijke. Vermelding verdient hier nog het restant van een geschilderde renaissanceomlijsting, bewaard gebleven op de noordoostelijke torenpijler, onder de boog naar het middenschip. Dit kan een overblijfsel zijn van een wandschildering met een tekst, maar het is ook mogelijk dat hier ooit een kerkbord hing, binnen een geschilderde omlijsting.
| |
Orgel
De Catharijnekerk kreeg haar eerste orgel, gebouwd door Nicolaas Niehoff, in 1563. Dit orgel bevond zich aanvankelijk in de zuidoosthoek van de kerkruimte, maar werd in 1677 verplaatst naar de westzijde van het middenschip, waar het tegen de toren werd aangebracht (tegelijk met de plaatsing van het grote kerkbord aldaar; zie hierboven). In de loop der eeuwen onderging het Niehoff-orgel talrijke reparaties, totdat het in 1853 werd vervangen door een nieuw instrument, het huidige, gebouwd door W.H. Kam. Deze gebruikte in het nieuwe orgel ten dele nog het oude pijpwerk.
Het Kam-orgel heeft een kast met drie torens. De middentoren wordt bekroond door een trofee van muziekinstrumenten; op de zijtorens staan siervazen. Het orgel werd tijdens de tweede grote kerkrestauratie, omstreeks 1960, van de westzijde van het middenschip naar de oostwand overgebracht en gerestaureerd. Hierbij werd een aantal pijpen verwijderd, terwijl de kast, oorspronkelijk grotendeels wit, nu rood werd geverfd, met goudkleurige accenten. In 1988, tijdens de derde kerkrestauratie, werd het instrument opnieuw gerestaureerd, bij welke gelegenheid de eerder verwijderde pijpen weer werden gebruikt en het orgel werd verrijkt met een pedaal in de trant van het midden-19de-eeuwse werk van W.H. Kam.
| |
Hekken
Verschillende van de zijkapellen, in de loop der tijd vaak door een voorname familie in gebruik genomen als grafkapel, zijn afgesloten door middel van een hekwerk. Dit geldt bij voorbeeld voor de eerste drie zijkapellen aan de zuidzijde, gerekend vanuit het westen, en eveneens voor de laatste zijkapel aan
| |
| |
267 Grafmonument voor Philips van Almonde (1644-1711), in de noorderzijbeuk; opname 1991.
268 Op een kinkhoorn blazende triton. Detail van het monument voor Philips van Almonde; opname 1987.
de noordzijde. De hekken, geheel van smeedijzer of met hardstenen of houten posten, dateren alle uit de tweede helft van de 18de of het begin van de 19de eeuw. Zij zijn versierd met doodssymbolen als urnen, zandlopers en doodskoppen en tonen in enkele gevallen tevens het alliantiewapen van het erachter begraven echtpaar.
| |
Grafmonumenten
Het belangrijkste grafmonument is dat voor luitenant-admiraal Philips van Almonde, die in 1644 in Brielle werd geboren. Hij stierf in 1711, waarna zijn neven Pieter en Willem van Almonde dit monument voor hem oprichtten. Het geheel, achter een hek aan het westelijk uiteinde van de noorderzijbeuk, is opgebouwd uit onderdelen die van verschillende soorten marmer zijn vervaardigd. Tegen een obeliskvormige achtergrond van Belgisch rood marmer is een tombe van hetzelfde materiaal geplaatst op twee hardstenen consoles. Een plaat van zwart marmer op de voorzijde van de tombe draagt het in het Latijn gestelde grafschrift. Sterk in het oog springt het beeldhouwwerk van wit marmer boven op de tombe: een in hoog reliëf uitgevoerde compositie met in het centrum een rond, door een kabel omlijst schild. Hierop zijn een gekroond en gehelmd wapenschild met twee ankers en daaromheen een viertal kleinere wapenschilden te zien; de wapenschilden (oorspronkelijk waarschijnlijk beschilderd) zijn thans alle blank. Het ronde schild, onder een scheepskroon waaruit een drietand oprijst, wordt verder omringd door een monumentale trofee van vaandels, wapentuig en schelpen, met zowel links als rechts een triton die op een kinkhoorn blaast. Het beeldhouwwerk is van hoge kwaliteit; wie de maker ervan is, is onbekend.
Een kleiner grafmonument, voor François Adriaan van Leyden, vroedschap van Brielle († 1726), bevindt zich achter een Lodewijk-XIV-hekwerk in de vierde zijkapel van de noorderzijbeuk, gerekend vanuit het westen. Dit monument heeft een gebeeldhouwde zandstenen omlijsting rondom een plaat van zwart marmer, waarop het grafschrift is aangebracht. De omlijsting toont bovenaan een gehelmd en door twee griffioenen geflankeerd wapenschild, opzij kleinere wapenschilden voor de kwartierwapens en onderaan een doodshoofd. Ook hier zijn de wapenschilden thans blank.
| |
Grafzerken
In de kerk, vooral in de zijbeuken en zijkapellen en onder de toren, liggen in totaal meer dan driehonderd grafzerken. Het is aan te nemen dat de meeste hiervan in de loop der tijd al eens of meermalen zijn verlegd en zich dus niet meer op hun oorspronkelijke plaats bevinden. In omvang en uitvoering zijn er tussen de zerken onderling vaak grote verschillen te constateren. Zo zijn er kleine vierkante tegels, met alleen een korte tekst en een wapen of huismerk, naast soms zeer grote zerken, met uitgebreide decoratie in reliëf rondom gehelmde wapens en lange grafschriften. Van de meeste zerken zijn de wapens en in voorkomende gevallen ook de vermeldingen van hoedanigheden, titels en openbare ambten der gestorvenen in de Franse tijd weggekapt. Het merendeel der grafzerken dateert uit de 17de of 18de eeuw.
In de torentrap bevindt zich, deels ingemetseld, een zeer oude zerk, die vermoedelijk uit 1422 dateert en die dus uit de voorgangster van de huidige kerk afkomstig moet zijn. Dit laatste geldt misschien ook nog net voor de grafzerk van de kastelein van Oostvoorne Tielman Oem Dircxz. († 1467); deze zerk ligt in de zuiderzijbeuk. Verder zijn er enkele grafzerken waarop het jaartal 1482 als sterfjaar vermeld staat. Hiertoe behoort de door haar vorm zeer bijzondere zerk van burgemeester Mathijs Wittez., thans in de vijfde zijkapel van de zuiderzijbeuk, gerekend vanuit het westen. Het middelste gedeelte van deze zerk is niet vlak, maar steekt een eind boven de vloer uit, een verhoging die min of meer de gedaante heeft van twee elkaar kruisende daken, als van een kruiskerk. Dit kruisvormig verhoogde gedeelte, dat door zijn vorm sterk doet denken aan een sarcofaagdeksel, heeft alleen op de naar de kerkruimte toegewende schuine vlakken enig reliëf (een gehelmd wapen, letters en tweemaal een niet geïdentificeerd voorwerp). De zerk moet dus ‘van
| |
| |
269 De kruisvormig verhoogde grafzerk van Mathijs Wittez. († 1482), in de vijfde zuidelijke zijkapel vanuit het westen; opname 1991.
270 Grafzerk van onder anderen stadstimmerman Maerten Cornelisz. Paeyse († 1638), in de noorderzijbeuk; opname 1987.
opzij’ worden bekeken. Hiermee in overeenstemming is de plaatsing van het grafschrift, op een banderol die op de rand van de zerk, voorlangs de verhoging loopt.
Van de jongere grafzerken moet hier nog apart worden vermeld de zeer grote zerk van Paulus Briell († 1688) en zijn vrouw Elisabeth van Beaumont († 1683), in de zesde zijkapel van de zuiderzijbeuk. Deze zerk, met een door putti geflankeerd alliantiewapen en voorts de personificaties van de Gerechtigheid en het Geloof (de laatste met boek en kerkmodel), heeft op de toorts van een der putti de signatuur van de maker, J. van Aken.
| |
Luidklokken, carillon en speelwerk
In de toren hangen drie luidklokken. De grootste dateert uit 1482 en werd vervaardigd door de Utrechtse klokkengieter Steven Butendiic. Door laswerk dat in 1945 ter reparatie werd uitgevoerd, zijn delen van het opschrift op deze klok thans onleesbaar. De tweede luidklok werd in 1744 gegoten door Ciprianus Crans te Amsterdam, de derde in 1773 door Pieter Bakker te Rotterdam.
Verder is er een carillon dat in 1660 werd vervaardigd door François Hemony. Het telde oorspronkelijk 23 bellen, totdat het in 197l-'72 werd gerestaureerd en uitgebreid tot een totaal van 47 bellen. Hiervan zijn er thans nog 19 van de hand van Hemony. Op de tweede verdieping van de toren bevindt zich in een grote houten kast, met een skelet van eikehout en een omtimmering van brede grenen planken, een smeedijzeren speeltrommelwerk uit 1578, gemaakt door Jan van Wassenbergh. Het is thans buiten gebruik. Bekend is, dat in 1561 Joost Diericx als beiaardier werd aangesteld; de stad moet dus toen al in het bezit van een klokkenspel zijn geweest.
| |
Koper
Lezenaars. Kansellezenaar en identieke voorzangerslezenaar, met gestileerde krullende bladeren. Blijkens de stadsrekening van 1678-'79 voor 63 gulden geleverd door Adriaen Dop te Rotterdam.
Doopbekkenhouder. Ring op vier spijlen, de S-vormige arm eindigend in een dolfijnekopje, XVIIB.
Kroonluchters. Kroonluchter met twee rijen van acht armen en drie cartoucheschildjes (op twee schildjes het gevierendeelde wapen Briell gezegd Welhouck, op het derde een rood en wit gedeeld wapen), XVII. Vermoedelijk de kroonluchter die de Voorloopige Lijst 1639 dateert.
Kroonluchter met twee rijen van acht armen en vier cartouche-schildjes. Onderaan gesigneerd ‘IORIS VAN WESEL ME FECIT ROTTERDAM ANNO 1679’.
| |
| |
271 Grafzerk van onder anderen Eduwart Goutsmit († 1681), in de derde zuidelijke zijkapel vanuit het westen; opname 1987.
Kroonluchter met drie rijen van tien armen en drie cartouche-schildjes. In oude trant nieuw gemaakt en ten tijde van de tweede grote kerkrestauratie in 1961 geschonken door de Brielse burgerij.
| |
Zilver
Doopbekken, diameter 25,5 cm, merken: geen stadsteken, wel Hollandse leeuw, Haagse jaarletter I (= 1683; twee maal afgeslagen) en onduidelijk meesterteken (grazend dier?). Gewelfd bekken met platte rand. In 1684 geschonken door anonymus (burgemeester Gerard Slaats, naar later bleek).
Avondmaalsschaal, diameter 53,5 cm, merken: stadsteken 's-Gravenhage, Hollandse leeuw, jaarletter D (= 1678) en als meesterteken een anker (= Erven Nicolaas Loockemans, wellicht Barent van Milanen?).
Ronde schaal met brede rand en versieringen in drijfwerk: in het midden het gekroonde alliantiewapen Gerbode-Stepraedt, met twee wildemannen als schildhouders, en op de rand een door twee putti geflankeerde cartouche met inscriptie. De putti tonen vergankelijkheidssymbolen: de ene blaast bellen en houdt een toorts, de andere heeft een zeis en een doodskop; aan beider voeten staat een olielampje. De inscriptie luidt: ‘Prouft en smaeckt, belijd u sond, gelooft, gedenct, / aen Christum, die u t'leven uit genaden Schenckt. / Anno 1677, is dese Schotel, ter gedachtenis van Edelen, / Heere, Heer, Gillis de Gerbode der Rechten Docter, Burgermr, / Ontfanger etc, der Stadt Brielle, Ende vande Edele Vrouwe / Mevrouw Maria van Stepraedt sijn Ed. ts huijsvrouwe / aende Gereformeerde kerck der selver Stadt, bij gemelte / Mevrouwe gelegateert ende daerom metder selver, / namen ende Adelijcke Wapenen getekent’ (zie voor de grafzerk der schenkers: Bloys van Treslong Prins, 40, nr. 32).
-Litteratuur: Wildeman, 25; Catalogus Haags zilver, nr. 64.
Avondmaalsschaal, diameter 29,5 cm, merken: stadsteken Rotterdam, Hollandse leeuw, jaarletter N (= 1723) en meesterteken HVB boven krab (= Hendrick van Beest). Achtlobbige schaal, met vier grote en vier kleine lobben, op standring. Inscriptie: ‘EGLISE WALL: DE LA BRILLE’. Afkomstig van de Waalse Hervormde gemeente, die per 1 januari 1828 opging in de Nederduitse Hervormde gemeente. Dit moet de schaal zijn die samen met twee kelken (nu collectebekers; zie hierna) in 1726 bij de Haagse zilversmid Du Vignon werd gekocht.
Avondmaalsborden. Twee borden, diameter 21,7 cm, merken: stadsteken Delft, jaarletter N in accoladeschild (= 1646) en als meesterteken een fleur-de-lys in ovaal (= Cornelis Adriaens van Bleyswijck). Midden op de borden gegraveerd het gevierendeelde wapen Briell gezegd Welhouck.
272 Deksel van een van de twee zilveren Avondmaalskannen die in 1681 werden gelegateerd door Eduwart Goutsmit; in drijfwerk is zijn wapen afgebeeld; opname 1991.
Avondmaalskannen. Twee kannen, hoogte 25,8 cm, merken: stadsteken Rotterdam, Hollandse leeuw, jaarletter T (= 1681) en als meesterteken een opvliegende vogel (= Eldert Entvogel?). Kannen met peervormig lichaam en op het deksel een versiering in drijfwerk. Afgebeeld is het gehelmde wapen Goutsmit, met op een banderol daaromheen de inscriptie: ‘S : EDUWART / GOVTSMIT 1681’.
-Litteratuur: Catalogus Rotterdam 1991, nr. 48.
Avondmaalsbekers. Twee bekers, hoogte 17,2 cm, merken: stadsteken Rotterdam, jaarletter O (= 1616, in dit geval wellicht eind 1615) en twee meestertekens, beide ongeïdentificeerd, respectievelijk een vaasje (Catalogus Rotterdam 1966, nr. 2) en een springend hondje (idem, nr. 5). De bekers tonen graveerwerk van bloemranken, tussen banden en afhangend. Op de ene zijde staat het kerkzegel: een stadspoort met het wapen van Brielle en de inscriptie: ‘DEUS ARX NOSTRA / 1615’, waaromheen de tekst: ‘PRIMITIAE BELGICAE LIBERTATIS BRILLAE’. Op de andere zijde staat een ongeïdentificeerd, gehelmd wapen (geschaakte dwarsbalk vergezeld van drie rozetten, met als helmteken drie bloemen op steel). Dit moeten de ‘sulveren vierbeeckers’ zijn, die de remonstrantsgezinde kerkeraad in 1618 op last van het stadsbestuur overdroeg aan de contraremonstrantse kerkeraad.
Avondmaalsbeker, hoogte 17,2 cm, merken: stadsteken Dordrecht, jaarletter D (= 1649) en als meesterteken een ossekop (= Jan Hermansz. van Ossevoort).
| |
| |
Aangepaste kopie van de bekers uit 1615, met vrijwel identiek graveerwerk.
Het kerkzegel is hier echter zonder de teksten afgebeeld. Het wapen is dat van De Jongh: drie zesbladige bloemen, met als helmteken een zelfde bloem. Op de onderkant inscriptie: ‘ANDRIES IANSE DE IONGH 1649 OBYT 7 IVNY’. Avondmaalsbeker, hoogte 17,5 cm, merken: stadsteken Dordrecht, Hollandse leeuw, jaarletter X (= 1667) en ongeïdentificeerd meesterteken (II waartussen een bel(?); ook op bekers uit 1666 te Nieuwenhoorn). Aangepaste kopie van de bekers uit 1615 en 1649, met vrijwel identiek graveerwerk. Het kerkzegel mist ook hier de teksten. Het wapen, een gehelmd ruitvormig wapen met vijf spiegels(?), is dat van Van Dijck. Op de onderkant inscriptie: ‘HELENA VAN DYCK OBIT DEN 30 APRIL/1667’.
Collectebekers. Twee kelken (oorspronkelijk Avondmaalskelken), hoogte 18 cm, merken: stadsteken 's-Gravenhage, Hollandse leeuw, jaarletter D (= 1726) en als meesterteken drie sterren in schild (= Jean du Vignon III). De kelken hebben een ronde, gewelfde voet, die overgaat in een korte stam met nodus; op de hoge cuppa staat de inscriptie: ‘EGLISE WALL: DE LA BRILLE 2’. In 1726 kocht de kerkeraad van de Waalse Hervormde gemeente van ‘Mr. Vignon, orfêvre à la Haije, deux coupes et une assiète d'argent’ ten behoeve van het Avondmaal. In 1828 werd dit zilver overgedragen aan de Nederduitse Hervormde gemeente. De kelken werden vervolgens veranderd in collectebekers. De schaal is hierboven reeds beschreven.
-Litteratuur: Voet en Van Gelder, 122-123 en 166; Catalogus Haags zilver, nr. 138.
Zilverbeslag op bijbel. Beslag op Statenbijbel (gedrukt door Nicolaas Goetzee, Gorinchem 1748), merken (na restauratie onzichtbaar): stadsteken Dordrecht, jaarletter M (= 1787) en meesterteken IK in gekroond schild (= Johannes Keeman). Het beslag is aangebracht op het midden en op de hoeken van de voor- en de achterzijde van de band en bestaat verder uit twee klampen met aansluitend beslag. Het geheel is versierd met gegraveerde guirlandes en bladmotieven en vertoont midden op voor- en achterzijde (met minieme verschillen) een inscriptie in schrijfletters: ‘Dese Bijbel/met silver beslag/werd Present gedaan/aan de groote Gerefor-/meerde Kerk, binne de/stad briell, door Mevrouw/anna Schippers, huijsvrou/van den wel Edele gestren-/gen Heer Jacob Rijsik/oud Capitijn Ter Zee/op den 1 January/ANNO/1787’. -Litteratuur: Catalogus Dordrecht, nr. 128.
| |
Hervormde kerk, kerkplein 7, geervliet
Fors, laat-gotisch kerkgebouw, bestaande uit een langgerekt, driezijdig gesloten koor, een driebeukig, pseudo-basilicaal schip met een alleen aan de noordkant uitstekend transept, en een steunbeerloze westtoren met een hoge spits. De toren wordt geflankeerd door twee kleine nevenruimten; tegen de zuidgevel van het koor staat de voormalige sacristie. De kerk toont in haar oriëntatie een afwijking in noordoostelijke richting. Zij bevindt zich aan de zuidoostzijde van de oude kern van Geervliet, op een kerkhof achter de huizen aan het Sint-Anthonieplein. Van het kerkhof is het zuidoostelijke gedeelte nog immer als begraaf plaats in gebruik.
In haar omvang en vorm weerspiegelt de kerk de importantie van het middeleeuwse Geervliet. De heer van Putten had in deze plaats al in 1246 een huis en vanaf circa 1300 was het bestuur van het land van Putten hier gevestigd; in 1381 werden stadsrechten verleend. Het forse koor herinnert aan de nauwe banden met de heer van Putten, die het thans verdwenen hof direct ten zuiden van de kerk bewoonde en die in 1307 te Geervliet een kapittel stichtte. De liturgische plichten die de kanunniken van dit kapittel dagelijks te vervullen kregen, vergden een ruim koor, dat bovendien plaats moest bieden aan de tombe van de stichter van het kapittel en diens vrouw. Doordat deze vroeg-14de-eeuwse tombe, zij het in later tijd beschadigd en verplaatst, bewaard is gebleven, is de middeleeuwse relatie tussen kerk en heer nu nog steeds zichtbaar aanwezig. Bij dit alles moet overigens worden aangetekend dat
| |
| |
273 De Hervormde kerk van Geervliet, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1934.
274 De Hervormde kerk van Geervliet, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1968.
het kerkgebouw in zijn huidige gedaante vrijwel volledig het resultaat is van herbouw en vergroting ná de 14de eeuw. Van de voorafgaande bouwfasen is door bodemonderzoek globaal een en ander bekend.
De kerk, die ook inwendig een ruime en lichte indruk maakt, bezit meubilair uit verschillende perioden. In het koor bevindt zich, naast de tombe, een reeks belangrijke grafzerken.
| |
Archivalia
ARA, Archief BiZa afd. K en W 1875-1918, inv. nr. 759 (1907); RDMZ, dossiers (vanaf 1929).
| |
Litteratuur
Oudheden van Zuid-Holland, 225-250; H. van Wijn, ‘Schetze van het Praalgraf van heer Nikolaes, heer van Putten, en zijner gemaline Aleide, vrouwe van Strijen’, Werken van de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden V (1781), 61-84; Bakker, 347-349; Van der Aa IV (1843), 477-478; Plokker, 251-253; Kuijper 1906, 9, 12, 18-21 en 32-34; Verslagen der Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie, vanaf 1906; A. Mulder, ‘Het praalgraf van Heer Nicolaas van Putten en van diens gemalin Aleida van Strijen’, Bulletin NOB 8 (1907), 56-65; Joosting en Muller II, 230; Voorloopige Lijst, 59-60; Bloys van Treslong Prins, 219-222; M.D. Ozinga, ‘De Ned. Herv. kerk te Geervliet I en II’, Nieuwe Rotterdamsche Courant 24 en 25 januari 1935; Ozinga 1935, 57-58; Grijpink, 106-107; D.P.R.A. Bouvy, Middeleeuwsche beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden, Amsterdam 1947, 26-28; ‘Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken van het Beneden Maasgebied, niet beschreven door Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins. Geervliet’, Ons Voorgeslacht 19 (1964), 195; De orgelmakers Witte, catalogus tentoonstelling Gorinchem 1978, 44 en 66; K. Vogelaar, ‘Enkele hoofdstukken uit de Kerkgeschiedenis van Geervliet’, in: Geervliet 600 jaar stad, Geervliet 1981, 79-105; C. Hoek, ‘Grafzerken in de kerk te Geervliet’, Ons Voorgeslacht 36 (1981), 344-345, en 37 (1982), 634; G. Alders, ‘De Waelneshoeve te Hendrik Ido Ambacht en andere middeleeuwse stenen kamers in Nederland’, in: Hollandse Studiën 12, Dordrecht 1982, 1-35, met name 15-16 en 28; H.A. Tummers, ‘Het grafmonument van Nicolaas van Putten († 1311) en Aleida van Strijen († 1316) in de Nederlands Hervormde Kerk te Geervliet, Zuid-Holland’, Bulletin van de Stichting Oude Hollandse Kerken 21 (1985), 3-14; A.J. Guiran en P. Don, ‘Bernisse: Geervliet’, in: D.P.
Hallewas, ‘Archeologische kroniek Zuid-Holland’, Holland 21 (1989), 339-340.
| |
Afbeeldingen
Gezicht op het Hof van Putten en op de kerk vanuit het zuidwesten, gewassen krijttekening uit 1647, door R. Roghman, Rijksprentenkabinet te Amsterdam (Kasteeltekeningen I, nr. 51).
| |
| |
Gezicht op het Hof van Putten en op de kerk vanuit het zuidwesten, gedateerd 1749, kopergravure door H. Spilman naar C. Pronk, opgenomen in Het Verheerlykt Nederland VI (1757), 472.
Stadsgezicht met de kerk vanuit het noordwesten, kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 345.
Foto's: opname van de zuidzijde van koor en transept uit 1889, drie reeksen exterieur- en interieur-opnamen uit respectievelijk 1929, 1934 en 1968 en voorts een aantal foto's van de graftombe in het koor (de oudste van deze uit 1889), coll. RDMZ.
Bouwkundige tekeningen: twee tekeningen met restauratieontwerp uit 1908 door J. van Gils, twee tekeningen met restauratieontwerp uit 1929 door W. Scheepens, reeks opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit 1931-'37 door J.W. Janzen en reeks opmetingstekeningen en restauratieontwerpen betreffende de toren uit 1958-'63 door Ph.J.W.C. Bolt, coll. RDMZ.
Opmetingsschets betreffende funderingen aangetroffen bij de koorsluiting en tekening van de telmerken in de kap van het koor, circa 1960 gemaakt door T. van Straalen, coll. RDMZ.
