Sakinum
(1899)–G. Dompers– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
XIII.Mas Prawirodipoero was jarenlang magang geweest en, wegens zijne bijzondere geschiktheid, door den controleur, bij wien hij het laatste diende, tot assistent-wedono voorgedragen. Hij was daarop benoemd in eene stille bergstreek, waar bijna nooit Europeanen kwamen, waar geen landbouwondernemingen het geboefte van wijd en zijd aanlokten en door slechte invloeden en het aanbieden van gelegenheid tot dobbelen, het omwonende dessavolk demoraliseerden. Alles ging daar als vanzelf en liep als een regelmatig uurwerk. Al werd er gestolen of gebrand, zoo mocht zulks onder den kleinen man het onderwerp van gesprekken, onderzoek enz. uitmaken, niemand dacht er ook maar aan, hiervan aangifte bij den assistent-wedono te doen, zoodat diens officieele rapporten niet anders dan eene gunstige opinie konden geven van de veiligheid en rust, waarin de gelukkige bewoners, onder de zegeningen van een wijs Bestuur, zich mochten verheugen. Dit maakte, dat het Hoofd, ten gevolge dezer officieele welvaart der, hem toevertrouwde, bevolking, ten laatste zeer goed bij zijn chefs stond aangeschreven en toen dan ook, door de bevordering | |
[pagina 252]
| |
van Raden Mas Martodiwirio, de gewichtige post te Redjosari open kwam, viel, als vanzelf, de keus op Mas Prawirodipoero als de man, die blijkbaar de aangewezen persoon was, om zulk eene lastige taak naar behooren te vervullen. Zeer verheugd was Mas Prawirodipoero met deze bevordering geweest, want niet alleen, dat thans zijn inkomen iets grooter werd, maar, als het niet al te veel tegenliep, kon hij rekenen na zes of acht jaar wedono te zijn en later zelfs Patih te worden. Vol ijver dan ook, ving hij zijne werkzaamheden op de moeilijke standplaats aan, vast besloten, door stipte plichtsbetrachting de gunst zijner nieuwe superieuren te winnen en zoodoende in den kortst mogelijken tijd verdere bevordering te erlangen. Na eenige weken evenwel, begon het Mas Prawirodipoero duidelijk te worden, dat, hij mocht dan gedurende verscheidene jaren assistent-wedono geweest zijn, zijne tegenwoordige werkkring geheel andere eischen stelde, dan hij ooit had kunnen denken. Gewend aan eene deemoedige bevolking, geduldig alles dragende, nooit morrend of klagend in het openbaar, alle ongevallen, ook diefstallen, brandstichtingen, afzetterijen enz. als een opgelegd noodlot beschouwend, viel het aan het Hoofd moeilijk er aan te gewennen, dat zulks te Redjosari geheel anders was. Bijna dagelijks kwamen hier lieden hun beklag over het een of ander doen, veelal vergezeld door den loerah en was hunne houding daarbij dikwijls, in vergelijking met hetgeen Mas Prawirodipoero op | |
[pagina 253]
| |
zijne vorige standplaats gewend was, zoo weinig eerbiedig, zelfs bijna brutaal, dat het hem soms onmogelijk was, zijn toorn te bedwingen, waardoor hij spoedig bij zijne onderhoorigen als een onaangenaam mensch bekend stond. Doch, hoe hinderlijk dit optreden van zijne onderhoorigen hem ook aandeed, het was nog niets vergeleken bij den last, dien de vele, op landbouwondernemingen verspreidde, Europeanen hem bezorgden. Over klachten door den kleinen man kon men zich kwaad maken, hen uitschelden, hoogstens, ter vermijding van onaangenaamheden, aan één of meer kapala's een onderzoek gelasten, wat gewoonlijk toch op niets uitliep, maar daarbij bleef het, doch met die Europeanen was het heel iets anders. Die schenen te denken, dat er geene dieven behoorden te wezen en maakten van elke inbraak of diefstal dadelijk rapport, zelfs als het misdrijf ten nadeele van gewone koelies had plaats gehad. Niet tevreden, dat zij reeds zeer vroeg in den ochtend, soms nog bij half donker een brief zonden met bericht van het gebeurde, verlangden zij ook nog, dat de assistent-wedono dadelijk persoonlijk zou komen, om alles na te zien en verwachtten niet minder dan, dat dadelijk moeite gedaan zou worden, om de misdadigers te vatten en zelfs om het ontstolene te achterhalen. En bleef het hier nog maar bij, doch het ergste was, dat zij erop rekenden, dat het straffen der daders en terugbezorgen van het ontvreemde, werkelijk zou gebeuren, en waar zulks slechts een heel enkelen keer gelukte, zoo het pas beginnende, nog | |
[pagina 254]
| |
onhandige dieven waren, deden de heeren overal, ook tegen den controleur, lange verhalen over onveiligheid, slechte politie enz. Alsof het hem mogelijk was, om al die schurken en roovers, die overal hunne handlangers hadden, ook in de, dikwijls zeer invloedrijke, heelers, als medebelanghebbenden, op te pakken met geene andere hulp dan wat kapala's, die, beducht voor weerwraak, zich wel wachtten, ooit een werkelijk gevaarlijk misdadiger te achtervolgen of te verklappen. Daarvoor waren de bandieten te goed georganiseerd en hijzelf, geheel onbekend in de streek, wist evenmin de namen der roovers en hunne gewone verblijfplaatsen als die van de heelers of de, al of niet, betrouwbaarheid van zijne ondergeschikten, die hij dan toch feitelijk ermede belasten moest, want om zelf eenige dagen op onderzoek eener zaak uit te gaan, daarvoor had hij geen tijd. En of dat zelfs veel zou geven, betwijfelde hij sterk, nadat hij eens toevallig, door een afgeluisterd gesprek, een berucht roover op het spoor komend, deze had opgepakt en naar de kotta gezonden, maar de man daar glansrijk vrijgesproken was, omdat geen der getuigen, toen het er op aankwam, iets bezwarends had durven verklaren, daarvan blijkbaar teruggehouden door bedreigingen van den aanhang van den beschuldigde. Zoo ook hielp het hem weinig, dat hij over een gering bedrag kon beschikken, ter betaling van losse spionnen, want, behalve het moeilijke, hiervoor bij totaal gemis van geheime politie, betrouwbare personen te vinden waar slechts aan opium verslaafd schuim der bevolking of afgeleefde boeven zich tot zooiets lieten gebruiken, was de som, die | |
[pagina 255]
| |
hij hun als premie kon uitloven, zoo klein, dat een spion, eenmaal op de hoogte gekomen der zaak hem opgedragen, veel voordeeliger deed, zich door de dieven te laten afkoopen. Het ongelukkigste van alles was, dat enkele Europeanen, dank zij een aantal lieden van verdacht allooi, die zich onder hunne bescherming gevestigd hadden, met behulp van grof geld soms wel de namen van daders of heelers van, bij hen gepleegde, diefstallen konden noemen, terwijl hij, als assistentwedono, nog niets gehoord had. En indien de controleur, vertoornd over de minder aangename wijze, waarop de betrokken Europeanen hierover somwijlen bij den assistent-resident hun beklag deden, hem daar duchtig over onderhield en beval de zaak krachtig ter hand te nemen, dan gelukte het hem een enkelen keer wel om een der gesignaleerde daders te vinden, niettegenstaande zulks eene, bijna hopelooze, taak was, daar niemand hem wilde verraden, maar dan bleek het gestolene reeds lang verdwenen en, daar niemand iets bezwarends wilde getuigen, bleef er niets anders over, dan den, met zooveel moeite ingerekenden, verdachte eenvoudig weder los te laten. Het kon niet anders of de goede naam, waarmede hij vroeger altijd had aangeschreven gestaan, raakte geheel verloren en waren de Europeanen onder zijn ressort het allen eens over zijne totale ongeschiktheid en de groote onveiligheid, die er, ten voordeele van het, ongestoord rondloopend, geboefte, allerwege heerschte. Was het te verwonderen, dat hem dit alles zeer hinderde en sterk op zijn gestel en humeur terug- | |
[pagina 256]
| |
werkte, zoodat de, op zijne vorige standplaats om zijne opgewektheid en zachtheid door de bevolking geachte en geziene, man thans gevreesd werd door zijne onmiddellijke omgeving en geschuwd door de bevolking, die, geen symphatie voor hem gevoelend, niet de minste medewerking bood, waar hij die zoo hoog van noode had. Ook zijn ijver verflauwde en het, eens zoo ambitieus, Hoofd, voor wien geene moeite te groot was, om zijne meerderen te gelieven, werd ten slotte onverschillig en lui, gebukt onder het noodlot, geen moeite meer doende, zich daartegen te verzetten. Hij hoopte nog maar, dat men hem als ongeschikt zou overplaatsen en zoodoende verlossen uit dit ellendig oord, dat hij, na al het ondervondene, verafschuwde, en alleen de vrees, dat hem, inplaats van overplaatsing, ontslag zou wachten, was oorzaak, dat hij, ten minste oogenschijnlijk, alles stipt en vol ijver nakwam, doch, te stellig overtuigd van zijne onmacht, om, met de gebrekkige, hem ten dienste staande, middelen de heerschende onveiligheid te verbeteren, in werkelijkheid niet de minste moeite daartoe deed, langzamerhand gewoon gerakend aan dit comediespel. Heden was hij reeds vroeg bij de hand, want de controleur, gisterenavond gekomen, had in de pasangrahan overnacht en zou, na eerst eenige andere zaken beredderd te hebben, naar het bosch gaan om de uitgifte in erfpacht van een stuk woeste gronden te behandelen. Behalve voor de verschillende papieren en rapporten had het Hoofd te zorgen, dat de betrokken bevolking bijtijds op de verzamelplaats was, de paarden, van den wagen van den | |
[pagina 257]
| |
controleur, daar gras zouden vinden, diens rijpaard daar tijdig heengebracht werd en meer dergelijke maatregelen te treffen, zoodat hij bijna geen tijd vond, iets te eten en dit vluchtig, onder het aantrekken van zijn galacostuum, had moeten doen. Om acht uur reed de wagen met den wedono het erf op en begaf dit distrikthoofd zich onmiddellijk naar de pasangrahan, waar de controleur, reeds aangekleed en gereed met ontbijten, in de voorgallerij zat te wachten. Nadat Mas Prawirodipoero de noodige bevelen had gegeven, opdat de vermoeide paarden behoorlijk gestald en gevoederd zouden worden, riep hij zijn djoeroetoelis en vroeg dezen of de loerahs en bevolking van een tiental dessa's, daartoe eenige dagen te voren gewaarschuwd, behoorlijk present waren en, op het bekomen van een toestemmend antwoord, gelastte hij allen naar de pasangrahan te zenden. Hijzelf begaf zich thans ook daarheen. Na eerbiedig den controleur begroet te hebben, die naast de tafel op een stoel zat, terwijl de wedono aan de andere zijde van de tafel op een, meer achteraf geplaatsten, stoel gezeten was, nam de assistent-wedono voor hunne voeten op een matje op den grond plaats. Met eene handbeweging wees hij den dessalieden, die kwamen aanloopen, om in een halven kring buiten neer te zitten en wachtte daarop stilzwijgend verdere orders af. De controleur, na eerst wat in de papieren gebladerd te hebben, verklaarde in het maleisch aan den wedono, dat het betrof eene aanvraag van zekeren europeaan om vergunning te erlangen, voor het doen van mijnbouwkundige onderzoekingen en | |