Tekeningen en album met foto's van archeologisch onderzoek juni 1988, coll. BOOR.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis, tot het einde van de 19de eeuw
275 De kerktoren van Geervliet in 1647, nog met zijn oude spits; rechts een hoektoren van het Hof van Putten. Detail van gewassen krijttekening door Roelant Roghman; coll. Rijksprentenkabinet Amsterdam.
Geervliet wordt als parochie voor het eerst vermeld in 1277. De plaats moet toen zeker al enige tijd een kerk hebben bezeten. Deze was gewijd aan de H. Maagd en werd in de loop der tijd verrijkt met een aanzienlijk aantal vicarieën en kapelanieën. Bij deze stichtingen is, behalve van een Maria-altaar, ook sprake van altaren ter ere van St.-Joris, St.-Antonius, de H. Barbara en het H. Kruis.
In 1307 stichtten Nicolaas van Putten en zijn vrouw Aleida van Strijen, ten bate van hun eigen zieleheil en dat van hun voorouders, in de kerk een kapittel bestaande uit tien kanunniken. Van dezen werd er één als deken aangesteld.
De kanunniken, die in Geervliet woonachtig moesten zijn, waren verder onder meer gehouden elke dag drie missen te lezen en de hoogmis en de getijden te zingen. Kort na 1307 zorgde heer Nicolaas in Geervliet ook nog voor de aanstelling van twee kapelaans en in 1346 voegde Beatrijs, dochter van Nicolaas en Aleida, nog eens vijf kapelanieën toe. Dit vijftal kapelanieën werd vervolgens in 1376 door Zweder van Abcoude, destijds heer van Putten, veranderd in kanunniksprebenden en vanaf dat moment telde het kapittel dus vijftien kanunniken.
Philips de Goede en Karel de Stoute verzekerden, in respectievelijk 1456 en 1472, nog eens het voortbestaan van het kapittel met al zijn privileges, maar in 1561, twee jaar na de vorming van het nieuwe bisdom Haarlem, werd besloten dat het kapittel van Geervliet, samen met het klooster van reguliere kanunniken van St.-Augustinus bij Heiloo, het kathedraal kapittel van Haarlem zou gaan vormen. Tegen dit besluit werd zowel door het stadsbestuur als door de baljuw van Putten geprotesteerd, waarbij men zich beriep op de in 1459 als privilege ontvangen belofte dat het kapittel nimmer uit Geervliet verwijderd zou worden. Het protest was echter vergeefs en in 1571 werd het kapittel overgebracht naar Haarlem, hetgeen het einde betekende van de kerk van Geervliet als kapittelkerk.
Terug nu naar het kerkgebouw zelf. Dit dateert in zijn tegenwoordige gedaante grotendeels uit de eerste helft van de 16de eeuw. Bij een in 1988 uitgevoerd bodemonderzoek zijn in het schip echter funderingsresten aangetroffen van twee stenen voorgangers. Van deze beide was de oudste (baksteenformaat 27 × 12 × 7 cm) eenbeukig, met zijmuren ter plaatse van de tegenwoordige zuilenrijen. Over een koor dat bij dit vermoedelijk 13de-eeuwse, eenbeukige schip zal hebben behoord, is niets bekend. Na enige tijd, wellicht omstreeks 1300, verrees een driebeukig schip met zeer smalle zijbeuken en steunberen tegen de zijgevels (baksteenformaat 26 × 12 × 6,5 cm). Het was even lang als het huidige schip en had waarschijnlijk een pseudobasilicale
| |
| |
276 Geervliet, Hervormde kerk. Plattegrond en dwarsdoorsneden over schip en koor. Schaal 1:300. Opmetingstekening B. Kooij, 1986-'89; ten dele gebaseerd op gegevens van W. Scheepens uit 1929 en van J.W. Janzen uit 1931.
opbouw. De onderbreking in de natuurstenen waterlijst tegen de oostzijde van de toren (achter het orgel) geeft nog een indicatie van de hoogte van het toenmalige schipdak.
Het is aan te nemen dat naar aanleiding van de kapittelstichting in het begin van de 14de eeuw een nieuw, veel groter koor werd gebouwd. Dit had dezelfde breedte als het tegenwoordige koor, maar was wellicht nog langer. Met dit laatste zouden de omstreeks 1960 aan de oostzijde van de driezijdige sluiting aangetroffen en destijds slechts ten dele onderzochte funderingen (baksteenformaat 25,5 × 12,5 × 6,5 cm) verband kunnen houden; deze lopen in het verlengde van de bestaande zijmuren en kunnen behoord hebben bij een langer koor, dat misschien ook anders (recht?) was gesloten. Het is echter ook mogelijk dat deze funderingen met een planwijziging tijdens de bouw van het huidige koor van doen hebben. Een dergelijke planwijziging zou dan ook de verklaring kunnen geven voor een ander merkwaardig verschijnsel: de chaos in de telmerken van de kap boven de koorsluiting (zie hierna, op pagina 206). Tegen de zuidzijde van het vroeg-14de-eeuwse koor werd, waarschijnlijk onmiddellijk bij de bouw, de sacristie opgetrokken. Dit gebouwtje is, zij het nogal verminkt, in feite het oudste deel van de huidige kerk. Het had
| |
| |
277 Plattegrond met ingetekend de opgravingsresultaten Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1989; schip gebaseerd op tekening van A.J. Guiran uit 1988 en koor gebaseerd op tekening van T. van Straalen uit circa 1960.
oorspronkelijk een verdieping, voorzien van een schouw tegen de westwand, en daarboven een zadeldak. Boven het tegenwoordige lessenaardak is in de transeptmuur de daklijn van het zadeldak nog zichtbaar. Voorts zijn er tal van bouwsporen te vinden op het zoldertje onder het lessenaardak, zoals:
restanten van de schouw, balkgaten behorende bij het zadeldak en een thans dichtgezette doorgang aan de westzijde, wellicht eens de toegang tot het kapje boven de smalle zuidelijke schipzijbeuk. Tevens vallen op het zoldertje de sporen van drie stenen kruisgewelven op; deze moeten de begane grond van de sacristie hebben overspannen nadat de verdieping met de schouw was verdwenen.
Naar de oorspronkelijke functie van de verdieping boven de sacristie kan slechts worden gegist. Misschien was hier ooit de librije van kerk en kapittel gevestigd. Het is echter niet onmogelijk dat er in de loop van de 14de eeuw een andere bestemming aan deze ruimte werd gegeven. In 1379 is namelijk sprake van ‘die stenen earner bij der kercken’, die door de heer van Putten wordt verhuurd, en in 1385 wordt melding gemaakt van ‘des baliuus huysken tieghens der kercken’. Zijn deze stenen kamer, dit baljuwhuisje en de oude sacristie één en hetzelfde gebouw en werd de ruimte boven de sacristie destijds aan de baljuw verhuurd?
De toren verrees vermoedelijk in de eerste helft van de 15de eeuw; over eventuele voorgangers is niets bekend. Opvallend is, dat hij enigszins scheef ten opzichte van de as van de huidige kerk is geplaatst en dat deze afwijking min of meer overeenkomt met die welke de teruggevonden funderingen van het oudste, eenbeukige schip en van het schip met de smalle zijbeuken vertonen. De torenromp in zijn huidige vorm is onvoltooid - een echte klokkeverdieping ontbreekt - en draagt al sinds lang een houten bovenbouw met spits.
In 1515, wanneer Karel V de privileges van Geervliet bevestigt, wordt van de kerk gezegd dat zij dermate bouwvallig is, dat in plaats van tot herstel beter tot volledige nieuwbouw kan worden overgaan. Waarschijnlijk is men kort daarna begonnen met de vervanging van het schip. Tussen toren en koor werd een nieuw, breder en hoger schip gebouwd, compleet met een alleen aan de noordzijde uitstekend transept. Dat de zuiderdwarsarm niet tot buiten de breedte van het schip werd doorgetrokken, kan verband hebben gehouden
| |
| |
met de ligging aan die kant van het omgrachte Hof van Putten. Op de kruising verrees een dakruitertje; dit staat nog afgebeeld op het prentje in de Stad- en Dorp-Beschrijver uit 1798, maar is thans verdwenen. Uit het in 1988 uitgevoerde bodemonderzoek is gebleken dat de zuilen en pijlers van schip en transept niet op de kennelijk te licht geachte funderingen van het oude eenbeukige schip werden geplaatst, maar dieper werden gefundeerd, waartoe delen van de oude funderingen moesten worden weggebroken. Aan de westzijde van het schip werd aan weerskanten van de toren een aanbouwsel met lessenaardak neergezet.
Na deze bouwfase volgde omstreeks 1540 de vrijwel volledige vernieuwing van het koor. Alleen de sacristie, die misschien op dat moment werd voorzien van de reeds genoemde stenen kruisgewelven, en het onderste gedeelte van de eraan grenzende koormuur bleven hierbij bewaard. Het nieuwe koor werd driezijdig gesloten en kreeg aan de zuidzijde een laag uitbouwtje tussen twee steunberen, vermoedelijk ten behoeve van een graf.
Aparte vermelding verdient hier nog de zware eiken latei met inscriptie ‘ANNO DNI 1556 MENSE FEBRUA’, die in 1988 boven de dubbele deur tussen torenportaal en schip te voorschijn kwam en die het aannemelijk maakt dat de oorspronkelijke hoge spitsboogdoorgang alhier in 1556 werd dichtgezet en vervangen door een eenvoudige deuropening.
In de loop van 1572 of in januari 1573 kreeg Geervliet zijn eerste protestantse predikant. Wanneer het koor en de noorderdwarsarm van de rest van de kerk werden afgeschoten is niet precies bekend, maar waarschijnlijk gebeurde dit reeds kort na de hervorming. Sindsdien hebben deze ruimten allerlei functies gehad. Zo werd in het koor vanaf 1723 de vierschaar van Putten gespannen en werden hier in de Franse tijd volksvergaderingen gehouden; daarnaast is echter ook sprake van turfopslag, kolenberging en wagenstalling. In de 17de eeuw en daarna wordt regelmatig melding gemaakt van uitgaven voor reparaties aan de kerk. Na een storm in 1717 werden nieuwe, houten ramen aangebracht. De door Roelant Roghman in 1647 getekende slanke torenspits verbrandde in 1730 als gevolg van blikseminslag. Vervolgens verrees in 1731-'32 naar ontwerp van Govert van der Linde uit Dordrecht de huidige bovenbouw, nadat door de stadsfabriek van Brielle, Cornelis Schuyt, een begroting voor dit werk was gemaakt. In 1779 werden de tot dan toe onbeschoten gewelfconstructies van schip en transept van een beschot voorzien. In 1795 wordt van de zo ontstane tongewelven gemeld dat zij wit gekalkt zijn.
In de 19de eeuw raakte met name het koor in verval. De koorvensters werden dichtgemetseld en de sacristie verloor haar gewelven en haar zadeldak. Verder verdween het dakruitertje op de kruising en werd de onderste helft van de torenromp (in 1866) van een pleisterlaag voorzien.
| |
De restauraties
In 1907 constateerde de Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie dat de kerk dringend restauratie behoefde en in 1908 werd hiertoe door het lid der commissie architect J. van Gils een plan vervaardigd. Tot uitvoering van dit plan kwam het echter niet. Pas in 1929 maakte architect W. Scheepens, medewerker van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, nieuwe restauratietekeningen en een begroting. De restauratie werd vervolgens in handen gegeven van de Haagse architect J.W. Janzen. Deze stelde in 1934 voor om het uitstekende deel van de noorderdwarsarm te slopen. De kerk zou door deze ingreep ‘belangrijk in aanzien winnen’ en er zou bovendien een flinke kostenbesparing door kunnen worden bereikt. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, die de dwarsarm ‘een tamelijk bijkomstig toevoegsel’ noemde, ‘noch aesthetisch, noch practisch onmisbaar’, stemde toe, maar het ter plaatse gevormde restauratiecomité was het met het plan niet eens. Dit comité, dat intussen ten behoeve van het werk een aanzienlijk bedrag aan giften bijeen had weten te brengen, meende dat afbraak van de dwarsarm ‘toch wel zeer het totaal beeld der kerk zou schaden’ en kreeg uiteindelijk zijn zin, want in 1936-'37 werd de kerk, op de toren na, in
| |
| |
278 De kerktoren van Geervliet, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1988.
279 Torenkruis uit 1832 met haan uit 1961-'63. Schaal 1:50. Tekening B. Kooij; gebaseerd op tekening van A. Warffemius uit circa 1962.
haar geheel gerestaureerd. Bij deze restauratie werden de koorvensters heropend, alle vensters weer van bakstenen harnassen voorzien, de zuilen en pijlers in het schip ontpleisterd en de gewelven van schip en transept opnieuw beschoten. Verder verving men de houten afscheidingen van koor en noorderdwarsarm door glaswanden, met daarin opgenomen enkele teruggevonden gedeelten van het oude koorhek. Een knekelhuisje, dat zich aan de buitenzijde tussen de steunberen van de koorsluiting bevond, werd gesloopt.
De restauratie van de toren liet langer op zich wachten. Deze vond eerst in 1961-'63 plaats onder leiding van architect Ph.J.W.C. Bolt en behelsde onder meer de verwijdering van de 19de-eeuwse buitenbepleistering van de onderste helft van de torenromp en de vrijwel volledige vernieuwing van de aanbouwsels aan weerszijden. Bovendien kregen de spitsboognissen van de tweede torengeleding gotische traceringen naar het voorbeeld van één bewaard gebleven exemplaar.
Voor de in 1961-'62 uitgevoerde restauratie van de graftombe zij hier verwezen naar het betreffende hoofdstukje op pagina 208. In 1966-'67 werd de kerk opnieuw gerestaureerd en in 1980 en daarna werden verschillende wijzigingen in de inrichting van de preekkerk aangebracht. Op laatstgenoemde wijzigingen wordt hierna, bij de beschrijving van het meubilair, nader ingegaan. In 1988 ten slotte werd onder andere een nieuwe vloerverwarming in schip en transept aangelegd.
| |
Exterieur
De steunbeerloze torenromp bestaat uit twee geledingen, beide voorzien van natuurstenen hoekblokken en van elkaar gescheiden door een natuurstenen waterlijst. De hoekblokken zijn van Gobertange- en Ledesteen. Het sterk gerestaureerde metselwerk is van gemengd gele en rose baksteen (22 × 10,5 × 5 cm, tien lagen 63 cm). De tweede geleding is aan alle vier de zijden versierd met een drietal spitsboognissen met natuurstenen traceringen. Het is onzeker of deze bij de torenrestauratie gereconstrueerde traceringen oorspronkelijk wel in alle nissen hebben gezeten. Aan drie kanten is de kop van de middelste nis bij wijze van galmgat geopend. Deze ‘noodoplossing’, wellicht al in de 15de eeuw gekozen omdat een echte klokkeverdieping achterwege bleef, verdraagt zich niet erg goed met de thans aangebrachte traceringen. De toren heeft een vierkante houten bovenbouw met wijzerplaten en een hoge achtzijdige spits, het geheel bekleed met leien in Maasdekking. Het smeedijzeren torenkruis is gedateerd 1832; de haan is een restauratieprodukt uit 1961-'63. De aanbouwsels aan weerszijden van de toren hebben beide een lessenaardak en een venstertje met kloosterkozijn. Deze venstertjes zijn eveneens produkt van de restauratie.
Het schip heeft spitsboogvensters met bakstenen vorktraceringen. De gevels zijn van roserode baksteen (17,5 × 8 × 4 cm, tien lagen 52 cm). Zij hebben een plint en een natuurstenen waterlijst (van Gobertange- en Ledesteen, door elkaar gebruikt) die over de eenmaal versneden steunberen doorlopen. Boven de twee poortjes die aan de noord- en de zuidzijde in de eerste schiptravee zijn aangebracht, loopt de waterlijst mee met de tudorboog van deze poortjes.
Beide poortjes tonen in hun geprofileerde omlijsting van Bentheimer zandsteen ter linkerzijde lange verticale slijtsporen.
Het transept heeft in beide topgevels een groot spitsboogvenster met bakstenen tracering; de noorderdwarsarm heeft in de westgevel bovendien twee smalle spitsboogvensters met eenvoudige vorktraceringen. De eenmaal versneden steunberen van de zuidelijke transeptgevel zijn haaks, die van de noordelijke overhoeks geplaatst. In de oostmuur van de zuiderdwarsarm zijn bouwsporen van de voorheen hogere sacristie zichtbaar. De oostmuur van de noorderdwarsarm is op een (20ste-eeuws) poortje na blind. In het midden van deze muur bevindt zich een metselteken in de vorm van een Andreaskruis; een zelfde teken is ook in de zuidelijke transeptwand, rechts van het grote venster aldaar, aanwezig. De transeptmuren bestaan uit gemengd gele en rose baksteen (in het onderste muurwerk van de noorderdwarsarm: 19 × 9 × 4,5
| |
| |
280 Het interieur van het schip, gezien naar het noordwesten; opname 1988.
281 Het interieur van de zuiderzijbeuk, gezien naar het oosten; opname 1988.
cm, tien lagen 56 cm; voor het overige: 17,5 × 8 × 4 cm, tien lagen 52 cm). Waterlijst en plint van het schip lopen over het transept door. Op het dak is op de kruising nog de achthoekige basis van het voormalige dakruitertje zichtbaar. De daken van schip, transept en koor zijn alle gedekt met leien in Maasdekking.
Het koor heeft, behalve ter hoogte van de voormalige sacristie, rondom spitsboogvensters met bakstenen traceringen en eenmaal versneden steunberen. Ook hier lopen de plint en de natuurstenen waterlijst (met daaronder nog een geprofileerde lijst van behakte baksteen) over de steunberen door, maar er zijn toch ook verschillen met de rest van de kerk: de steunberen hebben natuurstenen hoekblokjes en lopen boven de schuine beëindigingen als het ware door in korte lisenen, die onder de dakgoot met elkaar zijn verbonden door in hetzelfde vlak gelegen horizontale uitmetselingen (zie ook onder meer het schip van de kerk te Zwartewaal en het transept van de kerk van Spijkenisse). Het onderste gedeelte van de koormuren is opgetrokken uit grote rode moppen (25/28 × 12/13,5 × 6/7 cm, tien lagen 78/80 cm). Het sterk gerestaureerde metselwerk daarboven bestaat uit gemengd gele en rose steen (21 × 10 × 5 cm, tien lagen 62 cm). Het koor heeft aan de noordzijde een (20ste-eeuws) poortje en aan de zuidzijde het met de flankerende steunberen in verband gemetselde uitbouwtje waarin zich de graftombe bevindt. De voormalige sacristie heeft op vele plaatsen hersteld muurwerk en twee van natuurstenen hoekblokjes voorziene steunberen. Deze laatste moeten tegelijk met de stenen gewelven in de sacristie zijn aangebracht.
| |
Interieur
Schip en transept hebben ruw gepleisterde wanden. De geheel uit natuursteen opgetrokken zuilen, halfzuilen en pijlers zijn echter ongepleisterd. Dit laatste geldt ook voor de boogfriezen van behakte baksteen die in het schip en in de zuiderdwarsarm direct onder de gewelven zijn aangebracht. In de noorderdwarsarm ontbreken dergelijke friezen. De zuilen hebben achtkante basementen van Bentheimer zandsteen en schachten van Ledesteen. Hun gebeeldhouwde zandstenen kapitelen tonen één rij forse koolbladeren met
| |
| |
282 Het interieur van het schip, gezien naar het oosten; opname 1968.
283 Het interieur van het koor, gezien naar het oosten; opname 1968.
daartussen kleine wapenschildjes. De dekplaten op de kapitelen zijn weer van Ledesteen. De kruising wordt aan de westzijde gesteund door een tweetal bundelpijlers. Deze hebben dezelfde kapiteelversiering als de zuilen, zij het dat het beeldhouwwerk van de verschillende samenstellende delen hier niet overal even goed aansluit; zo zijn op enkele plaatsen twee wapenschildjes op slordige wijze direct naast elkaar geplaatst.
De zuilen en pijlers ondersteunen de spitse schei- en gordelbogen en voorts de muurstijlen van de kapconstructie. Trekbalken op gebogen korbelen en op met een peerkraalprofiel versierde sleutelstukken verbinden de muren. De spitstongewelven hebben geprofileerde ribben en naalden. Onder de halve gewelven der schipzijbeuken zijn eveneens trekbalken aangebracht. Als bijzonderheid toont de oostwand van de zuiderdwarsarm een breed spaarveld, dat bovenaan door twee segmentboogjes wordt afgesloten en dat ongetwijfeld verband houdt met het feit dat de aangrenzende sacristie ten tijde van de bouw van het transept reeds bestond.
Het koor heeft wit gepleisterde wanden. Onder de noordvensters bevindt zich een regelmatige reeks spaarnissen: twee brede en driemaal twee smalle segmentboognissen. De zuidwand bevat drie soortgelijke nissen van verschillende grootte en daarnaast de diepe nis met de graftombe. Het koor heeft een indrukwekkende, onbeschoten spitstongewelfconstructie, waarvan de ribben ter halver hoogte door een horizontaal lopende tussenrib met elkaar worden verbonden. Ribben, tussenrib en naald zijn geprofileerd. De trekbalken hebben sleutelstukken met peerkraalprofiel, terwijl de twee ribben in de koorsluiting neerkomen op korte, geprofileerde muurstijltjes. Deze muurstijltjes zijn bovenaan voorzien van een klos en rusten op een kraagsteentje; klossen en kraagsteentjes zijn weer versierd met een peerkraalprofiel.
De voormalige sacristie is een eenvoudige rechthoekige ruimte, waarvan zowel de noord- als de zuidmuur zich naar boven toe aanzienlijk verjongt. In de zuidwesthoek bevindt zich in de wand een boognisje, vermoedelijk eertijds in gebruik als piscina-nis.
Van de tijdens de torenrestauratie van 1961-'63 vrijwel totaal vernieuwde
| |
| |
284 Kapiteel van de muurzuil op de zuidoosthoek van de kruising; opname 1991.
aanbouwsels aan weerszijden van de toren heeft het zuidelijke een nieuw houten spitstongewelfje en aan de torenzijde in de wand een kaarsnis.
De toren heeft een hoog portaal onder stenen kruisribgewelf; de ribben en kraagstenen van dit gewelf zijn van Ledesteen. De vloer van het portaal bestaat uit Gobertange-tegels. Op de eerste verdieping van de toren zijn in de oostwand nog de sporen van een thans dichtgezette doorgang naar het schip te zien. Een bordes tussen de eerste en de tweede verdieping is de plaats van het uurwerk. Op de tweede verdieping staat de klokkestoel en bevindt zich de doorgang naar de schipkap. Voorts begint hier, nog binnen de muren van de stenen romp, de houtconstructie van de bovenbouw.
| |
Kapconstructies
De constructie van de torenbovenbouw heeft onderin een aantal eiken balken, maar is verder geheel van grenehout. De onderdelen zijn voorzien van gehakte telmerken. Zowel op de tweede als op de derde torenverdieping zijn hoekstijlen geplaatst, met daartussen Andreaskruisen en tussenbalken op korbelen. Hierbovenop staat de achtzijdige spits. Deze telt boven elkaar niet minder dan vier zones met Andreaskruisen, telkens afgesloten door een tafelment; op het bovenste tafelment staat de koningstijl.
De kapconstructies van schip, transept en koor zijn alle van eikehout. De kap van het middenschip heeft een viertal dekbalkjukken, waarbinnen de ribben van het tongewelf zijn aangebracht. Op elk der dekbalken staat een driehoekspant met een tussenbalk. De sporenparen tussen de spanten hebben haanhouten. De onderdelen van de kap zijn voorzien van gesneden telmerken; gebroken merken geven het verschil aan tussen links en rechts en de telling begint in het westen. Boven de kruising is de achtzijdige onderbouw van het voormalige dakruitertje, compleet met koningstijl, nog aanwezig. Ten oosten van deze onderbouw tellen de merken door.
De kap van het transept heeft zes dekbalkjukken, vier ten noorden en twee ten zuiden van de kruising. De constructie en het telmerkensysteem van deze kap zijn gelijk aan die van de kap van het middenschip. De telling begint in het noorden en ook hier tellen de merken voorbij de onderbouw van het kruisingstorentje door.
De kap van het koor telt vijf dekbalkjukken met daarbinnen de ribben van de tongewelfconstructie. De driehoekspanten op de dekbalken zijn voorzien van een tussenbalk met korbelen en flieringen. Op deze tussenbalken staan nokstijltjes met korbeeltjes, die de nokgording ondersteunen. Ook hier zijn gesneden telmerken aangebracht met aan één kant gebroken merken en ook hier begint de telling in het westen. Opvallend is, dat de telling tot aan de koorsluiting geheel regelmatig verloopt, maar dat de telmerken boven de sluiting plotseling volledig door elkaar zijn gehaald. Een en ander wijst erop dat de kap voor een langer en wellicht ook op andere wijze gesloten koor werd vervaardigd. Een planwijziging tijdens de bouw kan aanpassing noodzakelijk hebben gemaakt (zie ook hetgeen eerder, op pagina 200, is opgemerkt aangaande de gevonden funderingen).
| |
Meubilair
Bij de in 1936-'37 uitgevoerde kerkrestauratie werd het oude bankenplan nauwelijks gewijzigd: wandbanken in de noorderzijbeuk en tegen de afscheidingen van koor en noorderdwarsarm, twee bankenblokken met een middenpad in het westelijk deel van het middenschip en de dooptuin met ertegenover enkele rijen stoelen ten oosten daarvan. De belangrijkste verandering betrof destijds de verplaatsing van twee oude luifelbanken die tegen het koorschot stonden: deze verhuisden naar de afscheiding van de noorderdwarsarm, waarna tegen de koorwand twee nieuw gemaakte luifelbanken werden geplaatst.
Veel ingrijpender was de interieurwijziging van 1980. In dat jaar werden de 19de-eeuwse bankenblokken in het middenschip en de even oude wandbanken in de noorderzijbeuk vervangen door moderne, uit de Grote kerk te Arnhem afkomstige banken, terwijl toen ook de beide uit 1937
| |
| |
285 Siervaas op het doophek uit 1755; opname 1988.
daterende luifelbanken tegen de koorwand alweer het veld moesten ruimen. Thans bevinden zich eigenlijk alleen de dooptuin met preekstoel en de drie grote kerkborden nog op de oude plaats.
De preekstoel, tegen de zuidwestelijke vieringpijler, dateert uit 1641 en heeft een zeszijdige kuip met onderaan een zestal met renaissance-snijwerk versierde consoles. Daarboven scheiden zes gecanneleerde corinthische hoekzuiltjes de boogpanelen, die in de zwikken gesneden engelenkopjes laten zien. Behalve van snijwerk, is voor de decoratie hier en daar ook gebruik gemaakt van ingelegde stukjes donker hout. Het achterschot, door geprofileerd lijstwerk rechthoekig ingedeeld en door uitgezaagde rolwerkversieringen geflankeerd, toont de datering 1641 te midden van een aantal hoofdletters, vermoedelijk initialen. Het klankbord hoort bij de 17de-eeuwse kansel, de trap is veel jonger. In de drie voorste boogvelden van de kuip hangen psalmbordjes, met in gouden sierletters de woorden ‘Psalm’ en ‘Pause’ (een ‘pauze’ is een gedeelte van een psalm, bestaande uit een aantal opeenvolgende verzen en als zodanig genummerd). Het oudste van deze bordjes, ongedateerd, is waarschijnlijk nog 17de-eeuws; de andere twee zijn bijgemaakt of hersteld, in respectievelijk 1772 en 1894. Aan de kuip is verder een eenvoudige koperen houder met doopbekken bevestigd.
Het doophek, recentelijk aan de onderzijde iets ingekort, is een eenvoudig hek met panelen en een kroonlijst, waarop zes gesneden siervazen zijn aangebracht. Het hek, dat een rechthoekige ruimte omsluit, heeft aan de achterzijde twee deurtjes onder koperen doopbogen. De Geervlietse timmerman Ewout de Man maakte het hek in 1755; de siervazen werden geleverd door de Rotterdamse beeldhouwer Balthazar Maystre. Pieter Bakker, geelgieter te Rotterdam, vervaardigde in 1758 de doopbogen; deze zijn, in tegenstelling tot de houten siervazen, al geheel in de stijl van de rococo uitgevoerd.
Midden in de scheidingswand tussen schip en koor is een gedeelte van het oude koorhek opgenomen. Het telt twee traveeën, elk met een vijftal houten spijlen boven een zone met rechthoekige panelen. De spijlen hebben een balusterachtige voet, versierd met gesneden bladeren, en daarboven een gecanneleerde schacht met een composiet kapiteeltje. Aan deze kapiteeltjes ontspruiten gestileerde bladranken die tot maaswerk ineengestrengeld zijn.
Deze decoratie is typisch voor de vroege renaissance, met in het maaswerk nog een echo van de gotiek. Het hekwerk dateert vermoedelijk uit circa 1540. Een uit het koorhek afkomstige deur, met drie spijlen, bevindt zich thans in de scheidingswand van de noorderdwarsarm.
286 Detail van het snijwerk aan het koorhek; opname 1988.
Boven het koorhek, tegen de glaswand van het koor, is een breed kerkbord aangebracht; het wordt geflankeerd door twee tegen de oostelijke transeptmuren opgehangen borden. De drie borden vormen samen een monumentaal ensemble, dat echter niet in één keer tot stand kwam. Het middelste bord, met de Tien Geboden en een aantal andere gebodsteksten, draagt het jaartal 1588. Het toont de wapens van de toenmalige hoogwaardigheidsbekleders. Linksboven prijkt het wapen van ruwaard en baljuw Pieter van Rhoon en rechtsboven dat van zijn plaatsvervanger, schout Cornelis Maartensz.; direct daaronder zijn het wapen van Holland en de wapens van burgemeesters en schepenen van Geervliet te zien. De twee wapens geheel onderaan zijn wellicht van de secretaris en de bode van de stad. Het bord links, met de Artikelen des Geloofs, dateert uit 1599. In dat jaar stierf de op het bord vermelde ‘Ioncker Pieter van Roon ende Duijvelant’, die ruwaard en baljuw was van het land van Putten en uit wiens nalatenschap dit bord zal zijn bekostigd. Het bord rechts, met het Onze Vader en nog enkele andere bijbelteksten, is waarschijnlijk eveneens uit 1599; het toont het wapen van Geervliet. De teksten op de borden hebben een rijke renaissance-omlijsting met pilasters en hoofdgestel en met deels uitgezaagde en deels geschilderde ornamenten in de trant van Vredeman de Vries.
Van de twee luifelbanken aan de zijde van de noorderdwarsarm is de rechter 1610 gedateerd, maar voorzien van een laat-18de-eeuwse luifel. De linker bank, waarvan de luifel wordt ondersteund door twee in Lodewijk-XIV-stijl
| |
| |
287 Vroeg-17de-eeuwse kast in de consistoriekamer; opname 1990.
gesneden consoles, dateert grotendeels uit de eerste helft van de 18de eeuw; het voorste gedeelte is echter 17de-eeuws. Boven de deur die tussen deze twee banken naar de als consistoriekamer ingerichte noorderdwarsarm voert, is een Lodewijk-XIV-opzetstuk met gekroond wapen aangebracht; dit is misschien het stuk waarvoor de Rotterdamse beeldhouwer François van Douwen in 1729-'30 werd betaald.
In de consistoriekamer hangen vijf borden met de naamlijsten der predikanten en bevindt zich een vroeg-17de-eeuwse kast met paneeldeuren. Verder hangen hier twee ijzeren kronen voor elektrisch licht, die omstreeks 1925 werden aangeschaft voor de verlichting van de preekkerk. De uit de Arnhemse Grote kerk afkomstige banken in het schip werden omstreeks 1950 vervaardigd naar ontwerp van architect B.T. Boeyinga.
Het huidige orgel werd in 1874 door J.F. Witte gebouwd voor de Geertekerk te Utrecht. Het werd in 1930 overgebracht naar de Julianakerk aldaar en kwam in 1985 naar Geervliet. Het verving hier toen een orgel uit 1902, gebouwd door M. Maarschalkerweerd. De met enig snijwerk versierde kast van het Witte-orgel is nog origineel. Het bijbehorende balkon werd in 1985 gereconstrueerd, evenals de oorspronkelijke windvoorziening, een magazijnbalg in een kist aan de zuidzijde.
| |
De graftombe
Aan de tombe van Nicolaas van Putten († 1311) en Aleida van Strijen († 1317) werd al in 1781, door Van Wijn, een uitvoerig artikel gewijd en ook in recenter tijd is er, met name door Mulder en Tummers, over geschreven. Mede daarom kan hier met een tamelijk beknopte beschrijving worden volstaan.
De graftombe, die circa 1320 zal zijn opgericht, stond oorspronkelijk vrij, ongetwijfeld midden in het koor, maar werd enige tijd na de hervorming verplaatst naar de nis in het lage uitbouwtje aan de zuidzijde van het koor.
Daar is thans van de vier zijden nog slechts één lange zijde zichtbaar. Deze is versierd met een negental nisjes, waarin oorspronkelijk pleurants kunnen hebben gestaan. De nisjes, overhuifd door kleine wimbergen met driepasboogjes, worden van elkaar gescheiden door in pinakeltjes uitlopende steunbeertjes. Rechts op de hoek staan twee zwaardere steunbeertjes; links zijn die verdwenen op het moment dat de tombe voor de bestaande, iets te kleine nis passend werd gemaakt. De dekplaat, die destijds aan de rechterzijde werd ingekort, is samengesteld uit twee langwerpige stukken steen, elk met een van de beide graffiguren uit één stuk gehouwen. Los toegevoegd zijn de hoofden en de handen van de figuren en de boven de hoofden aangebrachte baldakijnen. De dekplaat is van Doornikse steen, de zijkant met de nisjes en de los toegevoegde onderdelen zijn van Ledesteen.
Nicolaas van Putten is uitgebeeld als ridder, gekleed in maliënkolder en wapenrok en voorzien van schild en zwaard. Zijn vrouw, aan zijn linkerzijde, draagt een lang gewaad met daaroverheen een iets kortere mantel. De hoofden van de beide figuren zijn niet alleen van een ander materiaal vervaardigd, maar passen ook in uitvoering en afmetingen niet goed bij de lichamen. Tummers vermoedt dat het hier ‘restauratie-koppen’ uit een latere periode betreft. De rijk met gotische architecturale details versierde baldakijnen boven de hoofden tellen drie etages, de onderste voorzien van kleine wimbergen met driepasboogjes en daarbinnen ribgewelfjes. De dekplaat heeft een geprofileerde rand met een rondom lopende en daardoor thans slechts zeer ten dele zichtbare inscriptie betreffende de echtelieden, hun hoedanigheden en hun sterfdata.
Zorgde de plaatsing in de te kleine nis al voor ernstige beschadigingen, door andere oorzaken ging de toestand van de tombe in de loop der tijd nog verder achteruit. De dekplaat, gemaakt van twee sterk gelaagde stukken steen, brokkelde hier en daar af en van de detaillering der nisjes aan de zijkant werden gedeelten afgestoten. In 1906 signaleerde de Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie de vervallen toestand waarin de tombe zich bevond en bepleitte zij een restauratie, waarbij het monument weer in het midden van het koor zou kunnen worden teruggeplaatst. In 1937 werd
| |
| |
288 Graftombe van Nicolaas van Putten († 1311) en Aleida van Strijen († 1317), in het koor; opname 1990.
de tombe vervolgens aan een onderzoek onderworpen, maar pas in 1961-'62 werd een restauratie uitgevoerd.
Deze restauratie stond onder toezicht van A. Slinger, beeldhouwer van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Allereerst werd het uitbouwtje waarin de tombe zich bevindt, waterdicht gemaakt. Daarna werd al het beeldhouwwerk van zijn zwart-blauwe olieverflaag ontdaan en grondig gereinigd. Van restanten van oudere verflagen, die hierbij tevens werden verwijderd, is destijds helaas niets vastgelegd. Ten slotte werden beschadigingen, met name aan de rand van de dekplaat, aan de nisjes van de zijkant en aan delen van de baldakijnen, gerepareerd. Voor deze reparaties werd Namense steen gebruikt ter vervanging van de Doornikse steen en Domroy ter vervanging van de Ledesteen. Het plan om bij deze gelegenheid de tombe te demonteren, waarna ook de andere zijden onderzocht hadden kunnen worden, werd niet uitgevoerd.
| |
Grafzerken
Binnen de kerkmuren werd tot in 1830 begraven en de kerk bezit zerken uit de periode van de 15de tot de vroege 19de eeuw. Deze liggen thans vrijwel alle in het koor; verschillende uit het schip afkomstige zerken zijn in het recente verleden hierheen verplaatst.
De zerken uit de 15de en 16de eeuw zijn van het voor die tijd gebruikelijke type, met in de omlijsting een inscriptie in gotische letters en op de hoeken vierpassen waarin vaak de evangelistensymbolen; binnen de omlijsting is ofwel alleen een wapenschild te zien, ofwel een wapenschild met daarbij een kelk (in het geval van een priester), ofwel een afbeelding van de gestorvene ten voeten uit. Tot deze groep vroege zerken behoren onder meer die van Bouwen Willemsz. († 1452), diens vrouw Maritgen († l456), baljuw Leonart Boen Vranckenz. († 1539), kanunnik Gijsbrecht Egberts († 1559) en deken Jan Fabri († 1564).
Ook de latere zerken, veelal eenvoudiger van uitvoering, herinneren merendeels aan plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders, zoals: schouten, secretarissen en burgemeesters van de stad Geervliet, dijkgraven en hoogheemraden van het land van Putten en predikanten.
Aparte vermelding verdienen twee kleine, in de wand aangebrachte grafstenen. De oudste, in de buitenmuur links naast de noordelijke ingang van het schip, is die van Elbert van der Kuylen Aerntsz. († 1481); deze steen is van Gobertange. De andere, van Namense steen, bevindt zich in het schip, links naast de deur naar de toren, en herinnert aan Kaerle Bouwessoen van Drenckwaert († 1541).
| |
Klok
Ter vervanging van de bij de torenbrand van 1730 gesmolten klok werd in 1739 een uit 1646 daterende klok aangekocht, afkomstig uit Nijmegen en
| |
| |
gegoten door Peter van Trier. Deze klok werd in 1907 hergoten en in de tweede wereldoorlog door de Duitsers geroofd. Thans hangt in de toren een klok uit 1949, met het randschrift: ‘Als gij van mij de uren telt vergeet dan nooit het Duits geweld’.
| |
Koper
Doopbogen. Twee bogen, rococo, de ene gesigneerd ‘DOOR PIETER BAKKER GEMAAKT/ROTTERDAM IAAR ANNO 1758’, de andere ‘DOOR PIETER BAKKER GEMAAKT WOONT IN/ROTTERDAM IN IAAR ANNO 1758’. Blijkens de kerkrekeningen voor 279 gulden (minus 6 gulden voor de houten mal, die Bakker overnam) geleverd. De mal, waarnaar de bogen werden gegoten, was vervaardigd door Daniël Voster, die daarvoor 16 gulden ontving.
Kaarsenhouder. Dubbele kaarsenhouder op getorste stang (oorspronkelijk op het doophek, thans op de Avondmaalstafel). Ongetwijfeld van de hand van Pieter Bakker, die blijkens de jaarrekening van 1755-'56 geld kreeg voor enig koperwerk aan het doophek. Niet meer aanwezig is de dubbele armblaker aan de kansel, waarvoor Bakker volgens de jaarrekening van 1776-'77 werd betaald.
Kroonluchters. Twee zesarmige kroonluchters; dit moeten de kleine kronen zijn die in 1688 door Joris van Wesel werden geleverd.
Kroonluchter met twee rijen van acht armen en drie cartouche-schildjes (wit geschilderd), XVIIB.
| |
Zilver
Avondmaalsbekers. Twee bekers, hoogte 18 cm, merken: stadsteken Rotterdam, Hollandse leeuw, jaarletter X (= 1708) en als meesterteken een scheepje (= Johannes Londerseel?). De bekers zijn onversierd en hebben een inscriptie op de onderkant: ‘Diaconie/van/Geervliet/1708’.
-Litteratuur: Catalogus Rotterdam 1966, nr. 51.
| |
Tin
Avondmaalsvaatwerk. Schaal en twee borden, diameters 34 en 24,5 cm, met viermerk van Jan Druy te Rotterdam, XIXA.
Kan, hoogte 47 cm, met viermerk van Jan Druy te Rotterdam, XIXa.
-Litteratuur: Keur van tin, nr. 227.
| |
Hervormde Kerk, Oostzanddijk 20, Hellevoetsluis
In oorsprong 17de-eeuwse bakstenen zaalkerk op rechthoekige plattegrond, voorzien van een omlopend schilddak, een deels ingebouwde toren aan de voorzijde en een tweetal lage aanbouwsels tegen de achtergevel.
De kerk staat, met voorgevel en toren naar het dok gekeerd, te midden van de overige bebouwing aan de Oostzanddijk. Doordat zij ten opzichte van de rooilijn enige meters is teruggezet, is een voorpleintje ontstaan; twee linden flankeren hier de entree.
Het overwegend 17de-eeuwse karakter van het kerkgebouw, zowel uit- als inwendig, is in niet geringe mate het resultaat van de in 1968 voltooide restauratie. Hierbij werd namelijk een aantal 19de-eeuwse wijzigingen ongedaan gemaakt, waarna, onder meer aan de hand van een gelithografeerde afbeelding uit omstreeks 1850, reconstructie volgde.
| |
Archivalia
Kerkarchief Hervormde gemeente Hellevoetsluis; RDMZ, dossiers (vanaf 1958).
| |
Litteratuur
Bakker, 101-103; Voorloopige Lijst, 168-169; Bloys van Treslong Prins, 108; F.A. Groen, Uit het verleden en heden van de Ned. Herv. Gem. te Hellevoetsluis, Hellevoetsluis 1936; A.A. Arkenbout, ‘Genealogische en
| |
| |
heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken van het Beneden Maasgebied, niet beschreven door Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins.
Hellevoetsluis’, Ons Voorgeslacht 26 (1971), 29-30; G. Oost, De orgelmakers Bätz (1739-1849), een eeuw orgelbouw in Nederland, Alphen aan den Rijn [1975], o.m. 46, 90 en 303-304; F. West en anderen, De geschiedenis van de Evangelisch-Lutherse Gemeente Arnhem I-II, Arnhem 1977-1982, I-12, I-16, II-7 en II-20; J.F. van Os, Langs Nederlandse Orgels. Overijssel, Gelderland, Baarn 1978, 25-26; A.J. Stasse, 300 jaar kerk op De Hellevoetse Sluis, 1686-1986, Hellevoetsluis 1986; J.J. Walters (samenst.), 300 jaar kerkelijk leven te Hellevoetsluis, catalogus tentoonstelling Hellevoetsluis 1986; G. Berlijn (samenst.), Hellevoetsluis, Hollands vlootbasis, Hellevoetsluis 1988, 20-21; J.J. Walters, Van predikplaats tot kerkgebouw. Enkele bijzonderheden over de eerste ‘kerk’ te Hellevoetsluis, Hellevoetsluis 1991.
| |
Afbeeldingen
289 De Hervormde kerk van Hellevoetsluis vóór de restauratie, gezien vanuit het westen; opname 1958.
290 De Hervormde kerk van Hellevoetsluis na de restauratie, gezien vanuit het noordwesten; opname 1968.
Gezicht op Hellevoetsluis met de kerk vanuit het zuiden, kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 91.
Foto's: Twee exterieur- en twee interieuropnamen uit 1958 en een foto uit 1964 waarop onder meer de achtergevel voor de restauratie te zien is, coll. RDMZ.
| |
| |
291 Hellevoetsluis, Hervormde kerk. Plattegrond. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1987; naar tekeningen van architectenbureau J. Kruger uit 1959-'66.
Bouwkundige tekeningen: Plattegrond, aanzicht en doorsneden van de kerk, lithografie uit circa 1850, uitgegeven door Allart & Van der Made te Amsterdam (lichtdruk van deze lithografie in coll. RDMZ).
Reeks opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit 1959-'66 door architectenbureau J. Kruger, coll. RDMZ en Archief Kruger (thans in bezit van architectenbureau Van Basten te 's-Gravenhage).
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
In 1623 kregen de inwoners van Hellevoetsluis, die tot dan toe in Nieuw-Helvoet ter kerke waren gegaan, toestemming een eigen kerk in te richten.
Gedurende meer dan een halve eeuw werden achtereenvolgens verschillende ruimten in bestaande gebouwen gebruikt. In 1661 werd een begin gemaakt met nieuwbouw, maar onder meer als gevolg van tijdens de werkzaamheden geconstateerde verzakkingen (die het aanbrengen van een zware fundering op grondbogen noodzakelijk maakten) duurde het tot in 1686 voordat het nieuwe kerkgebouw kon worden ingewijd. In datzelfde jaar werd 9770 gulden betaald aan meester-timmerman Adriaen van den Andel en aan meester-metselaar Teunis Poortermans. Zij speelden bij de bouw kennelijk een hoofdrol. In 1687 kreeg de toren een luidklok en eerst in 1693 werd de kerk geheel voltooid.
Nog tijdens de bouw kreeg de kerk een tiental gebrandschilderde ramen. Deze werden geschonken door tien voor Hellevoetsluis belangrijke bestuurscolleges en toonden de namen en wapens van de leden van deze colleges. De glazen werden in of kort na 1798 verwijderd. Vermoedelijk werden zij vervangen door houten ramen, die bij de restauratie op hun beurt weer verdwenen.
Wegens instortingsgevaar werden in 1794 werkzaamheden uitgevoerd aan het bovenste deel van de toren. De voorgevel werd vermoedelijk in dezelfde periode, circa 1800, van een beklamping voorzien. In 1877-'78 onderging de kerk in haar geheel een ingrijpende verbouwing, waarbij met name de kapconstructie sterk werd gewijzigd. De oorspronkelijke constructie, die van een omlopend schilddak met in het midden een zakgoot, het geheel ondersteund door een houten plafond met zware moer- en kinderbalken, is in lengte- en dwarsdoorsnede afgebeeld op een uit circa 1850 daterende lithografie. Het schilddak werd bij de verbouwing vervangen door een zadeldak met aan de voor- en achterzijde een geveltop. Tegelijkertijd maakte het balkenplafond plaats voor een spitstongewelf van hout en stucwerk, ondersteund door gietijzeren muurstijlen en consoles en voorzien van een samenstel van trekstangen.
Bij de watersnoodramp van 1953 werd ook de kerk beschadigd, waarna summier herstel volgde. In 1964-'68 vond echter een algehele restauratie plaats. Deze stond onder leiding van architect J. Kruger, die in dezelfde
| |
| |
292 De Hervormde kerk van Hellevoetsluis, gezien vanuit het noordoosten; opname 1987.
periode eveneens werkte aan de restauratie van het naburige Landshuis. Bij de kerkrestauratie herkreeg met name het interieur in grote lijnen zijn oorspronkelijke gedaante. Ook dak en plafond werden in hun 17de-eeuwse vorm teruggebracht, althans voor zover respectievelijk van buiten en van binnen zichtbaar (het dak kreeg namelijk niet opnieuw een zakgoot en op de zolder bleef de 19de-eeuwse kapconstructie, als ondersteuning van het nieuwe dak, bewaard). Een belangrijke wijziging ten opzichte van de 17de-eeuwse situatie vormde het dichtzetten van de vensters in voor- en achtergevel; deze waren blijkens het bestek uit 1661 vanaf het begin aanwezig geweest. Deels aan de hand van bouwsporen werden in de resterende vensters vervolgens bakstenen harnassen met eenvoudige vorktraceringen gereconstrueerd.
Verder werd de toren van zijn witte buitenbepleistering ontdaan.
| |
Exterieur
De muren van de kerk zijn van rode baksteen. De toren heeft een brede ingang met tudorboog en zandsteenblokken; in de sluitsteen staat het jaartal 1661.
Boven de ingang bevindt zich een ondiepe spitsboognis. De torenromp, ongeleed en niet vierkant maar rechthoekig van plattegrond, heeft bovenaan smalle galmgaten met ronde boogjes. De bekronende achtzijdige lantaarn met koepeldakje is van hout en met lood bekleed. De windwijzer toont het Lam Gods, dat voorkomt in het wapen van Hellevoetsluis.