[pagina 258]
| |
wel op een stuk, dat behoorde tot zijn distrikt en in het onderdistrikt Redjosari gelegen was. Hij wilde nu weten, ingevolge de voorschriften, of de bevolking daar ook bezwaren tegen had en welke die waren. De assistent-wodono moest zulks dus eens aan de lieden vragen. De wedono, die stil en aandachtig had zitten luisteren, nam thans, vol waardigheid, het woord en vertelde aan den assistent-wedono, die de rede van den controleur reeds verstaan had, in het kort, in het javaansch, wat de controleur gezegd had en beval hem dit aan de verzamelde bevolking uit te leggen. Onderdanig verklarend, dat hij den wedono begrepen had, wendde de assistent-wedono zich tot de, stil wachtende, lieden en bracht hun de woorden van den controleur in de landstaal over. De lieden, niets op hun gemak in tegenwoordigheid hunner hoofden, temeer nu ook de controleur er bij was, verlangden niets liever dan zoo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken, want eigenlijk begrepen zij niet recht, wat van hen verlangd werd. Alleen hadden zij uit de woorden van het onderdistriktshoofd begrepen, dat het iets was van zoeken naar dingen in den grond, waar zij zelve niets om gaven en kon de zaak hun verder niet schelen, slechts zouden zij gaarne weten of ze dien hollander, die dat kwam weghalen, ook op hunne erven en sawahs moesten toelaten en of er, evenals bij het in erfpacht uitgeven van woeste gronden, nog geld aan hen betaald zou worden en er zoodoende wat van te halen viel. Niemand dorst evenwel het woord te nemen en | |
[pagina 259]
| |
daar allen zwegen, verklaarde de assistent-wedono aan het distriktshoofd, dat de bevolking geen bezwaar maakte. Deze vond het echter te dwaas, dat er ten minste voor den vorm niet wat gesproken werd en zich zelf tot de lieden en meer speciaal tot de kapala's richtend, verweet hij hun hunne domheid en stilzwijgendheid en vroeg of zij dan niets konden antwoorden of vragen, want daarvoor had de controleur den tocht hierheen gemaakt en hen opgeroepen. Een der oudste loerahs, jarenlang met den wedono en deze soort plechtigheden bekend, en daardoor, ook bogend op zijn grijzend hoofdhaar, minder bedeesd, verklaarde, dat de bevolking gaarne zou weten of zij vrij bleven in hun huis en of er iets aan hen als vergoeding betaald werd, zooals bij uitgifte van woeste gronden. De wedono, die deze soort aangelegenheden nog niet had meegemaakt, wist zelf niet recht hoe zulks toeging en bracht de vraag daarom in het maleisch aan den controleur over. Deze, die niet veel van het verhandelde begrepen had, was die tijd bezig geweest om, met inachtnome van het noodige prestige, naar de bruine gezichten vóór hem te kijken en naar de lichtblauwe wolkjes van zijne sigaret. Gestoord door de vraag van den wedono, gaf hij dit Hoofd zijne verbazing te kennen, dat de bevolking geld verlangde voor iets, waar ze nimmer iets aan of voor gedaan had en geen verlies door leed. Mocht het gebeuren, dat er schade aan gebouwen | |
[pagina 260]
| |
of beplantingen werd aangericht dan zou zulks behoorlijk vergoed worden. De wedono, zich verontschuldigend, dat hij dit niet geweten had, beval den assistent-wedono in de landstaal aan de lieden te zeggen, dat het hen feitelijk niets aanging en zij geld zouden krijgen als ze schade leden. Deze volgde de ontvangen order op, zijne woorden in zulk een afdoenden vorm gietend, dat de dessalieden, steeds sterk in het vlug begrijpen van iemands wenschen, de overtuiging kregen, dat van hen geene verdere opmerkingen verlangd werden. Na eene korte pauze, als om het indrukwekkende dezer bijeenkomst te verhoogen, meldde de wedono den controleur in het maleisch, dat de bevolking geene bezwaren had. Dit was echter in het geheel niet de bedoeling van den europeeschen ambtenaar, die van zijn onderzoek rapport moest doen en, zoo hij daarbij eenvoudig verklaarde, dat de bevolking geene bezwaren had, kans liep, dat hem verweten zou worden, niet genoeg werk ervan gemaakt te hebben en te oppervlakkig geweest te zijn. Naar aanleiding dus van vroeger voorgekomen gevallen vroeg hij den wedono of er dan in het geheel geene heilige plaatsen waren of andere plekken, die uitgezonderd moesten worden. Na eenig praten met den assistent-wedono en de verzamelde lieden, kon de wedono mededeelen, dat er op eene plaats bij zekere dessa een heiligen waringin boom stond en bij een andere dessa ergens twee reusachtige steenen lagen, die vereerd werden. Vlug schreef de controleur dit op en ziende, dat er | |
[pagina 261]
| |
reeds een uur verloopen was, gaf hij vergunning aan den assistent-wedono om de lieden te laten heengaan en beval hem den wagen te laten voorrijden. Eenige oogenblikken daarna reed de wagen, waarin, behalve de controleur, ook de wedono gezeten was, in vliegenden vaart den weg op, gevolgd door den assistent-wedono te paard, waarachter een tiental loerahs, met hunne kleine paardjes alle moeite hebbend niet al te veel achter te blijven. Na een rit van een goed half uur, meerendeels langs slechte wegen, voor deze gelegenheid zoo goed mogelijk berijdbaar gemaakt, werd een kleine, armoedige dessa bereikt, waar de weg het verder gebruik van den wagen niet meer toeliet. Voor de woning van den loerah stapten de controleur en wedono uit en namen plaats op een paar primitieve stoelen onder een, voor dezen dag, opgericht afdak. Mas Prawirodipoero, na zich zooveel mogelijk het dikke stof van de kleeren geklopt te hebben, plaatste zich vóór hen op een mat op den grond en, iets verderop, dicht naast en achter elkander gezeten, als eene kudde schuchtere schapen, zaten een dertigtal dessalieden, ingezetenen van het tweetal dessa's, waartoe de woeste gronden behoorden, wier aanvraag in erfpacht door een Europeaan thans behandeld zou worden. Nadat de controleur geïnformeerd had, of al de betrokkenen wel aanwezig waren en zijne verwondering betuigd had, dat de Europeesche aanvrager er zelf nog niet was, kwam deze juist in vollen galop aan en afgestegen, den teugel van zijn zwaar bezweet | |
[pagina 262]
| |
paard een toegeschoten loerah toewerpend, begaf hij zich naar den ambtenaar. Deze ontving hem eenigszins koel en afgemeten en vond het noodig, hem erop te wijzen, dat allen reeds op hem gewacht hadden. Wel verontschuldigde zich de aangekomene door te zeggen, dat er een boom over den weg, die hij langs moest, was gevallen en daardoor lang oponthoud gehad te hebben, maar dit nam niet weg, dat de controleur het noodig bleef vinden, zijn misnoegen, ook verder, door eene eenigszins teruggetrokken houding te doen blijken, wat hem tevens een goed hulpmiddel was om bij de, straks aan te vangen, behandeling zijne geringe kennis van de landstaal voor het oog van den partikulier te verbergen. Want ook hier ging het op dezelfde wijze als dien ochtend met de mijnbouw-aanvraag, alleen waren de wedono en assistent-wedono van deze soort zaken volkomen op de hoogte en liep bijgevolg alles veel beter van stapel. Als resultaat werd overeengekomen, dat de bevolking den, door haar verlangden, som, door den aanvrager feitelijk te hoog gevonden, maar door den controleur gehandhaafd, zou ontvangen, als schadeloosstelling voor de bamboe en verdere boschprodukten, die zij gewoon was uit het, af te stane, gedeelte te betrekken. Dit vastgesteld, oordeelde de controleur, dat het tijd werd, om de bedoelde gronden in oogenschouw te nemen. Men bracht zijn rijpaard voor en, nadat ook de anderen opgestegen waren, stelde de stoet zich in beweging. Voorop ging de controleur, daar- | |
[pagina 263]
| |
achter de aspirant-erfpachter, dan kwam de wedono, gevolgd door den assistent-wedono, terwijl de kapala's, eveneens te paard, den trein sloten, en zoo ging het, stapvoets, den smallen weg bergopwaarts. Even buiten de dessa begon reeds de wildernis, meest gekapt bosch, waar één of tweemaal rijst geplant geweest was en, nadat de beste stoffen uit den rijken boschgrond verbruikt en weggespoeld waren, weder verlaten en door eene wild groeiende plantenmassa in bezit genomen, de geliefkoosde schuilplaats vormend van tjèlengs en tijgers, waarvan het hier dan ook wemelde. Dit ondervond even later de controleur, toen plotseling een koppel reusachtige wilde zwijnen in woesten vaart, onmiddellijk voor hem, dwars over den weg stoven, waardoor zijn paard hevig verschrikt ter zijde sprong, hem bijna zandruiter makend, en, al steigerend achteruit dringend, den geheelen, achter hem volgenden, stoet in verwarring bracht. Vooral de kapala's hadden de grootste moeite hunne hinnekende, bijtende, wild in het rondslaande, twistzieke paardjes eenigszins meester te blijven. Na dit incident bleef het paard van den controleur erg zenuwachtig en had zijn berijder verder alle aandacht noodig, om het bedaard te houden, waar door het hem onmogelijk was, om, zooals anders zijne gewoonte was, den wedono verschillende inlichtingen te vragen en opmerkingen te maken, naar aanleiding van hetgeen zijn oog in het voorbijtrekken opviel. Het was bovendien reeds laat op den ochtend en, hoewel het hier op deze hoogte veel koeler was, | |
[pagina 264]
| |