De voorgevel van de kerk loopt aan weerszijden zonder onderbreking door in de eerste steunberen der zijgevels en wordt aan de bovenzijde afgesloten door een geprofileerde houten kroonlijst. Twee spitsboognissen geven nog aan waar zich voorheen vensters bevonden (hetzelfde is het geval in de achtergevel). In tegenstelling tot de zijgevels en de torenmuren, toont de voorgevel geen klezoren in de koppenlagen. Verder is ook het baksteenformaat van de voorgevel (20,5 × 10 × 4 cm, tien lagen 44 cm) kleiner dan dat van de andere muren (22,5 × 10,5 × 4,5 cm, tien lagen 60 cm). Hieruit en uit bouwsporen in de eerste steunberen der zijgevels blijkt dat de voorgevel ooit werd beklampt, vermoedelijk omstreeks 1800.
De zijgevels zijn met hun spitsboogvensters en hun eenmaal versneden steunberen nog enigszins gotiserend van karakter. Dit geldt zeker niet voor het onderaan ietwat ingezwenkte, met blauwgrijze Hollandse pannen gedekte schilddak. Midden tegen de achtergevel staat een gebouwtje dat tijdens de restauratie op de plaats van de oorspronkelijke consistoriekamer werd opgetrokken; tegen de noordzijde hiervan verrees in 1981 een tweede aanbouwsel.
| |
| |
293 Het interieur van de kerk vóór de restauratie, gezien naar het westen; opname 1958.
| |
Interieur
Het inwendige van de kerk wordt gedomineerd door de zware, bruinrood geverfde plafondconstructie. De moerbalken met hun muurstijlen en korbelen verdelen de ruimte in vijf traveeën. Zowel in de meest westelijke als in de meest oostelijke travee zijn twee dwarsbalken aangebracht, eveneens met muurstijlen en korbelen; deze ondersteunen de dakschilden aan de voor- en achterzijde.
De muurstijlen rusten op zandstenen consoles. De profielen van deze consoles en die van de sleutelstukken zijn, evenals al het overige, restauratieprodukten.
Bij vergelijking van de opnamen uit 1958 met de huidige situatie, valt op hoezeer het interieur door de restauratie werd gewijzigd. Niet alleen werd het plafond gereconstrueerd en ondergingen de vensters wijzigingen, maar daarnaast werden ook vrijwel alle banken vervangen door losse stoelen, terwijl de 19de-eeuwse ijzeren gaskronen plaats moesten maken voor koperen kaarsenkronen in 17de-eeuwse trant.
Ook voor orgel en orgelbalkon had de restauratie grote gevolgen. De hoge kast van het sinds 1913 hier in Hellevoetsluis aanwezige instrument paste namelijk wèl onder het 19de-eeuwse gewelf, maar moest voor de nieuwe situatie geheel worden verbouwd. Het orgelbalkon werd aan de hand van de litho uit circa 1850 zoveel mogelijk in de oude vorm hersteld (een vorm die dateert uit 1818-'20, de jaren waarin de kerk haar eerste orgel kreeg). Vervolgens werd op dit balkon de gewijzigde kast geplaatst, met daarin een nieuw instrument.
| |
Meubilair
De preekstoel dateert uit 1648-'49. Hij werd vervaardigd door de Brielse schrijnwerker Sijbert Arense, die de opdracht kreeg een preekstoel te maken
| |
| |
‘soo als de predickstoel dewelcke staat in den Briel in de Engelse kerck’. En inderdaad vertoont de kansel grote overeenkomst met die welke thans nog steeds in de Jacobskerk te Brielle aanwezig is. De zeszijdige kuip heeft door gecanneleerde hoekpilastertjes van elkaar gescheiden boogpanelen en ook het achterschot toont een boogpaneel tussen pilastertjes, met bovendien aan weerszijden een uitgezaagde rolwerkversiering. De preekstoel is ouder dan het huidige kerkgebouw. Hij stond oorspronkelijk in een tot kerk ingerichte ruimte, vermoedelijk in het oude ‘Heerenhuis’, de voorganger van het Landshuis (zie pagina 116).
294 Het interieur van de kerk na de restauratie, gezien naar het westen; opname 1968.
295 Detail van de regeringsbank van Hellevoetsluis; opname 1968.
De twee banken die de dooptuin flankeren en die bestemd zijn voor de kerkeraad, hebben beide een voorschot met rechte panelen en een achterschot met boogpanelen, de laatste van elkaar gescheiden door pilasters met gesneden kapitelen. Beide banken, de een met rijk snijwerk en ionische kapitelen en de ander wat soberder uitgevoerd en voorzien van corinthische kapitelen, dateren vermoedelijk uit de bouwtijd van de kerk. Ditzelfde geldt voor de regeringsbank van Hellevoetsluis, de bank voor schout en schepenen. Het achterschot van deze bank toont boogpanelen tussen corinthische pilasters, waarvan de beide buitenste versierd zijn met fraai gesneden bloemfestoenen. Boven aan de boogpanelen zijn onversierde wapenschildjes met knoppen voor de hoofddeksels aangebracht, terwijl de plaats van het middelste kapiteel wordt ingenomen door het gekroonde wapen van Hellevoetsluis. Op het hoofdgestel van het achterschot staat bovendien een gesneden beeld van het Lam Gods zoals dat in dit wapen voorkomt. De vierde bank, die van de loodsen, heeft op voor- en achterschot dezelfde boogpaneelversiering; deze bank dateert uit 1818. De kerk bezit voorts twee eenvoudige 18de-eeuwse psalmbordjes.
| |
Orgels
In 1818-'20 bouwden G.Th. en J. Bätz & Comp. te Utrecht een orgel voor Hellevoetsluis. Dit werd in 1913 gesloopt en vervangen door een orgel afkomstig uit de Hersteld-Evangelisch-Lutherse kerk te Arnhem. Het Arnhemse orgel was in 1787 door Jacob Courtain gebouwd en in 1875 door E. Leichel gemoderniseerd. De verplaatsing in 1913 werd uitgevoerd door A. Standaart te Rotterdam. Zoals vermeld, werd het instrument bij de kerkrestauratie van 1964-'68 door een nieuw vervangen, werd het orgelbalkon van 1818-'20 gereconstrueerd en werd de in oorsprong nog uit 1787
| |
| |
daterenden orgelkast aan de nieuwe situatie aangepast. Het nieuwe instrument is vervaardigd door de Gebrs. Van Vulpen, orgelmakers te Utrecht.
| |
Grafzerken
Onder de preekstoel liggen enkele zerken. Zij dateren uit het eind van de 17de en uit de 18de eeuw. Een der zerken is die van schout en dijkgraaf Jacob Hoogstad († 1703). Een andere herinnert aan Jop Oprel, ‘voorleeser en schoelmeester tot Hellevoet Sluys’ († 1709).
| |
Luidklokken en carillon
De luidklok uit 1687, gegoten door Claude Fremy te Amsterdam, werd in de tweede wereldoorlog geroofd. De huidige klok is van 1949. In 1978 werd in de toren een carillon aangebracht.
| |
Koper
Lezenaars. Kansellezenaar, rechthoekig met ster in cirkel tussen voluten.
Blijkens jaarrekening in 1686 aangeschaft; de draaibare arm echter later bijgemaakt, want volgens jaarrekening over 1740 werd in dat jaar aan Pieter Bakker uit Rotterdam hiervoor 17 gulden betaald.
Voorzangerslezenaar, met versiering van gebroken voluten. Blijkens jaarrekening in 1752 gemaakt en geleverd door Pieter Bakker voor 39 gulden, samen met een (niet meer aanwezige) kandelaar voor op het doophek.
| |
Zilver
Doopbekken en Avondmaalsstel, merken: als jaarletter gotische n (= 1872) en als meesterteken B&M met ster (= firma Baksteen & Middendorp te Rotterdam). Het doopbekken heeft een voet met insnoering en een deksel bekroond door een wingerdtak met druiventrosje. In het bekken past een tinnen schaaltje (ongemerkt). Het doopbekken staat op een halve gecanneleerde houten zuil, waarschijnlijk ook uit 1872.
Het avondmaalsstel bestaat uit een grote en twee kleine schalen met geaccoleerde rand, twee grote kannen en een kleine (doop)kan; op de deksels der kannen dezelfde bekroning als op het doopbekken. Inscriptie:
‘GESCHENK van Vrouwe P.E.A. Penninck Nieuwlandt geb. Knoll 1872’.
Op een der grote kannen en op de kleine: ‘GESCHENK der Hervormde Gemeente te Helvoetsluis 1872’.
Het geheel kostte f 689,80 en kon grotendeels worden aangeschaft dankzij een legaat van f 500,- van de schenkster.
Avondmaalsbekers. Twee bekers, hoogte 12 cm, merken: stadsteken en jaarletter afgesleten, ongeïdentificeerd (Dordrechts?) meesterteken: hart in geschulpt en gekroond schild. De bekers zijn onversierd, met langs de bovenrand inscriptie: ‘DESE BEKERS ZIIN DE KERCKE VAN HELVOETSE SLVIS VEREERT DOOR JAN CORNELISSE VANDER BEL 1648’.
-Litteratuur: Catalogus Dordrecht, nr. 34.
Avondmaalsbeker, hoogte 13,7 cm, merken: stadsteken Dordrecht, jaarletter onduidelijk (R?) en als meesterteken een vos (?) met pluimstaart in ovaal (= Jacob de Vos?), XVIIb. De beker toont graveerwerk van banden met afhangende bloemranken en vruchtentrossen en onderaan drie vogels. Later aangebrachte inscripties: ‘Deze Beeker is geschonke aan den Diaconie van Helvoetsluijs door Jb van Steenweegen op den 1 December 1787’; tussen de vogels: ‘Geeft boven aan de Rant van deese Beeker agt, Wie Deese fons heeft uijtgedagt’; op de rand: ‘H. Weers - I. Wessels - J. van Niewlandt Ouderlingen/Jb van Steenweegen - Jbs Jonas - Jb van Putten Diaconen’. Op de onderkant een oudere inscriptie: ‘I D D’.
Avondmaalsbeker, hoogte 14,2 cm, merken: stadsteken Dordrecht, jaarletter X (= 1644?) en als meesterteken een ossekop (= Jan Hermansz. van Ossevoort). De beker toont graveerwerk van banden met afhangende bloemranken en vruchtentrossen en onderaan drie vogels. Op de onderkant de initialen W en C waartussen een huismerk. Wellicht pas in de kerk sedert 1817, in welk jaar een vierde avondmaalsbeker werd aangeschaft ‘tegen oud zilver’.
| |
| |
Avondmaalskelken. Twee kelken, hoogte 16 cm, merken: jaarletter F (= 1840) en meesterteken JGG (= Jan Georg Grebe te Rotterdam).
Op de cuppa inscriptie: ‘Kerk Hellevoetsluis 1840’.
| |
Tin
Collecteschalen. Vier schalen met voet en stam, ongemerkt, XIXA.
| |
Hervormde Kerk, Ring 1, Nieuw-Helvoet
296 De Hervormde kerk van Nieuw-Helvoet, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1919.
Van de laat-gotische kruiskerk van Nieuw-Helvoet zijn de toren, het transept en het vijfzijdig gesloten koor bewaard gebleven; het schip is sedert lang verdwenen. Het geheel is georiënteerd en bevindt zich op de rondom bebouwde Ring die vanouds de dorpskern vormt. Thans ligt deze kern aan de rand van de uitbreidingen van Hellevoetsluis.
Het exterieur van koor, transept en toren is verlevendigd met kalkstenen hoekblokken. De kerkruimte van dwarsschip en koor, oorspronkelijk in steen verwelfd, heeft nu een vlakke houten zoldering.
| |
Archivalia
ARA, oud archief Hervormde gemeente Nieuw-Helvoet; ARA, Archief BiZa afd. K en W 1875-1918, inv. nr. 1169 (1907); RDMZ, dossiers (vanaf 1919).
| |
Litteratuur
Bakker, 87-88; Van der Aa V (1844), 386-387; Plokker, 179-180; Verslagen der Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie, met name 1906 en 1924; Joosting en Muller II, 228; Voorloopige Lijst, 263; Bloys van Treslong Prins, 235; A. Priester, Uit het verleden en heden van Nieuw-Helvoet's Hervormde Gemeente, Nieuw-Helvoet 1928; Grijpink, 80-81; A.A. Arkenbout, ‘Kerkbrand te Nieuw-Helvoet nader gedateerd’, ongedateerd knipsel uit de Nieuwe Brielse Courant van omstreeks 1960 (coll. RDMZ).
| |
Afbeeldingen
Vogelvluchtplattegrond van Nieuw-Helvoet, blad 30 in het Kaartboek van de landen specterende tot het kantoor van de Regulieren en Conventualen in den Briel, in 1656 getekend door Johannes Dou, ARA, afd. Kaarten en Tekeningen, coll. Hingman.
Gezicht in het dorp met de kerk vanuit het zuidwesten, gewassen pentekening door Valentijn Klotz, gedateerd 14 maart 1672, Museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam.
Dorpsgezicht met de kerk vanuit het noordwesten, kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp- Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 81.
Foto's: drie reeksen exterieur- en interieur-opnamen uit respectievelijk 1919, 1938 en 1968, twee interieur-foto's uit 1958, een reeks opnamen van het tijdens de restauratie ontpleisterde interieur uit 1965 en een reeks foto's van de toren uit 1980, coll. RDMZ.
Bouwkundige tekeningen: blauwdruk van een opmetingstekening van de toren uit 1906 en reeksen opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit 1938 en 1943 door D. Verheus, uit 1943 door J. de Meijer, uit 1957 en 1961-'65 door H.F. Rappange en uit 1980-'84 door J. Walraad, coll. RDMZ.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
De Polder Nieuw-Helvoet werd in 1395 bedijkt en kort daarop moet een kapel zijn verrezen. Deze wordt in 1408 vermeld en was wellicht aan St.-Cornelius gewijd. Bij bodemonderzoek in 1957 werden ter plaatse van het thans verdwenen schip de funderingen van de kapel aangetroffen. Nadat Nieuw-Helvoet, waarschijnlijk in het tweede kwart van de 15de eeuw, een zelfstandige parochie was geworden, werd het kerkgebouw vergroot. Tegenwoordig is het oudste gedeelte de toren, vermoedelijk daterend uit de tweede helft van de
| |
| |
297 Nieuw-Helvoet, Hervormde kerk. Plattegrond. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1987; kerk naar tekening van architectenbureau H.F. Rappange uit 1965 en toren naar tekening van architectenbureau J. Walraad uit 1984.
15de eeuw. Transept en koor zuilen omstreeks 1500 zijn gebouwd.
Het eenbeukige schip, resultaat van de verbouwing van de oorspronkelijke kapel, was blijkens de tekening die Valentijn Klotz in 1672 van de dorpskern en maakte, destijds reeds geheel verdwenen. In 1578-'79 wordt melding gemaakt van een brand na blikseminslag en mogelijk viel het schip aan deze brand ten offer. Landmeter Johannes Dou tekende in 1656 nog een - kennelijk ruïneus - schiprestant tegen het transept.
De brand van circa 1575 moet in elk geval ook het transept en het koor hebben beschadigd, want de oude houten kapconstructies en de eronder oorspronkelijk aanwezige stenen gewelven hebben hier plaats gemaakt voor kappen en een vlakke zoldering die omstreeks 1600 te dateren zijn. Dat na de brand de rest van de kerk wel, maar naar het zich laat aanzien het schip niet gerepareerd werd, kan in verband worden gebracht met de ruimtebehoefte van de toen juist ingevoerde nieuwe eredienst. Nieuw-Helvoet kreeg zijn eerste protestantse predikant in 1574.
De kerkrekeningen uit de 18de en 19de eeuw vermelden tal van kleine en grotere uitgaven voor onderhoud en reparaties. Uit de regelmatig terugkerende betalingen aan de rietdekker blijkt dat de daken van de kerk lange tijd met riet waren gedekt. Pas in de jaren tachtig van de 18de eeuw werden dakpannen aangebracht. Aan het eind van de 19de eeuw waren beide dwarsarmen van de kerkruimte afgeschoten, de noordelijke ingericht als consistoriekamer, de zuidelijke in gebruik als kalkloods en als bergplaats voor de gemeentebrandspuit. In de kerkruimte bevond het liturgisch centrum zich in de koorsluiting, terwijl het orgel tegen de westwand in de kruising was geplaatst.
In 1906 werd de nogal verwaarloosde toren opgemeten en begin 1907 stelde de Rijksarchitect voor de Monumenten Adolf Mulder op basis van een eigen onderzoek een begroting voor de torenrestauratie op. Naar aanleiding van een zonder voorafgaande kennisgeving uitgevoerde ingrijpende verbouwing van de zuiderdwarsarm onderzocht Mulder nog in datzelfde jaar ook de kerk. Van restauratiewerkzaamheden kwam echter vooralsnog niets. De toren werd pas in 1927 gerestaureerd, naar plannen van Mulders opvolger G. de Hoog, en de restauratie van de kerk liet nog langer op zich wachten. In 1941 werden onder leiding van de Amsterdamse architect Jan de Meijer de kappen en de beide topgevels van het transept aangepakt. Later kon De Meijer nog een viertal
| |
| |
298 De Hervormde kerk van Nieuw-Helvoet, gezien vanuit het noordoosten; opname 1987.
beschadigde koorvensters herstellen. De overige vensters werden echter eerst in 1958 gerestaureerd. Toen werd het werk geleid door architect H.F. Rappange, eveneens te Amsterdam. Deze voltooide de kerkrestauratie uiteindelijk in 1964-'66.
Bij de restauratie werden de dwarsarmen weer bij de kerkruimte getrokken, verdwenen de talrijke later in het transept aangebrachte deuren en vensters, werden de oorspronkelijke spitsboogvensters alle weer voorzien van bakstenen harnassen en werd de opstelling van het meubilair omgedraaid. Verder werden onder de pleisterlaag in koor en transept de sporen aangetroffen van de omstreeks 1575 verdwenen stenen kruisgewelven. De toren ten slotte werd in 1983-'84 opnieuw gerestaureerd, nu door architect J. Walraad.
| |
Exterieur
De toren, van onder tot boven rijkelijk voorzien van Ledestenen hoekblokken, telt vier geledingen, die van elkaar gescheiden zijn door natuurstenen waterlijsten. De twee overhoekse steunberen aan de westzijde gaan op tot aan
299 De kerktoren van Nieuw-Helvoet, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1987.
de vierde geleding. Aan de oostzijde bezit de oorspronkelijk half ingebouwde toren geen steunberen. De eerste geleding heeft een nu dichtgezette westingang: een segmentboogpoortje met diepe slijtsporen in de geprofileerde zandstenen posten. Hierboven bevindt zich in de tweede geleding een dichtgezet spitsboogvenster. Aan weerszijden van de toren is een restant van de westelijke schipmuur bewaard gebleven. Deze restanten laten zien dat ook het schip steunberen met Ledestenen hoekblokken bezat. In de oostmuur van de toren is de dakmoet van het schip vaag nog te herkennen. De hoge, nu dichtgezette spitsboog eronder vormde oorspronkelijk de verbinding tussen toren en schip. De derde torengeleding heeft aan drie kanten een spitsboognis met eenvoudige tracering. De galmgaten in de door een rondboogfries afgesloten vierde geleding worden geflankeerd door rondboognissen. Een laag tentdak met leien in Maasdekking bekroont de toren.
Het transept heeft overhoekse steunberen aan weerszijden van de topgevels. De traceringen van de beide transeptvensters gaan in hun vormen terug op aan de noordzijde aangetroffen oude restanten. Midden tegen de westzijde staat sinds 1964-'66 een portaaluitbouw met wit gepleisterde arcade in neoklassicistische trant. Transept en koor hebben steunberen met Ledestenen hoekblokken en een onder langs de vensters en over de steunberen rondom doorlopende natuurstenen waterlijst. Op de daken liggen blauwgrijze Hollandse pannen. Van de koorvensters bezit alleen het meest oostelijke een tracering die haar vorm ontleent aan ter plaatse bewaard gebleven restanten.
| |
| |
300 Het interieur van het koor, gezien naar het oosten; opname 1919.
301 Het interieur van het koor, gezien naar het oosten; opname 1987.
| |
Interieur
Sporen van een gewelf zijn in de toren niet te vinden. In de derde geleding zijn tijdens de restauratie van 1927 in de noordwand de resten van een muurtrap, een in een uitsparing in de muur aangebrachte trap, aangetroffen.
De kerkruimte heeft wit gepleisterde wanden en een houten zoldering op een samengestelde balklaag. De moerbalken worden ondersteund door houten consoles met ojiefprofiel. Rechts in de koorsluiting bevindt zich onder een ezelsrugboogje een piscina-nis.
De niet vanuit de kerk toegankelijke kappen van transept en koor hebben eiken gebinten bestaande uit twee op elkaar geplaatste dekbalkjukken met daarbovenop een nokstijl. Over de nokstijlen loopt een nokgording.
| |
Meubilair
Van de oude opstelling met naar het oosten gerichte bankenblokken is niets meer over. Oud zijn alleen nog de preekstoel en het orgel. De preekstoel, in 1807 geleverd door A. Verhoeff, is een nagenoeg exacte kopie van de uit 1784 daterende preekstoel in de Hervormde kerk te Rockanje. Het orgel, omstreeks 1845 door Arnold Clerinx vervaardigd voor de kapel van de Zusters van Barmhartigheid in de Rue des Clarisses te Luik, werd in 1971 naar Nieuw-Helvoet overgebracht. Het verving toen het eerste orgel hier ter plaatse, dat in 1877 was aangeschaft.
| |
Klok
In de toren hangt een luidklok uit 1634, vervaardigd door de Rotterdamse klokkengieter Cornelis Ouwerogge.
| |
Koper
Lezenaar. Kansellezenaar, met drie godrons te midden van bladkrullen, midden XVIII (of 1805?).
Kroonluchter, met twee rijen van zes armen, XVIII (of 1805?).
| |
| |
Blijkens de rekeningen leverde Jan Kerk of Klerk in 1805 (voor 161 gulden en 8 stuivers) en in 1807 (voor 4 gulden en 13 stuivers) ‘blakers etc’. Hiermee is ongetwijfeld koperwerk in het algemeen bedoeld, mogelijk onder meer de lezenaar en de kroonluchter; de Makers zijn sinds lang niet meer aanwezig.
| |
Zilver
Doopbekken, diameter 25,5 cm, merken: jaarletter T (= 1853) en onduidelijk meesterteken. Op de rand inscriptie: ‘Dit ter gedachtenis van J.E. Fouache die hier Predikant geweest is van 1788 tot 1790 / Voor de Hervormde Gemeente van J.C. te Nieuwhelvoet’. Geschonken uit legaat van de in 1852 overleden Fouache; de Hervormde gemeente van Zoeterwoude, waar hij ook predikant was geweest, ontving eveneens een doopbekken.
Avondmaalskan, hoogte 33 cm. Kruik van steengoed, grijs met blauw Westerwald), met zilveren montuur (deksel) waarop de merken: stadsteken Rotterdam, Hollandse leeuw, jaarletter H (= 1718) en als meesterteken K in cirkel (= Cornelis van der Kaa). Op de kruik drie medaillons met gekroond alliantiewapen en ‘1694’. Aan de binnenkant van het deksel gegraveerd ‘KVNHV’ (= Kerk Van Nieuw Hel Voet).
-Litteratuur: Wildeman, 31; Catalogus Rotterdam 1966, nr. 298.
Avondmaalsbekers. Twee bekers, hoogte 13,5 cm, merken: stadsteken 's-Gravenhage, Hollandse leeuw, jaarletter F (= 1801) en als meesterteken IV/DB in vierkant (= Jan van der Borst?). De bekers tonen een gegraveerde band met bladrank en daarboven inscriptie: ‘Voor de Gemeente van Nieuw Helvoet - 1801’. Blijkens een rekeningpost werden in 1801 ‘zilvere bekers’ gekocht van de Brielse zilversmid Christiaan Vaart.
| |
Tin
Avondmaalsborden. Bord, diameter 27,3 cm, met ongeïdentificeerd viermerk: V/AG (?), engel, leeuw en drie eenden (?), XVIIIB.
Twee borden, diameter 24,6 cm, merken: cartouche met ‘ENGELS HARTT[IN]’ onder een gekroonde X, schild met engel en WL (toegeschreven aan Willem Logger te Dordrecht), XVIIId.
Collectevaas, hoogte 22,5 cm, met versleten engelmerk met initialen JTW (mogelijk Jan ten Winkel te 's-Gravenhage), XVIIId.
| |
Hervormde Kerk, Ring 1, Oudenhoorn
In oorsprong gotisch kerkgebouw, thans nog slechts bestaande uit een eenbeukig schip van zeven traveeën, met op de nok een houten dakruiter en tegen de oostgevel een uitgebouwd portaal. De kerk is georiënteerd en staat op het ruime, omgrachte kerkhof in het centrum van het dorp.
Als gevolg van de verwoestende brand van 1915 zijn thans alleen in de muren nog delen van het oude kerkgebouw bewaard gebleven. Het overige is het resultaat van de werkzaamheden die in de jaren 1919-'21 werden uitgevoerd en die slechts ten dele het karakter van een restauratie hadden. Met name waar het de topgevels, de kap en de dakruiter betreft, is hier veeleer sprake van complete nieuwbouw. Interieur en inventaris zijn, op enkele onderdelen na, geheel van na de brand.
| |
Archivalia
Kerkarchief Hervormde gemeente Oudenhoorn; ARA, Archief BiZa afd. K en W 1875-1918, inv. nr. 1220 (1907-'18); RDMZ, dossiers (vanaf 1918); Verslag bodemonderzoek 21-6-1988, door P. Don, coll. RDMZ.
| |
Litteratuur
Bakker, 197; Voorloopige Lijst, 286; Verslag der Provinciale Zuidhollandsche Archeologische Commissie over 1919, 8-9; Bloys van Treslong Prins, 276; Grijpink, 90-92; Arkenbout 1967, 121-122; J. Zeelenberg, Oudenhoorn, een agrarisch dorp, Oudenhoorn 1987, 24-34.
| |
| |
| |
Afbeeldingen
Vogelvluchtplattegrond van Oudenhoorn, blad 26 in het Kaartboek van de landen specterende tot het kantoor van de Regulieren en Conventualen in den Briel, in 1656 getekend door Johannes Dou, ARA, afd. Kaarten en Tekeningen, coll. Hingman.
Dorpsgezicht met de kerk vanuit het zuidwesten, kopergravure vermoedelijk door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 193.
Foto's: twee exterieur-opnamen uit 1907, zes foto's van de ruïne na de brand van 1915 en een serie foto's genomen tijdens de herbouw van 1919-'21, coll. RDMZ.
Opmetingstekening uit 1919 van de gevelrestanten na de brand, met details en in kleuren aangegeven de verschillende soorten steen, door A.A. Hoogzand, coll. RDMZ.
Tekening van binnen de kerk opgegraven muurwerk, ongedateerd en ongesigneerd, coll. RDMZ.
Ontwerptekeningen voor de herbouw na de brand, deels door W. Scheepens (1915-'16), deels door H. Moulijn en H. van der Kloot Meijburg (1918-'21), coll. RDMZ.
Tekening van de plattegrond van de kerk, met de resultaten van het bodemonderzoek van 21-6-1988, door B. Kooij, coll. RDMZ.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
In 1355, bij de bedijking van de Polder Oudenhoorn, bepaalde Floris van Borssele dat van elke honderd gemeten nieuw bedijkt land er één moest worden bestemd voor de in de polder te bouwen kerk. Deze zal kort daarop zijn verrezen, maar welke vorm zij oorspronkelijk had, is niet precies bekend. Of het huidige schip nog in de 14de eeuw kan zijn opgetrokken, is door de talrijke reparaties en wijzigingen die in de loop der tijd zijn uitgevoerd en vooral door de herbouw van 1919-'21 nu ter plaatse niet meer uit te maken. Een datering in de 15de eeuw lijkt echter waarschijnlijker. In dit verband is een post in de rekening van de heer van Voorne over 1423-'24 interessant. Deze betreft namelijk de betaling van een gebrandschilderd glas, vervaardigd door glazenier Cleyman Pietersz., ten behoeve van ‘eenre nyer kerke die in de Oudenhoirn gemaict is’. Uit het feit dat in de rekeningen van de heren van Voorne meer dan eens nadrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen ‘nye kerken’ en ‘nye koren’, kan worden geconcludeerd dat het hier in Oudenhoorn een nieuw gebouwd schip betrof. Opvallend is overigens de in zijn geheel ‘scheefgetrokken’ plattegrond van het schip, gevolg van het feit dat de noord- en de zuidmuur met hun steunberen niet recht tegenover elkaar staan; een verklaring hiervoor is niet met zekerheid te geven.
Naar het thans verdwenen koor, dat op het prentje in de Stad- en Dorp-Beschrijver en op het kadastrale minuutplan van 1819 nog te zien is, werd in 1988 een summier bodemonderzoek ingesteld. Gevonden werden toen funderingen van een vijfzijdige koorsluiting met steunberen op de hoeken, opgebouwd uit rode en gele bakstenen (formaat 27,5 × 13,5 × 6 cm). Omdat destijds alleen ter plaatse van de sluiting werd gegraven, kan over de wijze waarop schip en koor met elkaar waren verbonden niet veel met zekerheid worden gezegd. Van de triomfboog werd na de brand van 1915 het onderste gedeelte in de oostmuur van het schip teruggevonden; de spitsboog daarboven werd vervolgens aan de buitenzijde gereconstrueerd. Duidelijk is verder dat het koor smaller was dan het schip. Mogelijk moeten de beide steunberen die thans het portaal aan de oostzijde flankeren, gezien worden als ‘hergebruikte’ restanten van de koorzijmuren.
Aparte vermelding verdienen voorts twee steunberen die, blijkens enkele foto's van de ruïne na de brand en een in 1919 vervaardigde opmetingstekening, zijn opgenomen in de oostmuur, vrijwel tegen de schipzijgevels. Deze steunberen geven aan dat de tegenwoordige oostmuur oorspronkelijk aan beide kanten iets minder breed was; omdat de ontpleisterde westkant van de muur op een der foto's gaaf oogt, zonder sporen
| |
| |
302 Oudenhoorn, Hervormde kerk. Plattegrond. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1987; naar tekening van H. van der Kloot Meijburg uit 1921.
303 Plattegrond met ingetekend de opgravingsresultaten. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1988; gebaseerd op ongedateerde tekening en op gegevens van P. Don en B. Kooij uit 1988.
van een weggebroken zijmuur, lijkt een in oorsprong smaller stenen schip niet voor de hand te liggen. De verklaring moet eerder in de bouwvolgorde worden gezocht: eerst (in de tweede helft van de 14de eeuw) zou dan het koor zijn verrezen, met een smalle westgevel, en enige tijd later (circa 1420) zou hieraan het schip zijn toegevoegd, aansluitend op deze (toen verbrede en van een triomfboog voorziene) gevel. Raadselachtig blijft bij dit alles de tekening van de, vermoedelijk tijdens de herbouw, in het meest oostelijke deel van het schip gevonden zware funderingen: een muur dwars op de lengteas van de kerk en twee haaks daarop geprojecteerde muren oostwaarts. Deze funderingen zijn, bij wat thans bekend is, niet met enige bouwfase in verband te brengen.
De kerk was oorspronkelijk gewijd aan Johannes de Doper, maar in de 16de eeuw is ook sprake van de H. Maagd als patrones van Oudenhoorn. Naast het hoofdaltaar werden blijkens een aantal 15de- en 16de-eeuwse vermeldingen in de loop der tijd nog drie andere altaren opgericht, respectievelijk gewijd aan de H. Maagd, het H. Kruis en de H.H. Cornelius, Martinus en Antonius. In 1574 kreeg Oudenhoorn een protestantse predikant.
Een stenen westtoren zal de kerk nimmer hebben gehad. De in 1915 verloren gegane klok uit 1431 hing wellicht vanaf het begin in een dakruiter op de nok van het schipdak. Landmeter Johannes Dou tekende een dergelijke dakruiter in 1656, maar op zijn tekening is op enige afstand van de westgevel ook een vrijstaand, torenachtig bouwsel te zien: een aparte klokketoren? In 1668-'69 verschafte een verbouwing de kerk een geheel nieuw front. Dit is te zien op een foto uit 1907: een gevel met trapeziumvormige top en direct daarachter een uit het dak oprijzende forse houten toren, met leien in Maasdekking
| |
| |
304 De Hervormde kerk van Oudenhoorn vóór de herbouw, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1907.
305 De Hervormde kerk van Oudenhoorn na de herbouw, gezien vanuit het zuidwesten; opname 1990.
bekleed en door een achtzijdige spits bekroond. Deze foto toont tevens het lage schipdak dat in 1857 werd aangebracht. Het koor was al in 1828 afgebroken. In de ochtend van 5 September 1915 brandde de kerk volledig uit. Oorzaak was blikseminslag in de toren. Reeds elf dagen later bracht architect W. Scheepens, die de ruïne in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken was gaan bekijken, rapport uit. In dit rapport is onder meer sprake van een plan voor de wederopbouw, dat aan de kerkvoogden zal worden toegestuurd. Scheepens maakte vervolgens zelfs drie verschillende plannen, waarvan het meest uitgebreide uit april 1916 dateert en onder meer een forse stenen westtoren en een oostelijke aanbouw met lage zijkapellen toont. Toch gaan er vier jaren voorbij voordat de herbouw ter hand wordt genomen. In 1918 ontdekken de kerkvoogdij en het college van burgemeester en wethouders dat men in Den Haag niet veel voelt voor de restauratie van kerk en toren en ‘dat het niet in de bedoeling ligt, daarvoor Rijkssubsidie te verleenen’. De verontwaardiging is groot. Scheepens had in 1915 toch een heel andere indruk gewekt! Naar aanleiding van deze kwestie brengen vervolgens J. Kalf en H. van Heeswijk een bezoek aan Oudenhoorn. Zij erkennen dat er door Scheepens verwachtingen zijn gewekt en zeggen daarom subsidie toe. Wèl worden de oorspronkelijke herbouwplannen, in overleg met kerkvoogdij en gemeentebestuur, ‘vereenvoudigd’
Bij dit alles moet in het oog worden gehouden dat de bemoeienis van de overheid met de monumentenzorg eerder in het jaar 1918 ingrijpend van karakter was veranderd. Deze principiële verandering, die gestalte had gekregen in de oprichting van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg onder Jan Kalf, ligt ongetwijfeld ten grondslag aan de tussen 1915 en 1918 gewijzigde inzichten met betrekking tot het Oudenhoornse herbouwplan. De herbouw vond uiteindelijk plaats in 1919-'21, eerst onder leiding van architect H. Moulijn, die begin 1920 echter vervangen werd door architect H. van der Kloot Meijburg. Bij deze herbouw kreeg de kerk weer een hoog zadeldak, met een dakruiter op de nok.
| |
| |
306 Het interieur van het schip, gezien naar het oosten; opname 1990.
| |
Beschrijving
De kerk heeft twee hoge bakstenen tuitgevels. De westgevel bevat een 1669 gedateerde ingang in de vorm van een poortje met geblokte boog; tegen de oostgevel staat, onder de gereconstrueerde triomfboog, een portaaluitbouwtje met zadeldak. De zijgevels hebben eenmaal versneden steunberen en, in de vier meest oostelijke traveeën, spitsboogvensters met gemetselde vorktraceringen. In de tweede travee vanuit het westen bevindt zich aan beide zijden een ingangspoortje. Het dak en de van een spits voorziene, achtkante dakruiter zijn gedekt met leien in Maasdekking.
Van het inwendige zijn de meest westelijke en de meest oostelijke travee afgeschoten. De kerkruimte heeft een houten spitstongewelf met trekbalken op muurstijlen, korbelen en sleutelstukken. Preekstoel en banken zijn uit de tijd van de herbouw; het orgel dateert uit 1954.
| |
Klok
De klok die bij de brand in 1915 verloren ging, was in 1431 vervaardigd door Gerrit Butendiic. Zij werd vervangen door een klok die blijkens het opschrift in 1919 werd gegoten door A.H. van Bergen.
| |
Koper
Lezenaars. Kansellezenaar, met versiering van gebroken voluten en accoladevormige steunrand, XVIIIB. Geschonken door schepen en kerkmeester Engel Gorzeman (1721-'94).
Voorzangerslezenaar, van hetzelfde type als de kansellezenaar, het blad echter iets ingekort en de steunrand voorzien van rocaille-ornament, XVIIIB-XIXa.
Kroonluchters. Twee zesarmige kroonluchters, met geschulpte vetvangers en elk met drie cartouche-schildjes, XVIIB of XVIII. Een van deze luchters wellicht geschonken door Engel Gorzeman.
Kaarsenhouders. Twee kaarsenhouders op hoge getorste stang, met slangenarm en geschulpte vetvanger (thans aan weerszijden van de kansellezenaar, vroeger op het doophek), waarschijnlijk XVIII.
Twee armen voor kaarsen (thans tegen de muur, vroeger aan de kansel) en acht kaarsenhouders met vetvanger (op de kerkeraadsbanken), alles waarschijnlijk XVIII.
| |
Zilver
Doopbekken, hoogte 19,5 cm en diameter 25 cm, merken onzichtbaar (bekken vastgelijmd op stenen sokkel), behalve Minervakop met D (= waarborgkantoor Rotterdam), midden XIX. Gewelfd bekken op voet met insnoering, geprofileerd deksel met knop.
Avondmaalsbekers. Twee bekers, hoogte 15,8 cm, merken: jaarletter P (= 1849), meesterteken G met hamer van G. Glazener te Rotterdam en essaieursteken van L.E.H. Haenen. Bekers met gewelfde voet met insnoering, het bovenlichaam van onderen bol gewelfd.
| |
Tin
Avondmaalsvaatwerk. Schaal en twee borden, diameters 38 en 24,5 cm, met viermerk van Jan Druy te Rotterdam, XIX.
Kan, hoogte 32 cm, met engelmerk van Jan Druy te Rotterdam, XIXA.
| |
Hervormde Kerk, Dorpsweg 27, Rockanje
Laat-gotisch kerkgebouw, dat bestaat uit een eenbeukig schip van vijf traveeën en een restant van een smaller, oorspronkelijk driezijdig gesloten koor.
Het twee traveeën diepe koorrestant is thans recht gesloten en doet dienst als consistoriekamer. Op de nok van het schipdak bevindt zich direct achter de westgevel een zeskante houten dakruiter. De kerk is vrij nauwkeurig georiënteerd en staat op een rechthoekig kerkhof even ten zuiden van de Dorpsweg, achter de huizen.
| |
| |
307 De Hervormde kerk van Rockanje, gezien vanuit het noordoosten; opname 1963.
In tegenstelling tot het koor, dat zowel uit- als inwendig ingrijpende veranderingen heeft ondergaan, behield het schip tot heden veel van zijn oorspronkelijke gedaante. Inwendig bleef boven een later aangebracht, gestucadoord gewelf de oude houten kap- en tongewelfconstructie behouden. Het karakter van de kerkruimte wordt sterk bepaald door een reeks in 1783-'84 uitgevoerde werkzaamheden, die het op één betrekkelijk kleine wijziging na gaaf bewaarde bankenplan opleverden en tegelijk het liturgisch centrum, met de preekstoel en het doophek, zijn huidige aanzien gaven.
| |
Archivalia
Kerkarchief Hervormde gemeente Rockanje (bewaard in Streekarchief Voorne-Putten en Rozenburg te Brielle); RDMZ, dossiers (vanaf 1927).
| |
Litteratuur
Bakker, 68-69; Plokker, 175-176; Voorloopige Lijst, 309; Bloys van Treslong Prins, 321-322; Grijpink, 95-97; Arkenbout 1967, 123 en 132; H. van der Graaf, De geschiedenis van de Ned. Herv. Kerk te Rockanje, Rockanje 1990.
| |
Afbeeldingen
Achttien ontwerptekeningen (deels potlood, deels pen; sommige ingekleurd) voor kerkinterieur en -meubilair, merendeels uit de periode 1780-'85 en van de hand van J. van Westenhout, voorheen in coll. RDMZ (genummerd AN 235/1-18), thans in Streekarchief te Brielle.
Dorpsgezicht met de kerk vanuit het noordwesten, kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 65.
Foto's: een exterieur- en een interieur-opname uit 1927, coll. RDMZ.
Bouwkundige tekeningen: opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit 1965-'66 door J. Walraad en uit 1984 door A. van der Zwan, coll. RDMZ.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
De oudste vermelding van een parochiekerk te Rockanje is van 1389. Het is zeer wel mogelijk dat het koor waarvan de huidige consistoriekamer het restant is, toen reeds bestond. Blijkens de bij een ontgraving omstreeks 1957 aan de oostzijde van het koorrestant waargenomen fundering, had het koor oorspronkelijk een driezijdige sluiting met steunberen op de hoeken. Voorts valt uit de in de muur boven de vroegere triomfboog aan de schipzijde nog zichtbare, kleinere geveltop op te maken dat het koorrestant ouder is dan het
| |
| |
308 Rockanje, Hervormde kerk. Plattegrond en dwarsdoorsnede over het schip, alsmede plattegrond met de opgegraven koorfundering. Schaal 1:300. Tekening B. Kooij, 1987; ten dele naar gegevens van H. van der Graaf uit circa 1957 en van A. van der Zwan uit 1984.
tegenwoordige schip. Dit laatste zal wel een voorganger hebben gehad, wellicht van hout, maar hiervan is niets bekend. Wel is vrij nauwkeurig vastgesteld wanneer het schip werd gebouwd. Dendrochronologisch onderzoek van onderdelen van de kapconstructie heeft namelijk uitgewezen dat het hier gebruikte hout tussen 1451 en 1461 werd gekapt. De bouw van het schip moet dus omstreeks 1456 worden gedateerd, wellicht tegen of in het jaar 1460. Deze datering kan in verband worden gebracht met het feit dat in 1461-'62 Frank van Borssele, heer van Voorne, de Haagse ‘glaesmaker’ Zweer van Opbueren Wesselsz. liet betalen voor het vervaardigen van ‘een glas staende in de kercke van Rockaengie int westeynde’. De aanleiding tot deze schenking was, zoals meestal, de voltooiing van de bouw.
Op twee overigens niet zeer betrouwbare kaarten uit de eerste helft van de 17de eeuw is de kerk van Rockanje van een forse toren voorzien en ook de westwaartse verzakking van de kerk zou, zoals Van der Graaf betoogt, in de richting van een buiten tegen de westgevel van het schip gebouwde stenen toren kunnen wijzen. Anderzijds lijken de gaafheid van de oude schipkap en het glas dat in 1461-'62 ‘int westeynde’ werd geplaatst, in tegenspraak met een dergelijke westtoren. Hoe dit ook zij, getuige enkele vermeldingen van een bescheiden torenbouw in 1640 kan er in elk geval vanaf dat moment niet meer zijn geweest dan een houten dakruiter zoals die er nu nog is.
De kerk was gewijd aan Johannes de Doper. In 1518-'19 wordt melding gemaakt van een tweede altaar, gewijd aan St.-Laurentius. In of kort na 1574, het jaar waarin de eerste protestantse predikant werd benoemd, werd de triomfboog door middel van een houten schot dichtgezet; tegen het schot plaatste men de preekstoel. Het koor werd vervolgens lange tijd verhuurd als opslagplaats.
In 1779 inspecteerden ambachtsheer Helenus Willem baron van Leyden en David van Westenhout, fabriek van Brielle, de kerk. Zij spraken over de modernisering van het interieur die door de ambachtsheer gewenst werd.
| |
| |
309 Raam in de noordgevel van het schip. Schaal 1:60. Opmetingstekening B. Kooij, 1987.
Vervolgens was het Johannes van Westenhout, zoon van David, die van 1780 tot in 1785 als architect betrokken was bij deze modernisering. Dertien ontwerptekeningen van zijn hand bleven bewaard, samen met nog vijf andere die eveneens op het werk aan en in de kerk te Rockanje betrekking hebben, maar die niet door Johannes van Westenhout werden vervaardigd. De tekeningen geven inzicht in de ontwerpgeschiedenis van het interieur dat tot heden vrijwel ongewijzigd behouden is gebleven.
De vijf laatstgenoemde tekeningen geven in plattegrond de bestaande toestand en een verbouwingsplan weer en in aanzichten een nieuw te maken portaal. Het betreft hier kennelijk een eerste ontwerp voor een inwendige verbouwing van de kerk, wellicht van de hand van David van Westenhout en daterend uit 1779. De bestaande toestand wordt gekenmerkt door de plaatsing van het liturgisch centrum tegen het schot aan de oostzijde, door een aantal vaste banken (waaronder twee luifelbanken) tegen de zijwanden en door twee ondiepe bankenblokken iets vóór de westgevel. In het middenvak was plaats voor losse stoelen (er waren er in 1762 109 aangeschaft). Het verbouwingsplan wijzigde voornamelijk de situatie aan de westzijde, waar de bankenblokken zouden worden uitgebreid aan weerszijden van een half binnen en half buiten de westgevel opgetrokken portaal. Dit plan werd niet uitgevoerd.
Vervolgens verscheen Johannes van Westenhout ten tonele. Hij maakte twee ontwerpen, die hij in 1781 besprak met de ambachtsheer. In 1782 was kennelijk een keus gemaakt, want in dat jaar werden een bestek, een begroting en een plattegrond vervaardigd, alsmede tekeningen van onder meer een portaal, een doophek en een aantal banken. De destijds getekende plattegrond is hoogst waarschijnlijk het bewaard gebleven ‘Plan ter verbeeteringe van de Kerk te Rockangie 1782’. Van Westenhout ging hier uit van volledig nieuw meubilair, plaatste het liturgisch centrum grotendeels in de eerste travee van het koor en projecteerde aan de westzijde een binnen- en een buitenportaal. Bij deze tekening behoort een aantal varianten, die voornamelijk betrekking hebben op de situatie aan de westzijde. De ongetwijfeld duurste variant bracht hier een rechthoekig buitenportaal en binnen tegen de westgevel een galerij op vier zuilen. Deze variant haalde het niet, maar ook het basis-ontwerp dat in 1782 de voorkeur had gekregen, werd kennelijk te kostbaar geacht. Het werd ter zijde gelegd en in 1783 kwam er een geheel nieuw, veel soberder plan op tafel. Hierin is het koorschot gehandhaafd, met het nieuwe liturgisch centrum er tegenaan en blijft aan de westzijde zowel een galerij als een binnenportaal achterwege; alleen een rechthoekig buitenportaal resteert. Het was uiteindelijk dit plan dat in 1783-'84 werd uitgevoerd.
De verbouwing van het koor tot consistorie vond plaats in 1842-'43; het koorschot werd hierbij vervangen door een muur. In 1850 werd in de meest westelijke travee een galerij gebouwd. De driezijdige koorsluiting werd in 1877 gesloopt, waarna men de huidige oostgevel neerzette. In de jaren 1877-'82 werden de zijmuren van de consistorie en de noord- en de westgevel van het schip van een beklamping in gele baksteen voorzien. De scheefgezakte westgevel werd hierbij te lood bijgemetseld. Terzelfder tijd kreeg de consistorie een nieuwe kap. Het gestucadoorde tongewelf in het schip werd in de loop van de 19de eeuw aangebracht, wellicht tegelijk met de bouw van het orgel in 1884. In 1937 werd een nieuwe dakruiter op de nok gezet.
Restauratieplannen waren er in 1966. Ingrepen die toen werden overwogen, waren: het verplaatsen van de kansel en het naar het schip openen van het koorrestant, de verwijdering van het stucgewelf en de restauratie van het oude houten tongewelf, de vervanging van de houten ramen door stenen vensterharnassen en de sloop van een aantal banken. Dit alles ging niet door, ten eerste omdat onder meer de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg zich tegen deze ingrepen keerde (‘De waarde van het eenvoudige kerkje ligt voornamelijk in de interieuropstelling’), ten tweede als gevolg van financiële krapte bij de kerkelijke gemeente en bij de overheid. In 1976-'77 kreeg het interieur een opknapbeurt. Verschillende herstellingen aan metselwerk, ramen en kap werden onder leiding van architect A. van der Zwan uitgevoerd in 1985.
| |
| |
310 Het interieur van het schip, gezien naar het oosten; opname 1990.
311 Het interieur van het schip, gezien naar het westen; opname 1990.
| |
Exterieur
Het schip en het smallere koorrestant hebben beide zijgevels met eenmaal versneden steunberen die bovenaan in de vorm van korte lisenen doorlopen tot onder tegen de dakvoet. De spitsboogvensters bevatten houten ramen, in oorsprong 19de-eeuws, in 1985 echter alle vernieuwd. De noordgevels van schip en consistorie hebben boven de vensters boogjes van rode baksteen met gecementeerde ‘blokjes’ in het voor het overige gele metselwerk. De oostgevel van de consistorie is wit gepleisterd, met door schijnvoegen gesuggereerd blokkenverband. De zuidgevel van het schip is eveneens wit gepleisterd en heeft in de vensterloze tweede travee een thans dichtgezet, laat-gotisch poortje (sporen van een zelfde poortje werden ook in de noordgevel gevonden).