dan te Redjosari of in de kotta, belette dit niet, dat de ruiters het allen verbazend warm hadden in de scherp stekende zon, en het volkomen gemis aan schaduw zich sterk deed gevoelen op den smallen, broeiig benauwden weg, ingesloten als deze was door het hoog opgeschoten struikgewas, elke luchtstroom tegenhoudend en waarboven de heete lucht stond te trillen. Eindelijk vertoonde zich af en toe een enkelen kleinen waroe, djamboe of sengonboom, eenzaam met hunne takken boven de dichte massa uitstekend. Al meer en grootere exemplaren werden zichtbaar, ook het struikgewas veranderde van aard en langzamerhand ging het landschap in licht bosch over, dat, dichter en dichter wordend, ten slotte veranderde in het majestueusche, tropische oerwoud, zoo grootsch en indrukwekkend, dat de mensch zich aan dien invloed niet onttrekken kan en, bij een eenigszins langdurig verblijf in deze bosschen, stil en in zichzelf gekeerd wordt, maar ook vermetel en onverschillig voor gevaar. Hier moet men fluisteren en taamt het niet, te schreeuwen of hardop te lachen, zooals enkele voorbijgangers soms toch doen, innerlijk bevreesd voor tijgers en onzichtbare machten, hunne angst zoekend te verbergen onder zenuwachtige, onnatuurlijke luidruchtigheid en hopend hierdoor tevens dieren en geesten af te schrikken. Behoedzaam moest verder gereden, want het smalle pad, sterk kronkelend om kolosale boomen of stammen van neergestorte woudreuzen, was bovendien vol groote, uitstekende wortels, terwijl neerhangende, soms door voorbijgangers half afgekapte, | |
[pagina 265]
| |
doornige bladeren of lianen den ruiter noodzaakten, steeds omzichtig uit te kijken, wilde hij niet leelijk daardoor in het gezicht gehavend worden of minstens zijn hoofddeksel afgerukt zien, vastgehaakt door neerhangende dorens en vermakelijk in de lucht bengelend. Niettegenstaande algemeen beweerd werd, dat hier veel wild was, bemerkte men daar niets van en zou kunnen denken, dat het woud eenzaam en verlaten was, zoo niet in de takken, hoog boven in de lucht, een groot aantal boedengs, alsmede eenige kowi's, zich met groote sprongen door het takgewelf bewogen en nieuwsgierig de lieden opnamen, die hen in hunnen rustigen maaltijd kwamen storen. Af en toe poogde zelfs een enkele, op een lagen tak gezeten, hun met zijn gegrijns en uitdagend gekrijsch vrees aan te jagen om evenwel, bij hunne nadering, schreeuwend weg te vluchten, in koor begeleid door alle anderen, met groote bewegelijkheid hoog boven de hoofden van de lieden heen en weder springend, hun schreeuwen, ver in het bosch weerkaatst, hier en daar, door andere apenkolonien herhaald. Hoewel dus meer vermakelijk, dan gevaarlijk had zulk eene ontmoeting toch zijne onaangename zijde door de brutale vrijmoedigheid, waarmede deze boombewoners hunne natuurlijke behoeften over hunne darwinsche rasgenooten uitstorten, zooals een der kapala's ondervond, die daarmede vereerd werd en daardoor zoo ergerlijk geparfumeerd voor het verdere van den dag, dat zijne metgezellen, en met reden, zijne nabijheid daarna bij voorkeur vermeden. | |
[pagina 266]
| |
Ten laatste naderde men de plaats, waar een scherpe, sterk naar ammonia riekende, geur reeds van verre het eigenaardig, in de tropische lucht, verdrogen van versch gekapte plantendeelen aankondigde, wat nader bleek door een, kortelings gekapt, recht pad veroorzaakt te worden. Dit was de grens van het in erfpacht gevraagde stuk. Feitelijk moest de controleur deze, met veel kosten om het geheele stuk heen gemaakte, tratasan langs rijden, doch daar zulks te lang zou duren en de wedono verklaard had, dat er niemand woonde en de bevolking tegen de overeengekomen schadeloosstelling van hare rechten afstand wilde doen, reed de controleur, door de anderen gevolgd, slechts een kort eind deze tratasan op, die, hoewel zoo goed en breed gemaakt als mogelijk, door de vele afgekapte stronken en stukken van de, hier veel voorkomende, rottan, vol lange, scherpe dorens, slecht te begaan was. Daarom op een, meer open, gedeelte halt houdend, riep de controleur den wedono, die, evenals de overige inlanders, vlug was afgestegen en nu, zijn paard aan een kapala overgevend, snel kwam aanloopen. Er volgde daarop een heel gesprek, een verbazend lastig en omslachtig over en weer praten tusschen de europeesche ambtenaar en de betrokken kapala's, waarbij de wedono als tusschenpersoon en tolk dienst moest doen en zoodoende niet alleen alles te vertalen had, maar tevens de vragen in den vorm moest gieten, waarin zij door zijne minderen het beste begrepen werden en de antwoorden zóó inrichten, als hij meende, dat gewenscht werd. | |
[pagina 267]
| |
Als resultaat kreeg de controleur ten slotte de verlangde verklaringen en antwoorden, ook over de verdere grenzen van het aangevraagde bosch, de wegen en rivieren, die er door of langs liepen enz., en oordeelend, dat het toch wel laat op den middag zou wezen, voordat hij te Redjosari terug kon zijn, om te eten en dus alle oponthoud vermeden moest, wendde hij den teugel en langs de, haastig met hunne paarden in den boschrand, te midden der doornige, daar opgestapelde, takken en bladeren, terugwijkende, kapala's rijdende, stak hij eerst kalm eene sigaret op en terugkomend op het, daareven afgelegde, boschpad, zette hij zijn paard in draf, spoedig door de anderen gevolgd. Zonder eenig voorval werd de dessa bereikt en daar afgestegen. Hier waren inmiddels een paar koelies met dranken en glazen aangekomen en onder het wrachten op den wagen, die aangespannen werd, verfrischten de europeanen zich met eenen koelen dronk en daarna, op hunne uitnoodiging, ook de beide inlandsche Hoofden, terwijl de kapala's eenige gendi's met koud water van de bewoners kregen om ook hunnen dorst te lesschen. Zij hadden zulks trouwens wel noodig, want straks, als de controleur en wedono, gemakkelijk in hunnen voortvliegenden wagen gezeten, uitrustten van den vermoeienden tocht, dan moesten zij er met hunne arme paardjes achter in het stof galopeeren, evenals de assistent-wedono, die dan ook, niet minder dan zij, dergelijke tochten verfoeide. Zoodra de wagen voorreed, stapten de controleur en wedono er in, afscheid nemend van den erfpachtaanvrager, die een anderen kant uitging en begaf | |
[pagina 268]
| |
de stoet zich weder naar Redjosari, waar de wedono, verlof erlangend, achterover in zijn wagen liggend, naar huis reed; de kapala's afgedankt werden en de controleur ging eten en uitrusten, terwijl de assistent-wedono, na haastig zijn middagmaal gebruikt te hebben, weder voor allerlei kleinigheden moest zorgen, in verband met het overnachten van den controleur en daarna zich gereed houden voor het geval, dat die ambtnaar hem voor het een of ander mocht laten roepen, zoodoende eigenlijk geen oogenblik rust hebbend. Het liep dit keer anders nog al gemakkelijk af, want ook de controleur was vermoeid en kon Mas Prawirodipoero tijdig te ruste gaan. Den volgenden morgen ontbood de controleur hem en gaf zijn verlangen te kennen, om den volgenden dag een rapport te ontvangen over eene kwestie betreffende de grenzen van de Gouvernementskoffle reserve bij Prentahsari. Die brief moest naar de kotta gebracht door den kapala van Prentahsari, opdat deze hem, zoonoodig, nadere inlichtingen zou kunnen geven. Na nog eenige kleinigheden besproken te hebben, reed de wagen voor en vertrok de europeesche ambtenaar, nagestaard door den diepbuigenden assistent-wedono. Mas Prawirodipoero haastte zich om het ontvangen bevel op te volgen en was tot laat in den middag met den djoeroetoelis bezig, om de stukken gereed te maken. De djogoreso, die toch in die buurt moest wezen, kreeg last, te Prentahsari aan te gaan en den loerah het bevel van den controleur over te brengen en | |
[pagina 269]
| |
hem te waarschuwen om den volgenden morgen vroeg den brief te Redjosari af te halen. Karsomedjo, die anders, evenals de meeste lieden, het land had om zijn huis en gezin 's nachts alleen te laten, vond het dit keer wel eens aardig om, voor het eerst in zijne nieuwe waardigheid, naar de kotta te gaan en zijne oude bekenden op te zoeken. Hij maakte daarom vóór den nacht alles gereed en den volgenden ochtend, bij het eerste schemerlicht op weg tijgend, zag hij er bepaald netjes uit en verdiende in alle opzichten de vleiende opmerkingen, die de voorbijgangers elkander toefluisterden. Zoo, meest stapvoets rijdend, zijn fraai glimmend, vurig paard sparend voor den verren rit, die zij nog voor den boeg hadden, bereikte hij de assistenan, waar men hem gelukkig spoedig hielp, zoodat hij weldra zijn weg kon vervolgen. Eenmaal op den grooten weg, zijn paard aanzettend, ging het spoediger vooruit en de enkele bekenden onder de voorbijgangers vriendelijk groetend, dacht hij met trots eraan, hoe niemand, die hem dezen weg een paar jaar geleden als een arme, vluchtende bedelaar had zien langs komen, had kunnen denken, dat hij dien later als kapala en welgesteld dessaman, zoo keurig uitgedost op een mooi paard gezeten, zou berijden. Niettegenstaande hij zijn best deed om spoedig in de kotta te zijn, was het toch reeds middag voor hij de eerste huizen naderde en bedenkend, dat hij zijn paard moeilijk bij den controleur kon laten, besloot hij eens te gaan hooren hoe | |
[pagina 270]
| |
Hadji Rachman het maakte en dan daar, voor zich en zijn paard, nachtverblijf te vragen. Tegen den avond, als het koeler werd en de controleur zijn middagslaapje gedaan had, zou hij den brief brengen en morgenochtend naar huis terugkeeren. Het, hem welbekende, erf oprijdend, zag hij den Hadji op den drempel van de deur zitten, hem moeilijk herkennend, zoo was de man afgevallen en verouderd. Overigens scheen deze hem in het geheel niet te herkennen, hem met verbazing nieuwsgierig opnemend. Daarom maakte hij zich in enkele woorden bekend, waarop de heilige man zijne verwondering niet kon verbergen en nog vreemder opkeek, toen hij hoorde, dat de echtgenoot van Boksakinum het tot loerah gebracht had. Hartelijk ontving de oude man hem en riep een voorbijkomenden jongen man aan, hem verzoekend, het paard naar den stal te brengen en goed te verzorgen, wat deze vol eerbied voor den vrome Hadji gewillig deed. Vernemend, dat Karsomedjo nog niet gegeten had, riep de Hadji zijne vrouw, die niet minder verwonderd was, haar ouden bekende zoo veranderd terug te zien en beval haar vlug wat op te dienen. Nadat Karsomedjo zich te goed gedaan had, moest hij van zijn wedervaren vertellen, aandachtig aangehoord door zijn gastheer. Zooals vanzelf sprak, verzweeg hij de ware bron zijner welvaart, maar schreef die toe aan den rijkdom en invloed van zijn schoonvader en geluk in landbouw en veeteelt. Op zijne beurt den Hadji vragend, hoe het hem | |