Onder de goot van de zuidgevel is een, in 1985 naar restanten gereconstrueerde, muizetand zichtbaar. Het schipdak heeft leien in Maasdekking en ook het open klokketorentje met ingesnoerde spits is met leien gedekt. Het dak van de consistorie is gedekt met blauwgrijze kruispannen.
| |
Interieur
De rechthoekige kerkruimte heeft onder het 19de-eeuwse, gedrukte tongewelf nog de oude trekbalken. Deze zijn voorzien van laat-gotische sleutelstukken met peerkraalprofiel en worden ondersteund door licht gebogen korbelen en muurstijlen op onversierde natuursteenblokken. De korbelen van de meest westelijke van de vier trekbalken zijn bij het aanbrengen van de galerij in 1850 vervangen door holle consoles met eenvoudige neoklassicistische versiering. De galerij rust op twee gemarmerde houten zuilen. In de oostwand bevindt zich aan weerszijden van de preekstoel een deur; beide deuren werden in 1842 aangebracht, ten behoeve van respectievelijk de ambachtsheer en zijn familie en de ouderlingen en diakenen.
Het koorrestant heeft op de begane grond nog de indeling van 1842-'43, met aan de kant van het schip een gang en daarachter de consistoriekamer; de gang had oorspronkelijk aan beide einden een buitendeur. In de gang, op de verdieping en op de zolder is de dichtgezette triomfboog nog zichtbaar.
Vermelding verdienen ten slotte de restanten van, overigens zwaar beschadigde, muurschilderingen die in 1976 in het schip werden aangetroffen. Te onderscheiden waren onder meer delen van cartouches met rolwerk en teksten, te dateren omstreeks 1600. Deze cartouches waren boven de voormalige zij-ingangen aangebracht.
| |
Kapconstructies
De kap van het koorrestant is geheel vernieuwd, waarschijnlijk tijdens de verbouwing van 1842-'43. Op de zolder is aan de begrenzing van het op de triomfboogmuur aangebrachte pleisterwerk nog te zien dat het koor ooit van een spitstongewelfconstructie was voorzien.
| |
| |
312 De kostersbank in het schip, onder het orgel. Vooraanzicht, doorsnede en bovenaanzicht. Schaal 1:50. Opmetingstekening T. Brouwer, 1988.
Het schip heeft boven het 19de-eeuwse gewelf nog wel zijn oorspronkelijke, laat-gotische kap behouden. In deze kap, die zoals gemeld uit circa 1456 dateert, bevindt zich een houten spitstongewelfconstructie. Met het aanbrengen van gewelfbeschot is hier van het begin af rekening gehouden, getuige de sponningen die daarvoor in de gewelfjukken zijn aangebracht. Uit het feit dat spijkergaten overal ontbreken, kan echter worden geconcludeerd dat het beschot nooit tot stand is gekomen. De kapconstructie telt zes dekbalkjukken met daarbinnen de gewelfribben. Boven de dekbalken zijn de gebinten in later tijd gewijzigd. In het oostelijke gedeelte van de kap hebben de sporenparen nog haanhouten en hier is ook nog een vrijwel ononderbroken reeks gesneden telmerken te vinden, tellend van oost naar west en aan de zuidzijde gebroken.
In de laat-gotische kap is het gestucadoorde gewelf door middel van ijzeren stangen opgehangen aan een reeks lage dekbalkjukken. Tegen de westgevel is, vermoedelijk in 1640, een houten hulpconstructie aangebracht ter ondersteuning van de dakruiter.
| |
Meubilair
De inrichting van de kerk is in grote lijnen nog die welke op het plan van 1783 getekend staat. Aan weerszijden van de westingang is een diep en in hoogte iets oplopend bankenblok geplaatst. Daarvoor staan langs de zijwanden de twee regeringsbanken, voorzien van gesneden wapens: aan de noordzijde de bank van Rockanje en Sint-Annapolder, aan de zuidzijde die van Naters. Links en rechts van het liturgisch centrum staat een wandbank met een bescheiden luifel; hier zaten eertijds respectievelijk de ambachtsheer en -vrouwe, met hun familie. Het middenvak is vrijwel geheel gevuld met stoelen en wordt aan de westzijde afgesloten door twee vaste banken. Het doophek is in de loop der tijd gewijzigd; het is iets westwaarts verplaatst en van zijn zijstukken ontdaan. De twee banken voor de ouderlingen en de diakenen, die zich aanvankelijk aan weerszijden van de preekstoel binnen de dooptuin bevonden, zijn nu tegen de ambachtsherenbanken geschoven; de zijstukken van het doophek zijn hier, verzaagd, toegepast. Ook de preekstoel heeft een wijziging ondergaan: de oorspronkelijke toegang, via een trap in de gang achter de oostwand en een deurtje in het achterschot, is vervangen door de huidige trap in de kerkruimte zelf.
De eenvoudige banken in het westelijk deel van de kerk zijn alle in houtimitatie geverfd. De overige banken, de preekstoel en het doophek zijn van ongeverfd eikehout. Voor het doophek, de regeringsbanken en de
313 Wapen Van der Goes van Naters, op de bank van Naters; opname 1990.
ambachtsherenbanken zijn ontwerptekeningen van de hand van Johannes van Westenhout bewaard. Geen van deze meubelstukken werd overigens geheel ongewijzigd uitgevoerd; met name in de versieringen werden veranderingen aangebracht. In één geval, bij de bank van Rockanje en Sint-Annapolder, zijn de doorgevoerde wijzigingen zeer nauwkeurig met rode inkt op de tekening aangegeven. De preekstoel, in 1784 tegelijk met onder meer het doophek door de Brielse meester-timmerman Willem van Heusden vervaardigd, zal zeker
314 Ontwerptekening uit circa 1783 voor de bank van Naters, door J. van Westenhout; Streekarchief Brielle.
ook door Van Westenhout zijn ontworpen. Al deze meubelstukken tonen een strakke vormgeving, met rechthoekige panelen en slechts hier en daar een ornament in Lodewijk XVI stijl.
Tegen de oostwand hangen twee predikantenborden met neoklassicistische omlijsting; het linker bord dateert uit 1856, het rechter werd later bijgemaakt. Verder bezit de kerk nog twee waarschijnlijk 18de-eeuwse psalmbordjes, zwart met goudkleurige sierletters.
Het orgel, vermoedelijk gebouwd door P. van Oeckelen en Zonen, dateert uit 1884. Het front bestaat uit drie torens met tussenliggende velden en is versierd met houtsnijwerk, onder meer een harp op de middentoren en twee trofeeën van muziekinstrumenten op de zijtorens.
| |
Koper
Lezenaars. Kansellezenaar, met kwabversiering, de steunrand met accoladeversiering, XVIIIa(?).
| |
| |
315 Zilveren Avondmaalsbeker uit de eerste helft van de 17de eeuw; opname 1991.
Voorzangerslezenaar, met versiering van gebroken voluten en ingestempelde tekst: ‘VEREERT DOOR DE YONKHEIT VAN ROKKANIEN ANNO 1751’. Doopbekkenhouder, XVIIB of XVIII.
| |
Zilver
Doopbekken, diameter 23,5 cm, merken: stadsteken Amsterdam, Hollandse leeuw, jaarletter Z (= 1784) en meesterteken BS (= Barend Swierink).
Onderop inscriptie: ‘Diaconie Armen [doorgestreept en vervangen door ‘Kerk’] van Rokangien MDCCLXXXIIII’.
Avondmaalsbekers. Beker, hoogte 14 cm, merken: stadsteken Dordrecht, jaarletter H (= 1609, 1630 of 1653) en onbekend meesterteken: een gans (?) in een schild. De beker toont graveerwerk van ranken tussen banden en afhangende bloem- en vruchtentrossen. Inscriptie: ‘DVR’ (= Diaconie van Rockanje).
Beker, hoogte 13,5 cm, merken: stadsteken Dordrecht, jaarletter M (= 1633 of 1656) en onduidelijk meesterteken in ovaal. De beker toont graveerwerk van ranken tussen banden en afhangende bloem- en vruchtentrossen en onderaan drie vogels. Inscriptie: ‘DVR’.
| |
Tin
Avondmaalsvaatwerk. Schaal en twee borden, gemerkt met gekroonde roos met DIM, en ovaal merk met engel en DIRCK......AERT (waarschijnlijk Dirck Jansz. Messchaert te Rotterdam, 1709-'44).
Op schaal en borden inscriptie: ‘DVR’ (= Diaconie van Rockanje).
| |
Hervormde Kerk, Schoolstraat 5, Zwartewaal
Laat-gotisch kerkgebouw, bestaande uit een eenbeukig schip van vijf traveeën en een iets smaller en hoger koor met vijfzijdige sluiting; in de eerste schiptravee staat een toren van bescheiden afmetingen, die met een klokkeverdieping en een achtkante spits boven het dak uitsteekt. De kerk is georiënteerd en bevindt zich op een met bomen beplant, enigszins boven het omringende land verheven kerkhof ten westen van de dijk, aan de noordzijde van de dorpskern.
Uitwendig is de kerk sober uitgevoerd, met vrijwel volledig uit baksteen opgetrokken gevels. Inwendig onderscheidt zich het koor, met name door zijn trekbalkloze houten tongewelf op bewerkte korte muurstijlen, sterk van het schip; dit laatste heeft onder de houten tongewelfconstructie wèl trekbalken, welke voorzien zijn van onversierde sleutelstukken. In de drie meest westelijke schiptraveeën, die geen gewelfbeschot hebben en die door een muur van de eigenlijke preekkerk zijn gescheiden, bevindt zich thans onder meer de consistoriekamer.
| |
Archivalia
RDMZ, dossiers (vanaf 1926).
| |
Litteratuur
Bakker, 140-141; Plokker, 212-214; Voorloopige Lijst, 409-410; Bloys van Treslong Prins, 558-560; Grijpink, 101-103; Kok, 36; Hoek 1974, 95.
| |
Afbeeldingen
Dorpsgezicht met de kerk, kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798), tegenover pagina 137.
Foto's: vijf opnamen (vier van het exterieur en één van het interieur) gemaakt tussen 1927 en 1939, coll. RDMZ.
Bouwkundige tekeningen: enkele tekeningen uit circa 1925 door G. de Hoog en reeksen opmetingstekeningen en restauratieontwerpen uit de jaren '30 en '40 door J.H. van Holten en H. Onnes en uit 1979-'82 door J. Walraad, coll. RDMZ.
| |
| |
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
Het eerste kerkgebouw hier ter plaatse verrees waarschijnlijk in de 13de eeuw, niet al te lang na de bedijking van de Polder Zwartewaal omstreeks 1180. Over hoe deze kerk er uitzag is niets bekend. In 1336 wordt de kerk van Zwartewaal voor het eerst vermeld; in dat jaar geeft de heer van Voorne zijn neef Gherart Claesz. van Voerscoten namelijk ‘die hofstede dien gheleghen is in den Zwartenwael after die kercke’ in erfleen. De kerk was gewijd aan de St.-Maarten. Tussen 1419 en 1556 is er een aantal malen sprake van een vicarie ter ere van de H. Maagd Maria, waaruit mag worden geconcludeerd dat er in die periode naast het hoofdaltaar een apart Maria-altaar aanwezig was. Van het tegenwoordige gebouw is het schip het oudste gedeelte. Het kwam vermoedelijk in het begin van de 15de eeuw tot stand. Aangezien de beide steunberen die op de overgang van schip en koor de triomfboogmuur flankeren, dezelfde vorm hebben als de steunberen ten westen daarvan, moet worden aangenomen dat deze triomfboogmuur grotendeels behoort tot het vroeg-15de-eeuwse schip. De triomfboog zelf is in verhouding tot de breedte van het huidige koor nogal smal, hetgeen suggereert dat het hieraan voorafgaande koor minder breed was. In het verleden zouden onder de koorvloer ook twee puinsleuven als restanten van een oorspronkelijk, smaller koor zijn aangetroffen. Het tegenwoordige koor is door dendrochronologisch onderzoek van delen van de kap boven de sluiting nauwkeurig gedateerd. Het hout in de kap blijkt niet eerder dan in de loop van 1539 te kunnen zijn gebruikt en het koor moet dus omstreeks 1540 zijn verrezen. Waarschijnlijk is hierbij de triomfboog verhoogd.
In of kort na 1572 kreeg Zwartewaal zijn eerste protestantse predikant. Tegen het einde van de 16de eeuw werd midden tegen de binnenzijde van de westgevel de toren opgetrokken. Dit werk was vermoedelijk gereed in 1597 (jaartal in een gepleisterd vlakje op de oostmuur van de toren). In 1602 is sprake van een gebrandschilderd glas met het wapen van Holland. Van een dergelijk glas is thans niets meer terug te vinden. In 1794 werd de preekstoel, die tot dan toe tegen de zuidwand van het koor had gestaan (de drie haken waaraan het klankbord was opgehangen zijn daar nog aanwezig), verplaatst naar de koorsluiting.
Het is onduidelijk wanneer voor het eerst een deel van het schip (of het gehele schip) van de rest van de kerk werd afgeschoten. Opvallend is in dit verband het ontbreken van vensters in de westgevel en in de eerste drie traveeën van de noordgevel van het schip. Voorts lijkt de oorspronkelijke plaats van de kansel in de 17de en 18de eeuw niet gekozen om het volgen van de diensten vanuit het schip mogelijk te maken. Het is dan ook niet ondenkbaar dat koor en schip eeuwenlang door een in de triomfboog geplaatst schot van elkaar gescheiden zijn geweest.
In 1851 werd met een kostbare verbouwing een ‘meer doelmatige inrigting’ nagestreefd. De preekkerk werd vergroot en voorzien van een afzonderlijke ingang, zodat men bij het betreden niet langer gestoord werd door de aanblik van de rommelige ‘achterkerk’. Vermoedelijk werd door deze verbouwing de situatie gecreëerd die in grote trekken bleef bestaan tot aan de restauratie van 1939-'46: de preekkerk in het koor uitgebreid met de meest oostelijke travee van het schip en ontdaan van de beide ver naar binnen springende muurdelen onder de triomfboog, de hoofdingang aangebracht op de plaats waar deze zich nu nog bevindt, met daarachter een gang van waaruit de verschillende ruimten toegankelijk waren, en de vensters vrijwel alle voorzien van gietijzeren ramen. In 1902 kreeg de kerk een orgel; dit werd geplaatst in de bij de preekkerk getrokken schiptravee.
In 1926-'27 werd de toren gerestaureerd, met name het boven het schipdak uitstekende gedeelte. Dit gebeurde onder de rechtstreekse leiding van de onderdirecteur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg G. de Hoog. In 1939-'40 en 1942-'46 volgde in twee fasen de restauratie van de kerk. Tijdens de eerste fase, die onder leiding van architect J.H. van Holten te Brielle werd afgewerkt, kwam aan het licht dat het wegbreken van de muren onder de triomfboog en het opvangen van deze boog op een in de zijmuren
| |
| |
316 Zwartewaal, Hervormde kerk. Plattegrond, lengtedoorsnede en dwarsdoorsneden over schip en koor. Schaal 1:300. Opmetingstekening B. Kooij, 1988.
opgelegde balk hadden geleid tot ernstige verzakking. Daarom werd besloten de betreffende muren op hun oude funderingen weer op te metselen. Verder kregen alle vensters eenvoudige bakstenen vorktraceringen, behalve de vensters in de drie middelste koorsluitingszijden. Deze hadden, dichtgemetseld als zij waren, hun oorspronkelijke traceringen grotendeels behouden, hetgeen reconstructie mogelijk maakte.
De tweede restauratiefase kende talrijke vertragingen, gevolg van de oorlogssituatie, maar ook van conflicten tussen Van Holten enerzijds en de kerkvoogdij en het Rijksbureau anderzijds. Een en ander leidde ertoe dat het werk vanaf eind 1942 rechtstreeks onder de leiding van rijksambtenaar H. Onnes kwam te staan. Geconstateerd werd, dat verschillende van de onder Van Holten tot stand gebrachte ingrepen weer ongedaan moesten worden gemaakt. Zo kreeg de ingangspartij in de zuidgevel van het schip nu haar tegenwoordige vorm en werd een tweede schiptravee bij de preekkerk getrokken, waarna het orgel achterwaarts werd verplaatst, tot tegen de nieuwe
| |
| |
317 De Hervormde kerk van Zwartewaal, gezien vanuit het zuidoosten; opname 1989.
brandmuur die de preekkerk sindsdien aan de westzijde afsluit.
Een tweede torenrestauratie vond plaats in 1982-'83, onder leiding van architect J. Walraad te Brielle. Hierbij werd de houtconstructie in de toren naar voorbeeld van de oude vrijwel volledig vernieuwd, de klokkestoel incluis. Tegelijkertijd werd het oude uurwerk gerestaureerd.
| |
Exterieur
De buitenmuren tonen, vooral onder de vensters, op tal van plaatsen sporen van herstellingen en restauraties. Het schip (rode baksteen; formaat 22,5 × 11 × 5 cm, tien lagen 67 cm) heeft tamelijk lage zijgevels met eenmaal versneden steunberen. Deze beren lopen, evenals dat bij voorbeeld aan het schip en het transept van de kerk van Spijkenisse en aan het koor van de kerk van Geervliet het geval is, boven de schuine beëindigingen als het ware nog door in korte lisenen, welke onder de goot met elkaar worden verbonden door in hetzelfde vlak gelegen horizontale uitmetselingen. De steunberen hebben voorts zowel onder aan hun versnijding als onder aan hun beëindiging een natuurstenen waterlijstje. Voor zover op de oude foto's te zien is, gaan deze tijdens de restauratie aangebrachte lijstjes niet terug op oude restanten.
Oorspronkelijk had het schip in de tweede travee een noord- en een zuidingang. Het korfboogpoortje aan de zuidzijde werd bij de restauratie gereconstrueerd, maar dichtgezet; de ingang aan de noordzijde is versmald en verlaagd tot een gewone deuropening. Thans bevindt de hoofdingang zich in de vierde travee van de zuidgevel, onder een enigszins ingekort venster. De eerste noch de derde travee van de noordgevel toont sporen van een dichtgezet venster.
De westgevel is een vlakke topgevel met aan weerszijden een steunbeer, in het midden een korfboogpoortje en in de top een rond venster. De toren, die boven deze gevel en boven het schipdak uitrijst, heeft aan alle vier de zijden een tweetal galmgaten. De ingesnoerde spits wordt bekroond door een smeedijzeren kruis met een haan. De leien op de spits liggen in Rijndekking, schip en koor hebben een Maasdak.
Het koor (rode baksteen; formaat 21 × 9 × 5 cm, tien lagen 60 cm) heeft onder de vensterafzaten een ook over de steunberen doorlopende lijst, bestaande uit een zandstenen waterlijst met daaronder een halfrond profiel van behakte baksteen. De steunberen zijn eenmaal versneden en hebben zowel bovenaan als ter hoogte van de versnijdingen natuurstenen afdekkingen en waterlijstjes. Van de drie vensters in de sluiting die voorzien zijn van op oude restanten teruggaande traceringen, heeft het middelste de rijkste tracering, met onder
| |
| |
318 Muuranker en jaartal 1597, beide aangebracht tegen de oostzijde van de toren. Schalen 1:20 en 1:10. Opmetingstekeningen B. Kooij, 1988.
meer twee visblazen. Boven de koorsluiting, op het oostelijke uiteinde van de daknok staat een smeedijzeren kruis met drie lelies.
| |
Interieur
De drie meest westelijke traveeën van het schip vormen één ruimte, met daarin de toren en op de begane grond enkele bij de restauratie ingebouwde dienstvertrekken. De wanden van deze ruimte zijn gepleisterd. Zware, op natuursteenblokken rustende muurstijlen en van onversierde sleutelstukken voorziene korbelen ondersteunen de trekbalken. De kap bevat een onbeschoten tongewelfconstructie.
Bij de bouw van de toren (gemengd gele en rose baksteen; formaat 19,5 × 9,5 × 4,5 cm, tien lagen 55 cm) is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de bestaande westgevel van het schip. Hierdoor heeft alleen het gedeelte dat boven het schipdak uitsteekt een ‘eigen’ westgevel. De torenmuren zijn zowel uit- als inwendig ongepleisterd en verjongen zich aan de buitenzijde ter hoogte van de vloer van de eerste verdieping. Vlak boven deze verjonging loopt een halfrond profiel van behakte baksteen.
De toren telt boven de begane grond vier verdiepingen. Getuige de thans dichtgezette spitsboogdoorgang in de oostmuur diende de begane grond oorspronkelijk als toegang tot het schip; de onverlichte en lage eerste verdieping heeft vermoedelijk nooit een duidelijke functie gehad. De tweede verdieping is via een deur in de noordmuur en via een houten trap vanuit het schip toegankelijk. De thans vernieuwde trap rust bovenaan nog op een oude ondersteuningsconstructie, bestaande uit twee balken met peerkraalprofiel, twee korbelen en twee korte muurstijlen met gesneden beëindiging in renaissancestijl. Onder de vloer van de derde verdieping is vlak achter de westgevel nog een deel van de gewelfconstructie van het schip zichtbaar: de kruin van het eerste spitsboogjuk. Op de vierde verdieping bevindt zich de klokkestoel.
De preekkerk heeft wit gepleisterde wanden. Schip en koor zijn met elkaar verbonden door de hoge, spitse triomfboog. Onder in de middelste koorsluitingszijde bevindt zich een segmentboognis. Rechts hiervan, in de volgende sluitingszijde zijn twee nissen aangebracht: de korfboogvormige piscina-nis, gevat in een hogere, minder diepe nis met geprofileerde boog, en daarnaast een kleine nis met keperboogje. Het koor heeft een spitstongewelf met beschot en ook het oostelijk deel van het aanzienlijk lagere schipgewelf is beschoten; het huidige gewelfbeschot is aangebracht tijdens de restauratie. Terwijl aan het schipgewelf elke versiering ontbreekt, wordt het koorgewelf
319 Het interieur van koor en schip, gezien naar het westen; opname 1989.
juist gekenmerkt door een zorgvuldige decoratieve detaillering. De ribben en de naald zijn geprofileerd en onder langs het gewelf, ter hoogte van de muurplaat, zijn op regelmatige afstanden gotische roosjes uitgesneden.
Verder rusten de ribben op met een peerkraalprofiel versierde klossen, die op hun beurt ondersteund worden door korte geprofileerde muurstijlen. Deze laatste hebben bovenaan de vorm van een vierkant kapiteel, terwijl onderaan een zeszijdig kapiteeltje is gesuggereerd. De onderste ‘kapiteeltjes’ dienden oorspronkelijk ongetwijfeld als visuele beëindiging van de thans, wellicht sinds 1851, grotendeels verdwenen schalken, die vermoedelijk door kraagsteentjes werden gedragen.
| |
Kapconstructies
In de toren ondersteunen op de vierde verdieping twee paar muurstijlen met korbelen een tafelment van twee elkaar kruisende balken, waarop de koningstijl van de spits rust. Op deze koningstijl na, is al het houtwerk bij de laatste torenrestauratie vernieuwd.
De via een doorgang op de derde torenverdieping bereikbare schipkap heeft op de meeste sporen en haanhouten gesneden telmerken bewaard. De telling begint bij de triomfboog. Tussen links en rechts is onderscheid gemaakt door de toevoeging van een haakvormig teken aan elk der telmerken aan de noordzijde. Onder de haanhouten loopt een hanebalkfliering, die wordt ondersteund door midden op de dekbalken geplaatste standvinken. Deze
| |
| |
standvinken hebben korbelen in de lengte- en schoren in de breedterichting van de kap; de korbelen zijn apart gemerkt, beginnend bij de triomfboog. De met de standvinken corresponderende sporenparen zijn niet met de overige meegenummerd. Rondom de toren is het houtwerk vrijwel volledig vernieuwd.
De kap van het koor is bereikbaar via een doorgang hoog in de triomfboogmuur. Hier is geen sprake van een langsconstructie met standvinken en een hanebalkfliering; in plaats daarvan staat op elk der dekbalken een driehoekspant met een van korbelen voorziene tussenbalk. De gesneden merken, die ook hier van oost naar west tellen, staan op de haanhouten; voor het verschil tussen links en rechts zorgen de gebroken merken aan de noordzijde. De spanten hebben een eigen merkensysteem, waarvan de telling begint bij de vier halve spanten boven de koorsluiting en waarbij links en rechts zijn onderscheiden doordat aan de noordzijde een half en aan de zuidzijde een heel cirkeltje aan elk merk is toegevoegd. De kap is grotendeels nog gaaf. Slechts boven de sluiting is een en ander vernieuwd en daarbij gewijzigd; zo zijn er daar thans twee in plaats van drie sporen per zijde en zijn de flieringen ter plaatse verdwenen.
| |
Meubilair
De preekstoel dateert vermoedelijk uit het tweede kwart van de 17de eeuw en heeft een zeszijdige kuip met gecanneleerde hoekpilasters en boogpanelen met in de zwikken gesneden druiventrosjes. Drie koperen knopjes in de drie voorste panelen herinneren aan de op een oude foto van het interieur nog zichtbare psalm- en gezangbordjes. Het achterschot van de kansel, met een zelfde paneel, wordt geflankeerd door uitgezaagd rolwerk in renaissance-stijl. Voorts bezit de kerk twee dubbele wandbanken met boogpanelen, die even oud zijn als de preekstoel en dezelfde decoratie vertonen.
Het eenvoudige, strakke doophek, dat thans zo is gemonteerd dat het kan worden weggeklapt, zou uit 1794 kunnen dateren, het jaar waarin het liturgisch centrum naar de koorsluiting werd verplaatst.
Het orgel, in 1902 geschonken door de ambachtsvrouwen M.A. en J.J. Hofkes, werd gebouwd door orgelfabriek Bakker en Timmenga te Leeuwarden.
In de kerk bevinden zich verder een 19de-eeuwse, gehoute archiefkist met het opschrift ‘Kerkeraadskist van Zwartewaal’ en een wapenbord van de familie De Sauvage Nolting, in 1925 door de toenmalige ambachtsheer, lid van deze familie, aan de kerk geschonken. Het wapen op dit bord toont onder meer vier wildemannen. Twee wildemannen fungeren als schildhouders.
| |
Grafzerken
De kerk bezit een aantal grafzerken, die sinds de restauratie voornamelijk in het middenpad en voor het doophek liggen. De meeste dateren uit de 17de eeuw (enkele voorzien van een huismerk), twee zijn 18de-eeuws en één fragment draagt het jaartal 1570.
| |
Klok en uurwerk
De luidklok in de toren is blijkens een der opschriften in 1770 door Pieter Bakker te Rotterdam vervaardigd; de andere twee opschriften geven repectievelijk de namen van de schout, de burgemeester en de twee kerkmeesters en die van de ‘Commissarissen van Swartewaal’.
Op de tweede torenverdieping staat een vermoedelijk midden-18de-eeuws mechanisch uurwerk met secondenslinger; het heeft een smeedijzeren frame, koperen tandwielen en koperen sierknoppen. De houten stoel waar dit uurwerk op staat, is aanzienlijk ouder; gezien de vorm waarin een deel van het muurwerk hier ter plaatse is weggekapt, is het aannemelijk dat op deze stoel oorspronkelijk een groter uurwerk met een langere slinger heeft gestaan.
| |
Koper
Lezenaars. Kansel- en voorzangerslezenaar, beide van het type met krullende bladeren, XVIIB.
| |
| |
Doopbekkenhouder, aan kanseltrap, met ring op geribde spijlen, XVIIB.
Kroonluchters. Kroonluchter met twee rijen van acht armen en op de bol de inscriptie ‘PIETER’, XVIIB of XVIIIA.
Twee zesarmige kroonluchters, XVIIB of XVIII.
Kaarsenhouders. Twee schijfkandelaars, midden XVII.
Zes kaarsenhouders, op de kerkeraadsbanken, XVIIB.
| |
Zilver
Doopbekken, met deksel, merken: jaarletter t (= 1878) en meesterteken VK (= firma J.M. van Kempen & Zn te Voorschoten). Inscriptie: ‘Gedachtenis van Mejufvrouw Wed. A. Lensvelt Az./Hebr. XI:4b’.
Avondmaalsschaal, diameter 45 cm, merken: posthoorn in schild (= stadsteken Hoorn?), Hollandse leeuw, gekroonde jaarletter I (= 1672?) en ongedentificeerd meesterteken: gekroonde (hane?)kop in schild.
Grote schaal, met op de rand inscriptie: ‘Ik door Tempeest op zee in nood * en als aan d'oever van de dood * gered door 's Heeren onderstand * Geef nu Gods - Kerk dees offerhand * Ysbrand Willemsz Laagland * Anno 1710’.
Avondmaalsborden. Twee borden, diameter 21,3 cm, merken: stadsteken Rotterdam. Hollandse leeuw, jaarletter N (= 1723) en als meesterteken een scheepje (= Johannes Londerseel?).
Borden met smalle rand waarop inscripties. Op A: ‘Claasde van Proijen getrouwdt sijnde geweest 53 jaare hebben dese geschenke aan de kerck van Swartwael &eerd Anno 1723’. Op B: ‘Claas Jacobus vander Wael Ouderling En Lidmaet geweest zijnde 55 jaare in de gemeijnte van Jesus Christus te Swarte wael met sijn huijsvrouw Jannaetie’.
-Litteratuur: Catalogus Rotterdam 1966, nr. 65; Catalogus Rotterdam 1991, nr. 114.
Avondmaalsbeker, hoogte 17,8 cm, merken: stadsteken Rotterdam, jaarletter V (= 1622) en ongeïdentificeerd meesterteken: springend hondje. De beker toont graveerwerk van ranken tussen banden met afhangende bloem- en vruchtentrossen en onderaan drie vogels. Op de onderkant inscriptie: ‘IWMM/SWLL/LILD/S/W/K’ (de laatste drie letters betekenen ongetwijfeld ‘Swarte Waal Kerk’).
-Litteratuur: Catalogus Rotterdam 1966, nr. 5; Catalogus Rotterdam 1991, nr. 14.
Avondmaalsbeker, hoogte 17,5 cm, merken: stadsteken Dordrecht, jaarletter A (= 1623) en als meesterteken S boven W (= Simon Warnier). De beker toont, met enige afwijkingen, hetzelfde graveerwerk als de Rotterdamse beker en heeft op de onderkant ook dezelfde inscriptie.
-Litteratuur: Catalogus Dordrecht, nr. 16.
| |
Rooms-Katholieke Kerk van de H.H. Martelaren van Gorcum, Nobelstraat 24, Brielle
Neoklassicistische zaalkerk uit 1830-'31, gebouwd naar ontwerp van P. Plukhooy, stadsarchitect van Dordrecht. De kerk is aan weerszijden ingebouwd; de voorgevel is opgenomen in de westelijke straatwand van de Nobelstraat. In de loop der tijd heeft het gebouw, met name inwendig, aanzienlijke wijzigingen ondergaan. Rechts van de kerk staat de pastorie, Nobelstraat 22, opgetrokken in 1913.
| |
Archivalia
Kerkarchief R.-K. parochie Brielle, bewaard in de pastorie; hierin onder meer de ‘Gedenk-schriften der Brielsche statie’, geschreven door J.G. Bootz, pastoor in 1838-'45, en zijn opvolgers; RDMZ, dossiers (vanaf 1956).
| |
Litteratuur
Plokker, 117; ‘De Heilige Martelaars van Gorcum’, Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem 19 (1894), 60-105; J. Kalf, De katholieke
| |
| |
320 De R.-K. kerk van de H.H. Martelaren van Gorcum te Brielle. De voorgevel aan de Nobelstraat; opname 1990.
kerken in Nederland, Amsterdam 1906, 337; Bloys van Treslong Prins, 35; H.P.R. Rosenberg, De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage 1972, 105 en 121; Klok 1980, 75-76.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
De huidige kerk verving in 1831 een rooms-katholieke schuilkerk ter plaatse. Deze was aan St.-Catharina gewijd en behoorde enige tijd aan ‘die van de Oude Clerezy’ (de latere oud-katholieken), alvorens de rooms-katholieken haar in 1754 terugkregen. De nieuwe kerk werd in 1831 onder de bescherming gesteld van de H. Leonardus en Gezellen (de Martelaren van Gorcum).
Zij vervingen dus de oorspronkelijke patrones.
Verschillende malen, bij voorbeeld in 1839 en in 1925, waren er plannen boven de voorgevel een klokketorentje te doen verrijzen. Deze werden echter nimmer uitgevoerd. Tussen 1909 en 1914 werden de vensterindelingen gewijzigd. Omstreeks 1950 werden de grote ramen opnieuw veranderd.
In 1981-'83 werd onderhouds- en herstelwerk uitgevoerd.
| |
Exterieur
Wat het uitwendige betreft, beperkt de neoklassicistische vormgeving zich tot de uit rode baksteen opgetrokken voorgevel. Deze is drie vensterassen breed, heeft hoeklisenen en een middenrisaliet en wordt bekroond door een zwaar houten hoofdgestel met boven de risaliet een klein fronton. De twee rechthoekige venstertjes die op de begane grond de ingangspartij flankeren, hebben een vroeg-20ste-eeuwse indeling in drie rondboogjes van oranje baksteen. De rondboogvensters hierboven zijn, evenals die in de zijgevels, thans voorzien van stalen ramen. Boven de ingang bevindt zich een rondboognis met daarin een kleinere beeldnis. Het fries onder de ver uitstekende kroonlijst boven aan de gevel ten slotte is met trigliefen versierd. De zijgevels, die op korte afstand van de belendende bebouwing staan, zijn geheel zonder versiering. Het lage schilddak is met blauwgrijze Hollandse pannen gedekt. Aan de achterzijde bevindt zich een lage, rechthoekige uitbouw onder lessenaardak. Deze uitbouw is een restant van de schuilkerk, die hier haar ingang had. De oude ingangspartij, met een dubbele deur met bovenlicht, gevat in een uit omstreeks 1800 daterende omlijsting, wordt geflankeerd door twee grote vensters met twaalfruits schuiframen. Uit het dak van de uitbouw rijst de eveneens rechthoekige altaaruitbouw op.
| |
Interieur
De kerkruimte heeft een rechthoekige plattegrond met middenachter een kleine absis voor het hoogaltaar. Het koofplafond, oorspronkelijk
321 Het interieur van de R.-K. kerk te Brielle, gezien naar het hoogaltaar; opname 1989.
| |
| |
gestucadoord, is thans bekleed met board. De wanden zijn wit gepleisterd. Ter rechterzijde dient een kleine uitbouw tot biechtstoel. In de eerste travee, direct achter de voorgevel, is de orgelgalerij aangebracht. Deze heeft een balustrade die rust op een door twee zuilen ondersteund hoofdgestel, alles van hout en geschilderd. Onder de galerij bevindt zich links van de ingang de doopkapel.
De vensters bevatten glas-in-loodramen uit circa 1950, een aantal daarvan met een eenvoudige figuratieve voorstelling in gebrandschilderd glas. De door twee deuren geflankeerde absis heeft in de kalot stucwerk dat in 1840 werd aangebracht: het Alziend Oog te midden van een wolkenlucht met engelenkopjes. Achter de altaar wand bevinden zich twee dienstruimten en een portaal, met elkaar verbonden door laat-18de-eeuwse paneeldeuren.
| |
Meubilair en beelden
Het hoogaltaar dateert uit 1886. Onder het blad, dat steunt op vier kolonnetten van groen marmer met Ionische kapiteeltjes en basementjes van koper, zijn stucreliëfs aangebracht, het middelste het Lam Gods voorstellend. Het tabernakel heeft een koperen deurtje met daarin gegraveerd een kelk met hostie, omlijst door wingerdbladeren en korenaren. De expositietroon heeft de vorm van een nis met een tongewelfje en wordt bekroond door een koepeltje.
De flankerende reliëfs, van hout en wit geverfd, tonen links de Annunciatie en rechts Christus die Petrus de sleutels overhandigt.
In de kerk bevindt zich voorts een vijftal grote houten beelden, alle 19de-eeuws. Twee hiervan zijn boven de deuren naast de absis aangebracht: links Maria met Kind en rechts de H. Jozef, beide uit 1860. Van de thans verdwenen preekstoel, die vermoedelijk laat-18de-eeuws was en afkomstig uit de schuilkerk, resteert nog een eikehouten reliëf, voorstellende de H. Geest in de gedaante van een duif tegen de achtergrond van een door stralen omkranste wolk. Dit reliëf, thans tegen een katheder aangebracht, sierde oorspronkelijk de onderkant van het klankbord van de preekstoel. De doopvont, van wit marmer en met een koperen deksel, werd in 1861 geschonken.
Het orgel, blijkens opschrift in 1877 gebouwd door Maarschalkerweerd & Zoon te Utrecht, heeft een donkerbruin gehoute kast, met eenvoudige goudkleurige versieringen.
| |
Zilver
Omdat niet precies is uit te maken welke stukken in de parochiekerk thuishoren en welke in de bedevaartskapel, is hieronder al het zilver bijeengenomen.
Kelk, hoogte 22 cm, verguld zilver; meesterteken: B met hamer (= firma G.B. Brom te Utrecht); gedateerd 1889. Neogotische kelk met meloenvormige nodus en op de ronde voet drie medaillons waarin: de Kruisiging, de Martelaren van Gorcum in aanbidding voor het Lam Gods en het afscheid van een der martelaren voor zijn ophanging. Op de tegencuppa vierpasmedaillons met de Gorcumse martelaren Nicolaas Pieck, Leonardus van Veghel en Nicolaas van Poppel en voorts de H.H. Antonius en Franciscus. Inscriptie: ‘In honorem SS. Martyrum Gorcomiensium me dono dedit Gerardus Antonius Feije Amstelodamensis per XXV annos sacerdos XV augusti MDCCCLXXXIX’.
Ciborie, hoogte 55,8 cm, verguld zilver; merken: schild met drie kroontjes en 12 (= stadsteken Keulen), AS in ovaal (= meesterteken Andreas Schrodt) en V in gekroond schild (= belastingstempel vreemde werken); onder op de voet gedateerd 1708. Deels vernieuwd. De zeszijdige voet toont een ronde welving met bloemornament en drie engelenkopjes in hoogreliëf. Tegen de stam staan drie putti. De tegencuppa heeft bandwerkversiering en drie medaillons waarin: het Laatste Avondmaal, de Kruisiging en de Graflegging. Alleen de tegencuppa is niet verguld.
Herkomst: niet tot de oude statie behorend, maar blijkens belastingstempel (in gebruik vanaf 1814) later geïmporteerd.
Monstrans, hoogte 58 cm, verguld zilver; meesterteken IB (= J.A. Boermans te Venlo); voorts gesigneerd en gedateerd ‘I.A.B. 1881’.
| |
| |
Neogotische monstrans met zeslobbige voet waarop zes medaillons; twee hiervan tonen een gekroond wapen: respectievelijk Melort en Wittert. De nodus wordt gevormd door zes met stenen bezette knoppen. De theka wordt omringd door stralen, vier medaillons en symmetrisch gekrulde wingerdranken met druiventrossen; in top een sierkruisje. Op de medaillons aan de voorzijde engelen met Christus' lijdenswerktuigen, aan de achterzijde de vier evangelistensymbolen.
Herkomst: waarschijnlijk bekostigd uit een legaat van Jkvr. A.J. Wittert van Hoogland, de in 1878 gestorven weduwe van Jhr. G.A. Melort van Middelharnis. Hun wapens zijn ook afgebeeld op een zijaltaar in de bedevaartskapel.
Wierookvat met scheepje, hoogtes 21 en 7,2 cm, merken op scheepje (merken op vat onzichtbaar geworden door soldeersel): stadsteken Rotterdam, Hollandse leeuw, jaarletter I (= 1791) en meesterteken IS (= Johannes Jansen). Vat in stijl Louis XVI, met laurierbladeren, slingerrand met rozetten en opengewerkte ovalen met guirlandes. Scheepje nog rococo, met rocaille-schelpversiering; de voet gelijk aan die van het wierookvat.
Wierookvat met scheepje, hoogtes 30 en 7,2 cm, merk: V in gekroond schild (= belastingstempel vreemde werken); Duitse import, midden XIX. Het vat heeft een voet met knorrenrand, een gelobd lichaam en een ingesnoerd deksel met vervlochten banden, bekroond door een vlammenknop. Het scheepje heeft een voluut als handgreep en op het deksel een engelenkopje.
Altaarschel, hoogte 20 cm; door Johannes Jansen te Rotterdam, 1791 (merken als op wierookscheepje); Louis XVI, met versiering van laurierbladeren.
Ampullen, hoogte 12 cm, merken: jaarletter Y (= 1858) en meesterteken HE (= H.G. Esser te Weert). Neorococo, de wijnampul is versierd met wingerd en druiventrossen, de waterampul met waterlelie.
Herkomst: R.-K. parochiekerk Hellevoetsluis, waar de bijbehorende ampullenschaal zich nog steeds bevindt.
Missaalbeslag, meesterteken: V waarboven ster(?) (= J.P.A. Verschuylen te Antwerpen); circa 1830. Het beslag toont op voor- en achterzijde een ovaal medaillon met in drijfwerk respectievelijk het Alziend Oog in stralenkrans en de vroegere kerkpatrones Catharina met zwaard en rad; voorts waaiervormig hoekbeslag.
Rozenkrans, aan het in 1860 geschonken Mariabeeld in de kerk; meesterteken: TV 86 (= Th. Verroen te Schoonhoven); de rozenkrans werd in 1866 geschonken door ‘de zelatrices’.
| |
Tin
Oliedoosjes, hoogte circa 13 cm, met ovaal engelmerk van Huybert Bongaarts, vermeld te Haarlem tussen 1722 en 1750. Op de drie kubusvormige busjes respectievelijk gegraveerd: ‘O. cath.’ (= oleum catechumenorum), ‘I’ (= infirmorum) en ‘C’ (= chrisma).
| |
Rooms-Katholieke bedevaartskapel van de H.H. Martelaren van Gorcum, Aan de Rik, bij Brielle
Zeer grote bakstenen kapel, in hoofdzaak bestaande uit een voorportaal, een ruim schip en een hoger opgetrokken, driezijdig gesloten koor. Aan weerszijden van het door nevenruimten omgeven koor voert een processiegang naar het achter de kapel gelegen Martelveld, de plaats waar Nicolaas Pieck en de andere achttien martelaren van Gorcum de dood vonden. In deze hof, die door een in beton uitgevoerde omgang wordt omsloten, bevinden zich een koepelvormig monument en een vijver.
De niet georiënteerde, torenloze kapel staat buiten de bebouwde kom van Brielle, met de voorgevel naar de Rik gekeerd. Een bakstenen poort in de as van de kapel geeft toegang tot het ruime, met enige bomen beplante terrein waarop kapel en Martelveld zijn gelegen.
De kapel is een typisch voorbeeld van de baksteenarchitectuur die tussen de
| |
| |
322 De R.-K. bedevaartskapel van de H.H. Martelaren van Gorcum bij Brielle, gezien vanaf de Rik; opname 1988.
wereldoorlogen in Nederland met name ook in de kerkbouw veelvuldig werd toegepast en die gekenmerkt wordt door een nogal traditionalistische vormentaal en door een voorkeur voor ‘ambachtelijkheid’ en het ongecamoufleerd tonen van het ‘eerlijke’ materiaal.
In de kapel bevindt zich een aantal belangwekkende inventarisstukken, deels laat-19de-eeuws en deels uit omstreeks 1930.
| |
Archivalia
Archief R.-K. bedevaartskapel Brielle, bewaard in het GA Brielle; ‘Gedenk-schriften der Brielsche statie’, aanwezig in het kerkarchief van de R.-K. parochie Brielle, bewaard in de pastorie.
| |
Litteratuur
J. Kalf, De katholieke kerken in Nederland, Amsterdam 1906, 337; Bloys van Treslong Prins, 35; A. Witlox, ‘Het nieuwe reliekschrijn der Martelaars van Gorcum’, Maandschrift voor Liturgie, mrt.-apr. 1923, 53-60; ‘Nieuwe kapel in Den Briel’, bericht in Het Gildeboek 15 (1932), 59; J.H. van den Broek, ‘Drie kerken van H.P.J. de Vries, architect BNA’, Bouwkundig Weekblad Architectura 57 (1936), 197-203; A.J. Busch, De Martelaren van Gorcum, Gorinchem 1985; Van der Gouw 1986, passim; J. Klok, Brielle, stad der Watergeuzen 2: In naam van Oranje, laat die Gorcummers vrij!, Oostvoorne z.j.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
Ooit stond op deze plaats de aan St.-Nicolaas gewijde parochiekerk van Rugge, met erachter het in 1403 gestichte klooster van de Regulieren van Rugge en ertegenover, aan de andere kant van de Rik, het St.-Andrieszusterhuis. Kerk en kloosters werden in april 1572 door de Watergeuzen geplunderd en verwoest en op 9 juli van datzelfde jaar werden negentien rooms-katholieke geestelijken, die eerder vanuit Gorinchem hierheen waren vervoerd, op last van Lumey in de nog overeind staande turfschuur van het Regulierenklooster opgehangen. De lijken werden vervolgens hier ter plaatse begraven.
In 1675 werden Nicolaas Pieck en zijn gezellen zalig verklaard; hun heiligverklaring volgde in 1867. In 1853 waren de rooms-katholieken van Brielle er al toe overgegaan een kapel voor de martelaren in te richten in de hofstede genaamd ‘het Huis te Rugge’. Deze hofstede, aan de overzijde van de Rik gelegen, werd op dat moment nog vrijwel algemeen beschouwd als de plaats waar in 1572 de gruwelen hadden plaatsgevonden. Door onderzoek kwam de juiste plaats echter vast te staan en in 1865 zag het bisdom Haarlem kans het bewuste terrein aan te kopen. Intussen waren in 1864 (op 9 juli, de feestdag van de Martelaren van Gorcum) de eerste pelgrims ter plaatse
| |
| |
| |
| |
323 (pagina 242-243) Rugge (bij Brielle), R.-K. bedevaartskapel van de H.H. Martelaren van Gorcum. Plattegrond, dwarsdoorsnede over het schip en situatie. Schalen 1:300 en 1:2500. Tekeningen B. Kooij, 1988; naar bouwtekening van H.P.J, de Vries uit 1931, tekening van T.W. Dupont uit 1984 en recente kadastrale kaart.
verschenen en in de jaren die volgden kwamen er elk jaar grotere groepen, uit steeds meer plaatsen, naar Brielle. Al gauw kreeg elke plaats waarvandaan een jaarlijkse bedevaart werd georganiseerd een eigen dag omstreeks 9 juli toegewezen.
In 1874 - men telde per jaar nu al omstreeks 10.000 pelgrims - werd een nieuw onderzoek naar de martelplaats ingesteld en in 1877 werden opgravingen verricht. De hierbij aangetroffen stoffelijke resten waren de definitieve aanleiding het bedevaartsoord ook van een behoorlijke kapel te voorzien.
In 1880 kon een naar een ontwerp van E.J. Margry achter het Martelveld opgetrokken kapel worden ingewijd. Deze was vrijwel volledig van hout, een gevolg van de wet die bepaalde dat in de nabijheid van een vesting geen stenen bebouwing mocht verrijzen. Bij de kapel behoorde een houten omgang, die het Martelveld omsloot, maar die in 1911 door storm werd beschadigd. In 1912 werd de huidige betonnen omgang gebouwd. Deze was blijkens de hier en daar nog aanwezige plaatjes een produkt van de ‘N.V. Industrieele Maatschappij F.J. Stulemeyer & Co., Constructeurs van Werken in Gewapend Beton te Breda’.