[pagina 271]
| |
gegaan was, antwoordde deze, dat hij zulks dien avond wel zou vertellen en, daar het middelerwijl koeler werd, stapte Karsemedjo op, om den brief aan den controleur te brengen. Door den huisjongen bij de achtergallerij gebracht, stil op de latar wachtend, terwijl de controleur den brief inkeek, bedacht Karsomedjo hoe geheel anders hij vroeger op diezelfde plaats gezeten had, als een arme smeekeling en welke treurige gevolgen dat gehad had. Nu kon hij zich toch ook niet begrijpen, hoe hij vroeger zoo dom geweest was, want werkelijk, hij moest erkennen, dat indien een zijner onderhoorigen het ooit zou wagen, zich over hem te beklagen, hij dan wel zou zorgen, dat die man, òf voor altijd den mond gesnoerd, òf op een of andere wijze zelfde dupe van zijn aanklacht werd. De controleur vond, dat het lekker weder was om wat te zitten uitblazen en door den tuin te wandelen en er morgen weder een dag kwam om te werken, waarom hij Karsomedjo beval den volgenden ochtend tegen 10 uur terug te komen. Onderdanig verlof vragend, stond Karsomedjo op en wandelde langs een omweg door de gezellige drukte naar zijn tijdelijk verblijf terug. Daar de Hadji uit was, zette hij zich in het voorhuis neder en keek onder het genot van een strootje met genoegen naar de voorbijgangers, aangenaam gestemd door de opgewektheid, welke eene nieuwe, vreemde omgeving na een langdurig verblijf op eene eenzame plaats te weeg brengt. Reeds lang was het duister, als de Hadji thuis kwam en, zijn gast groetend, bij hem op den mat plaats nam. Eerst aten ze wat en zaten dan gerui- | |
[pagina 272]
| |
men tijd stilzwijgend bij elkander, de oude man verdiept in zijne overpeinzingen, Karsemedjo, als zooveel jonger, eerbiedig wachtend, tot het woord tot hem gericht zou worden. Eindelijk, medelijden krijgend met den vromen man, blijkbaar zoo vervuld met droefgeestige gedachten, dat hij den moed miste te beginnen, vroeg Karsomedjo meewarig of hij zich niet wel gevoelde. Hadji Rachman ontkende en af en toe het hoofd oprichtend en zijn toehoorder half gedachteloos aanziende, doch meestal voor zich op den mat kijkend, deed hij zijn verhaal in korte zinnen, de stilten daartusschen veelal aangevuld door eene toestemmende of eerbiedige, van belangstelling blijk gevende, uiting van Karsomedjo. Ruim een jaar geleden had er iets gebroeid, de een vertelde, dat er in Solo een opstand was ontdekt of zou plaats hebben, een ander beweerde, dat een ontslagen Regent plannen voor een opstand maakte en deelnemers zocht. In ieder geval op zekeren dag waren een groot aantal lieden, waaronder veel santri's en een paar Hadji's in een nabijgelegen dessa gevangen genomen en werd er gemompeld, dat de Regent, die zelf de arrestatie geleid had, een grooten voorraad lansen, krissen en blanke slagwapens gevonden had. Een paar dagen later was Hadji Rachman bij den wedono ontboden en, verwonderd wat men van hem verlangde, zich bij het distriktshoofd vervoegend, had dit Hoofd hem een paar vragen over de ontdekte samenzwering gedaan, waarvan hij niets begreep en niet op had kunnen antwoorden. Daarop was er iets verschrikkelijks gebeurd, hij, | |
[pagina 273]
| |
de vrome man, die steeds zijne godsdienstplichten getrouw nakwam, die op zijne reis naar het Heilige Graf zoovele gevaren getrotseerd had, die door allen, die hem kenden, geëerd en geacht werd, die juist altijd de ontevredenen, zoo zij zich tot hem wendden, had trachten te kalmeeren en het wraak en oproer prediken van andere Hadji's immer openlijk had afgekeurd, hem had men durven verdenken van oproer prediken en, niettegenstaande zijn hoogen ouderdom en grijze haren, als een gemeene boef in de gevangenis geworpen. Veel had zijne gezondheid gedurende dat verblijf, te midden van schurken en bandieten, in de ongezonde ruimte geleden, maar grooter dan het lichamelijk lijden was het zedelijke geweest. Welk eene ontzettende vernedering, wat moesten zijne kinderen antwoorden als men hun later toevoegde, dat hun vader een parèsan geweest was en voortdurend vervuld met dergelijke afschuwelijke gedachten was het eene onafgebroken, vreeselijke marteling geweest, waarbij zeker de pijnigingen der hel ver achter moesten staan, totdat eindelijk, nadat tien dagen, die hem minstens zoovele maanden geschenen en zoovele jaren verouderd hadden, verloopen waren, men hem na eenige langdurige verhooren met bijna alle andere opgevatte verdachten vrij liet. Eerst had hij een paar dagen rust genomen, maar nauwelijks wat bekomen, had hij alles in het werk gesteld om te weten te komen, waarom men, en wie, hem aangeklaagd had. Dank zij de ruime geldmiddelen, die hem ten dienste stonden en de hulp, die zijne vele bekenden | |
[pagina 274]
| |