In 1929-'32 bouwde H.PJ. de Vries vóór het Martelveld de huidige kapel en kort daarna werd de oude houten kapel gesloopt. De Vries ontwierp tegelijk met de nieuwe kapel ook een nieuwe, rechthoekige omgang, precies in de as van zijn kapel. Dit deel van de plannen werd echter niet uitgevoerd. De oude omgang bleef gehandhaafd en werd aan de achterzijde, waar de oude kapel was verdwenen, in aangepaste vormen gesloten.
| |
Exterieur
De kapel is opgetrokken uit rode baksteen. De gevels tonen nauwelijks versieringen; slechts onder langs de goten is enig siermetselwerk aangebracht. In de voorgevel van het voorportaal bevindt zich de ingang onder een forse spitsboognis. Het schip heeft lage zijgevels met eenmaal versneden steunberen, die ver uitsteken; tussen deze steunberen zorgen steeds drie lancetvensters voor licht in de kerk. De laatste schiptravee heeft aan weerszijden een uitgebouwd zijportaal. Het koor is hoger opgetrokken dan het schip en heeft in de boven het schipdak uitstekende topgevel een reeks klimmende spitsboogvensters.
Achter de kapel ligt het langgerekte Martelveld, omgeven door de strak
| |
| |
324 Het interieur van de R.-K. bedevaartskapel, gezien naar het hoogaltaar; opname 1988.
325 Monument op het Martelveld achter de bedevaartskapel, opgericht op het graf der martelaren; opname 1988.
326 Reliekschrijn van verguld brons, in 1922 vervaardigd door J.E. en L. Brom; opname 1988.
vormgegeven betonnen omgang. Hier bevinden zich de voormalige visvijver van het Regulierenklooster, later ‘de Heilige Put’ genoemd, en een achtzijdig monument op de plaats van het graf van de martelaren (het beloop van de fundamenten van de turfschuur waarin zij het leven lieten en werden begraven, is in het gras aangegeven). Dit monument, in feite een overkoepeld buiten-altaar, werd ontworpen door Jan Stuyt en ingewijd in 1921. Het is uit verschillende soorten natuursteen opgetrokken. In de jaren na 1921 werden aan de buitenzijde beelden en reliëfs en in het gewelf aan de binnenzijde mozaïeken met de beeltenissen van een aantal van de martelaren aangebracht.
| |
Interieur
Alle muren in het interieur zijn in schoon metselwerk uitgevoerd. Het voorportaal heeft twee nevenruimtes en een soort loge boven de ingang. Deze bovenruimte is door middel van een grote spitsboog naar het schip geopend; aan weerszijden van deze boog zijn een smalle, lancetvormige opening en een klein balkon aangebracht.
Zeven kolossale, van de grond opgaande bakstenen spitsbogen verdelen het schip in acht traveeën. Onder in deze spitsbogen zijn aan weerszijden kleine spitsboogvormige doorgangen uitgespaard, zodat als het ware kleine zijbeuken zijn ontstaan. Op de spitsbogen rusten de houten gordingen van de in het zicht gelaten kapconstructie. De gordingen en de daksporen zijn versierd met in pasteltinten geschilderde vlakken. De bebording bestaat uit platen triplex.
Het vijf treden hoger gelegen koor, aan het eind van het tamelijk donkere schip, wordt door de vensters in de boven het schipdak uitstekende gevel royaal verlicht. Het feit dat de bron van deze verlichting vanuit het schip niet zichtbaar is, zorgt voor een dramatisch effect. De wanden van de driezijdige absis gaan zonder onderbreking over in het spitse absisgewelf.
| |
Inventaris
De kapel bezit een aantal inventarisstukken uit de houten kapel van 1880.
Ten eerste zijn dat de negentien gepolychromeerde houten beelden van de martelaren, allen uitgebeeld met een strop om de hals. De beelden zijn tegen de grote spitsbogen geplaatst op de bijbehorende, geornamenteerde houten consoles. Voorts zijn er twee houten altaren uit circa 1880 en een groot schilderij van de hand van K.F. Philippeau uit 1882. Het laatste, de terechtstelling van de Martelaren van Gorcum voorstellend, werd geschonken door de commissie die de Haarlemse bedevaarten naar Brielle organiseerde.
Het wit marmeren hoofdaltaar in de absis dateert uit de bouwtijd van de huidige kapel. Het werd met het bijbehorende koperen tabernakel ontworpen
| |
| |
door J.E. en L. Brom. Van hun hand is ook de reliekschrijn in verguld brons, waarin de beenderen van de martelaren worden bewaard. Deze schrijn, die in 1922 werd vervaardigd, toont rondom een twaalftal engelen, wier vleugels als het ware het dak van de schrijn vormen; tussen de engelen zijn opengewerkte panelen met verschillende plantaardige motieven geplaatst. De ene korte zijde toont de sleutels en de tiara van de paus met daaronder de wapens van de geboorteplaatsen der schenkers, de andere toont de hostie en de kelk te midden van korenaren en druiventrossen en daaronder de wapens van Gorinchem en Brielle.
Achter het hoofdaltaar staat een groot houten kruis met koperen corpus, omgeven door koperen ranken met daarin negentien gekroonde bloemen. Dit kruis werd in 1938 door J.E. Brom voor de Rooms-Katholieke kerk te Gorinchem vervaardigd; het werd, na sluiting van deze kerk, met nog enkele andere voorwerpen in 1983 hierheen overgebracht.
| |
Rooms-Katholieke Kerk van St.-Antonius van Padua, Opzoomerlaan 110, Hellevoetsluis
Eenbeukige, neogotische bakstenen kerk, die samen met de belendende pastorie in 1890-'91 werd gebouwd naar een ontwerp van E.J. Margry. De kerk en de door middel van een gang ermee verbonden pastorie staan vrij, de voorgevels gekeerd naar de Opzoomerlaan. Het kerkgebouw is georiënteerd en heeft een vierkante, grotendeels houten dakruiter boven de voorgevel. Aan de oostzijde bevindt zich het altaar in een smalle en lagere, driezijdig gesloten absis. De pastorie heeft een rechthoekige plattegrond en een voor- en een achtergevel met neogotische en neorenaissance-versieringen.
327 De R.-K. kerk van St.-Antonius van Padua te Hellevoetsluis, gezien vanuit het westen; opname 1987.
| |
Archivalia
Kerkarchief R.-K. parochie Hellevoetsluis, bewaard in de pastorie; hierin onder meer het bestek en de voorwaarden voor de bouw, opgemaakt door E.J. Margry, een gedrukt stuk uit 1890.
| |
Litteratuur
‘Hellevoetsluis’, bericht in De Godsdienstvriend 80 (1858), 289; J. Kalf, De katholieke kerken in Nederland, Amsterdam 1906, 337.
| |
Afbeeldingen
Betreffende de oude kerk: in het kerkarchief een drietal tekeningen en een foto van het interieur.
Betreffende de huidige kerk: in het kerkarchief afdrukken van twee ontwerptekeningen uit 1890, met plattegronden, aanzichten en doorsneden van kerk en pastorie, gesigneerd E.J. Margry.
| |
Geschiedenis
Aan de huidige kerk ging een ouder kerkje vooraf. Dit bevond zich in een pand aan de Oostkade. Het was een eenvoudig zaalkerkje, gebouwd in 1836, kort nadat Hellevoetsluis kerkelijk van Brielle was afgescheiden. In 1858 werd het voorzien van een klokketorentje. De eerste steen voor dit kerkje werd in 1891 overgebracht naar de nieuwe kerk en daar in de koorsluiting, achter het hoogaltaar aangebracht.
De aanleiding tot de bouw van een nieuwe, grotere kerk was de groei van het aantal militairen in Hellevoetsluis. Met het vertrek van de marine kort na 1930 slonk het aantal rooms-katholieken dan ook weer aanzienlijk. Enige tijd was de plaats zelfs zonder pastoor en viel zij als vicariaat onder Brielle, maar door de naoorlogse groei kon in 1956 aan deze situatie weer een einde komen.
| |
Exterieur
De kerk is grotendeels uitgevoerd volgens het ontwerp uit 1890, met als enige opvallende afwijking het achterwege blijven van de ingebouwde westtoren;
| |
| |
328 Hellevoetsluis, R.-K. kerk. Plattegrond en vooraanzicht van kerk en pastorie; de kerk met de oorspronkelijk ontworpen westtoren. Gedeelten van een bouwtekening van E.J. Margry uit 1890; afdruk aanwezig in het kerkarchief.
hiervoor in de plaats kwam een eenvoudige dakruiter. Deze staat boven op de voorgevel, tussen de twee in pinakels eindigende lisenen die aanvankelijk bedoeld waren als steunberen voor de toren. De pinakels aan weerszijden van de dakruiter zijn, evenals die welke de geveltop flankeren, thans van hun spitsjes ontdaan. Uitwendig is de kerk een tamelijk sobere baksteenbouw, met alleen aan de voorzijde enige gebeeldhouwde natuurstenen details. De vensters in de voorgevel hebben montants en traceringen van natuursteen; in de overige vensters zijn bakstenen harnassen aangebracht. De steunberen zijn twee maal versneden. De met leien gedekte daken van schip en absis zijn voorzien van dakkapellen.
| |
Interieur
De kerkruimte heeft een houten spitstongewelf met trekstangen, ondersteund door hoog tussen de vensters aangebrachte, korte kolonnetten. Deze laatste hebben gebeeldhouwde knopkapiteeltjes en rusten op deels in de vorm van koppen gebeeldhouwde kraagstenen. De muurvlakken zijn wit gepleisterd en worden begrensd door als schoon metselwerk uitgevoerde plinten, lisenen, lijsten en omlijstingen. Aan de westzijde bevinden zich onder de orgelgalerij een portaal en twee kleine naar het schip geopende ruimten, oorspronkelijk bestemd voor doopvont en missiekruis. De smalle, in steen overwelfde absis is geheel ongepleisterd; hier zijn de eveneens weer van gebeeldhouwde kapitelen en kraagstenen voorziene muurzuiltjes langer dan in het schip. Het schoon metselwerk vertoont een decoratief gebruik van verschillende kleuren baksteen.
Aan de noordzijde staat tegen de koorpartij de sacristie. Van hier voert een gang naar de pastorie.
| |
| |
329 Het interieur van de kerk, gezien naar het oosten; opname 1987.
| |
Pastorie
De voorgevel van de pastorie is versierd met speklagen en boogfriezen en met metselmozaïeken in de segmentbogen boven vensters en voordeur. Het gedeelte links van de deur is naar voren uitgebouwd en wordt bekroond door een geveltop met overhoeks geplaatste toppilaster. De achtergevel is soberder uitgevoerd. Inwendig heeft de pastorie op begane grond en verdieping dezelfde indeling, met de vertrekken gerangschikt aan weerszijden van een middengang. De vooruitspringende linker voorkamer is onderkelderd.
| |
Altaar, beelden en klokje
Het met enig beeldhouw- en smeedwerk versierde hoogaltaar dateert uit de bouwtijd van de kerk. Het tabernakel heeft een deurtje van geel koper met daarin gegraveerd twee engelen in aanbidding. De expositietroon wordt bekroond door een in neogotische vormen gesneden, opengewerkte houten spits. Ook de beelden tegen de wanden zijn vermoedelijk alle uit de bouwtijd. De kerk bezit voorts een gebarsten luidklokje, afkomstig uit de oude kerk en vervaardigd door de firma Petit en Fritsen; het opschrift luidt: ‘PETIT ET FRITSEN/A. VERSTAPPEN PASTOOR/1856’.
| |
Zilver
Kelk, hoogte 27 cm, merken: stadsteken Antwerpen, jaaraanduiding 78 met kroon (= 1778) en als meesterteken een vliegende bij (= Judocus Lambertus van Gemert?). Louis XVI; versierd met door guirlandes omhangen ovalen.
Kelk, hoogte 31,5 cm, verguld zilver, met meesterteken en signatuur: ‘J.P.A. Verschuylen fecit Antvpia, 1830’. Op de voet reliëfs van Geboorte, Kruisiging en Verrijzenis. De stam heeft de gedaante van een karyatide met kruis, voorstellende het Geloof. Op de tegencuppa drie schildjes met Maria met Kind, Antonius van Padua met het Kind en Gregorius de Grote, schrijvend en met duif. De afgebeelde heiligen waren de patroonheiligen van pastoor Antonius Bruls (de bouwpastoor in 1836) en diens ouders; de kelk zal Bruls door zijn ouders bij zijn priesterwijding geschonken en later door hem aan de kerk nagelaten zijn.
-Litteratuur: Catalogus 's-Hertogenbosch, nr. 551.
Ciborie, hoogte 22 cm, met deksel 35,5 cm; merken: jaarletter F (= 1840) en meesterteken AB (= A.J. Bockmeulen te Boxmeer). De ciborie heeft een onversierde gewelfde voet, een stam met bladmotieven en korenaren en een tegencuppa versierd met grote bladmotieven; op het deksel wingerd met druiventrossen en als bekroning een wereldbol met kruisje.
Stralenmonstrans, hoogte 65,5 cm, met meesterteken van J.P.A. Verschuylen te Antwerpen, circa 1830-'40. De vergulde stralen zijn versierd met korenaren en wingerdranken met druiventrossen, de theka wordt omgeven door een wolkenkrans; bovenin een kroon opgehouden door twee engelen.
Hostiedoosje, hoogte 6,5 cm, merken: stadsteken Amsterdam, Hollandse leeuw, jaarletter X (= 1782) en als meesterteken een huisje met HN (= Hendrik Nieuwenhuys). Rond doosje, met onder op de voet de inscriptie ‘T.J. van Lent’. Het deksel, gemerkt met Minervakopje, is van later datum.
Bedieningsdoosje, hoogte 4 cm, merken: jaarletter G (= 1816) en meesterteken HS in ruit (= H. Smits te Amsterdam). Twee ronde doosjes op elkaar, met profielranden; op het deksel gegraveerd het Alziend Oog in stralenkrans.
Ampullenschaal, 27,7 × 17,2 cm, merken: jaarletter Y (= 1858) en meesterteken HE (= H.G. Esser te Weert). Ovale schaal met op de rand rocaille-ornament en inscriptie: ‘D. van den Bosch/P.F. van Santen/donarunt Hellevoetsluis/29 Augustus 1858’. De bijbehorende ampullen bevinden zich thans in de parochiekerk van Brielle.
Wierookvat met scheepje, hoogtes 31 en 13 cm, merk: V in gekroond schild (= belastingstempel vreemde werken); waarschijnlijk Duitse import, XIXc. Het neobarokke vat is gelobd, versierd met engelenkopjes en heeft op het ingesnoerde deksel een vlammenknop. Het scheepje toont knorren en het motief van ‘geteld geld’; het deksel heeft een engelenkopje en een krul als handgreep.
| |
| |
| |
Voormalige Begijnhofkapel, Achter Coppelstockstraat 13-15, Brielle
Een eenbeukige laat-gotische kapel is het enige overblijfsel van het begijnhof dat zich hier ter plaatse bevond. De kapel, die al eeuwenlang voor profane doeleinden wordt gebruikt en die thans gedeeltelijk door latere aanbouwsels is omringd, heeft een rechthoekige plattegrond en een zadeldak tussen topgevels; zij is niet georiënteerd. De naar het noordwesten, naar de Coppelstockstraat gekeerde gevel, die hier voor het gemak de voorgevel zal worden genoemd, was oorspronkelijk waarschijnlijk de muur waartegen in de kapel het altaar was geplaatst; een afzonderlijk bouwdeel ten behoeve van het koor heeft vermoedelijk immer ontbroken.
Behalve het grootste deel der oude muren, behield de kapel tot heden in hoofdzaak ook haar oorspronkelijke houtconstructie. Voor het overige ondergingen exterieur en interieur in de loop der tijd ingrijpende wijzigingen, die alle verband hielden met het thans nog steeds voortdurende gebruik als bedrijfsgebouw. Het is aan dit gebruik te danken dat de oude kapel bewaard bleef als een langzamerhand zeldzaam geworden voorbeeld van weliswaar verminkte, maar (nog) ongerestaureerde laat-middeleeuwse architectuur.
| |
Archivalia
RDMZ, correspondentiedossier (vanaf 1979).
| |
Litteratuur
Grijpink, 65-66; Arkenbout 1967, 123 en 136; W.F. Denslagen, ‘Begijnhoven in Noord-Nederlandse steden’, Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 77 (1978), 205-224; Klok 1980, 87-88; Klokjzn. 1980, 163-164; F.W.J. Koorn, Begijnhoven in Holland en Zeeland gedurende de middeleeuwen, Assen 1981, passim.
| |
Afbeelding
Exterieurfoto van de kapel omstreeks 1900, afgedrukt in: Klok 1980, 88.
| |
Geschiedenis en bouwgeschiedenis
Aangaande de geschiedenis van het Brielse begijnhof is weinig met zekerheid bekend. In de stadsrekening over 1413-'14 wordt het hof voor het eerst
330 De voormalige begijnhofkapel te Brielle, gezien vanaf de Coppelstockstraat; opname 1979.
| |
| |
331 Situatie rondom de voormalige begijnhofkapel, in 1820 en omstreeks 1985. Schaal 1:2500. Tekeningen B. Kooij, 1988; naar kadastrale minuut en recente kadastrale kaart.
vermeld en in 1416 is sprake van een bijdrage van stadswege in bepaalde bouwkosten. Dat het begijnhof reeds geruime tijd voor het begin van de 15de eeuw werd gesticht, is zeker niet uitgesloten. In 1331 wordt van een zekere Kateline geschreven dat zij een te Maarland woonachtige begijn is. Hieruit kan echter niet als vanzelf worden afgeleid dat er toen reeds een begijnhof bestond; deze Kateline kan ook een buiten een gemeenschap levende begijn zijn geweest.
Wanneer het begijnhof de beschikking kreeg over een eigen kapel, is ook onzeker. De kapel was vermoedelijk aan Johannes de Doper toegewijd. Het huidige gebouw zal omstreeks 1465 zijn verrezen, aangezien Frank van Borssele, heer van Voorne, in het jaar 1466-'67 een gebrandschilderd glas betaalde, dat in zijn opdracht door de Haagse glazenier Zweer van Opbueren voor ‘der beginen nieu kerck’ was vervaardigd. De nog aanwezige kapconstructie moet op grond van bepaalde details ook in de tweede helft van de 15de eeuw worden gedateerd. Aan de kapel was overigens niet het begraafrecht verbonden; de begijnen werden ter aarde besteld in de nabijgelegen Maarlandse St.-Pieterskerk.
Gedurende de eerste helft van de 16de eeuw kwamen hoe langer hoe meer huisjes op het begijnhof leeg te staan en in 1541 werd dan ook besloten de bejaarde bewoonsters van het Vrouwenhuis, een particuliere liefdadige stichting die tot dan toe in een huis op de noordzijde van het Maarland was ondergebracht, naar het begijnhof te laten verhuizen. Wellicht was het dit verval, dat Jacob van Deventer er omstreeks 1560-'70 toe bracht het hof op de minuut die hij van Brielle tekende niet meer weer te geven. Dat hij het destijds wel degelijk had opgemerkt, blijkt uit het carton dat hij eveneens van Brielle vervaardigde (afb. 152) en waarop naast een even ten noorden van de St.-Pieterskerk getekende kapel met dakruiter de aanduiding ‘Baginagium’ staat geschreven (in tegenstelling tot de andere godshuizen op het carton is de begijnhofkapel niet ingekleurd). In 1571 waren er nog maar twee begijnen over en met de inneming van de stad een jaar later viel het doek voor het begijnhof definitief. Het Vrouwenhuis nam de zaak nu geheel over. Van de oude begijnenhuisjes, die de kapel op zijn minst deels moeten hebben omringd, werd in 1755 een aantal vervangen door het thans nog bestaande gebouw op de hoek van de Vrouwenhoflaan (zie pagina 252). De laatste oude woninkjes van het voormalige begijnhof verdwenen in 1908.
De kapel werd in 1572 van haar kerkelijke functie en aankleding ontdaan en vervolgens als turfpakhuis in gebruik genomen. Dat de geschiedenis niet altijd snel vergeten wordt, blijkt uit de kadastrale minuut van 1820, waarop het rechthoekige, geheel vrijstaande gebouw nog steeds als ‘Capel’ staat aangeduid. Nadat in 1882 de stellingkorenmolen ‘Het Vliegend Hert’ op het Molenbolwerk door brand was verwoest, werd in de oude begijnhofkapel een stoommaalderij ondergebracht. Het is zeer wel mogelijk dat toen ook voor het eerst een woonhuis tegen de voorgevel van de kapel werd gebouwd. Een foto uit omstreeks 1900 toont een eenvoudig, laag huis met overstekend zadeldak. In 1926 werd de stoommachine vervangen door een ruwe-oliemotor en in de tweede wereldoorlog werd overgeschakeld op elektriciteit. In een recenter verleden heeft, bij een verbreding van de straat, het 19de-eeuwse huis plaats moeten maken voor de huidige woning. De maalderij werkt thans niet meer, maar in het gebouw is nog wel een handel in maalderijprodukten ondergebracht.
| |
Beschrijving
De uit baksteen opgetrokken kapel heeft gepleisterde gevels; op het dak liggen oranjerode Hollandse pannen. De voorgevel is een puntgevel met vernieuwde top, de achtergevel heeft de vorm van een tuitgevel. In de linker zijgevel, de enige gevel die niet grotendeels aan het oog wordt onttrokken, bevinden zich twee ingangen en een aantal vensters met ijzeren ramen. De oorspronkelijke spitsboogvensters in deze gevel, vier in getal, zijn dichtgezet, maar hun sporen zijn zowel uit- als inwendig goed zichtbaar. Of er in de rechter zijgevel aanvankelijk ook vier spitsboogvensters hebben gezeten, is zonder nader
| |
| |
332 Brielle, voormalige begijnhofkapel. Plattegrond, dwars- en lengtedoorsnede, in bestaande toestand en in reconstructie. Schaal 1:300. Opmetingstekening J.M. van Es, 1988.
onderzoek niet vast te stellen. Geringe sporen lijken de conclusie van in elk geval één zo'n venster hier te rechtvaardigen.
Midden in de achtergevel zijn de duidelijke sporen aanwezig van een oorspronkelijk, hoog geplaatst spitsboogvenster; het dichtgezette eiken kruiskozijn hieronder is een herinnering aan een waarschijnlijk 17de-eeuwse verbouwing. Het spitsboogvenster in de achtergevel maakt dat eigenlijk alleen de voorgevel overblijft als mogelijke altaarwand. Aangezien deze gevel grotendeels nieuw is opgetrokken, kan de oorspronkelijke situatie hier niet worden gereconstrueerd. Wellicht was er niet meer dan een eenvoudige, ondiepe nis ter accentuering van de plaats van het altaar. Aanwijzingen voor een kooruitbouw werden niet aangetroffen. De oorspronkelijke ingang kan zich in een der zijgevels, maar ook in de achtergevel hebben bevonden. De vloer lag eertijds een stuk lager.
In de kapel zijn twee afzonderlijke houtconstructies zichtbaar: de oorspronkelijke, eiken constructie uit circa 1480 en de ten behoeve van de maalderij aangebrachte, grenen constructie, vermoedelijk uit 1883. De laatmiddeleeuwse constructie deelt het gebouw in vier traveeën. Van de vijf zware trekbalken, die de zijmuren bovenaan met elkaar verbinden, worden de drie middelste ondersteund door sleutelstukken met peerkraalprofielen, gebogen korbelen en lange muurstijlen. De grotendeels bewaard gebleven oorspronkelijke kapconstructie telt vijf gebinten, elk bestaande uit een dekbalkjuk met daarop een driehoekspant met tussenbalk. Binnen de dekbalkjukken zijn de geprofileerde ribben van een tongewelfconstructie aangebracht. Gewelfbeschot heeft deze constructie nooit bezeten. Hier en daar zijn in de kap nog gesneden telmerken te onderscheiden, aan één kant gebroken. De 19de-eeuwse constructie bestaat in hoofdzaak uit een tweetal los van de zijwanden in het gebouw geplaatste etagegebinten (dubbele tussenbalkgebinten), waarop twee vloeren zijn gelegd. Hierdoor is er nu sprake van een bedrijfsgebouw met een begane grond en twee verdiepingen.
Met name in het midden van het gebouw bevinden zich op alle drie de niveaus nog restanten van de maalderij. Het pannendak is gelaterd.
|
|