hem gaarne geboden hadden, was hij veel te weten gekomen. Naar de geruchten luidden was de hoofdaanlegger van den opstand zekere Raden geweest, een ontslagen assistent-wedono en, naar beweerd werd, was dat ontslag niet geheel rechtvaardig geweest en had de betrokkene daarom wel eenige reden tot wrok. Langzamerhand was die zucht naar wraak grooter geworden, vooral nadat hij op aandringen van eenige Hadji's santri geworden was en uren lang met bidden doorbracht. Op den duur werd het bekend, dat hij en zijne vrienden, meest Hadji's, ten hoogste gebeten waren op het Hollandsche Gouvernement, waardoor als vanzelf ieder, die rechtmatige of vermeende grieven had, zich bij hen aansloot. Zoodoende vormde zich eene, voortdurend machtiger wordende, partij, die eerst slechts pratend en plannen makend, er later toe overging, een vast plan aan te nemen en te gaan uitwerken, alles evenwel in het diepste geheim en met de grootste omzichtigheid. Uitgegaan werd van de meening, dat het slechts eene kwestie van succes bij den aanvang was. Eenmaal een begin van slagen verkregen, zou bijna de geheele bevolking, reeds lang het drukkende juk moede, ziende, dat de zaak werkelijk kans op welslagen had, niet weifelen, zich bij hen te voegen. Zoo voortdurend versterkt zouden ze, bij duizenden als rajaps uit den grond komend, het land overstroomen en hunne vijanden verdelgen. Wel was er een leger, maar ook dat waren | |
[pagina 275]
| |
grootendeels ware geloovigen, die inplaats van hunne landgenooten te bestrijden, zich als hulp bij hen zouden aansluiten. Daarom, na eerst de noodige krissen en lansen en, door de hulp van een arabier, handelend namens een geheel complot zijner landgenooten, ook zooveel mogelijk geweren verzameld en alle voorbereidingen getroffen te hebben, zou de Raden met de helft der saamgezworenen op een gunstig oogenblik, bijvoorbeeld als de europeanen bij gelegenheid van eene vendutie of feest verzameld waren, onverhoeds de kotta binnentrekken en alle ongeloovigen vermoorden, vrouwen noch kinderen sparend. Terzelfder tijd zouden de anderen het land rondtrekken en al de hollanders, die daar op de verschillende ondernemingen woonden, eveneens uitmoorden. Zonder twijfel zouden de duizenden arbeiders van die ondernemingen, in de hoop op buit bij het plunderen en berooven der rijke woonhuizen, zich onmiddellijk bij het oproer aansluiten, waardoor de opstand reeds dadelijk eene groote uitbreiding zou krijgen. Zoodra de, elders gevestigde, vrienden van den Raden en hunne getrouwen kennis van het welslagen kregen, zouden ook zij, volgens afspraak, onmiddellijk tot handelen overgaan en het Gouvernement, op die wijze van alle kanten aangevallen, zou moeten wegvluchten en nooit meer terugkeeren. Dan zou een tijdperk van ongekende welvaart en geluk aanbreken, onder de bescherming van Allah, door allen geëerd, zooals trouwe navolgers van den Profeet betaamt. Naar het schijnt was er evenwel onder de ingewijden een oude dessaman, die, op zekeren dag | |
[pagina 276]
| |
bemerkend, dat zijne jonge vrouw, meer dan hem lief was, de gunst van den Raden genoot, daarop, door jaloezie gedreven, het geheele complot aan den Patih verraden had. Hevig was deze daarvan geschrokken, want de, als hoofdaanlegger genoemde, Raden was een halfbroeder van hem. Wat moest hij doen? Indien hij de aangifte verzweeg, liep hij niet alleen kans, dat de Regent of Assistent-Resident, door den aanbrenger ingelicht, zulks te weten kwamen, maar bovendien was het in het geheel niet zeker, dat, als de oproermakers werkelijk tot daden overgingen, zij niet ook den Regent en andere Hoofden van kant zouden maken en zelfs achtte hij zijn halfbroeder best in staat, eenmaal van opgewonden moordlust bevangen, ook hem zelve, zijnen bloedverwant, eveneens uit den weg te ruimen. Bracht hij echter de aangifte over, zooals deze hem gedaan was, dan liep hij groote kans, zelf als een medeplichtige beschouwd te worden, die alles verklapte om zich, wegens een twist, op zijn halfbroeder te wreken en zelfs, zonder dat, zou het aan het hoofd van het oproer staan van een nauwen bloedverwant van hem, hem toch in zulk eene ongunstige positie brengen, dat de kans om Regent te worden, zijn lievelingswensch, voor goed voor hem verkeken zou zijn. Na rijp beraad dus, zond hij ten spoedigste een hem verknocht, vertrouwd persoon naar den Raden om dezen te waarschuwen en deed daarop van het vernomene verslag aan den Regent, de namen der hoofdaanleggers verzwijgend. | |
[pagina 277]
| |
Terwijl de Regent, in overleg met den Assistent- Resident, de noodige maatregelen nam, had de Raden, dank zij de, van den Patih ontvangen, tijding, gelegenheid, zich met de hoofdaanleggers uit de voeten te maken, zoodat de Regent, met eene uitgebreide politiemacht ter plaatse verschijnend, alleen een aantal lieden vond om op te pakken, die niet vele inlichtingen konden geven. Spionnen werden daarom uitgezonden om achter de namen van de hoofdaanleggers te komen, doch de Patih, steeds bevreesd gecompromitteerd te zijn, indien bekend werd, dat zijn halfbroeder de voornaamste opstoker was, wist de spionnen om te koopen, die, om toch een blijk van ijver te geven, op aanstoken van een hunner, die eene oude veete tegen den Hadji had, Hadji Rachman als den hoofdschuldige aanwezen. Geen der opgevattenen evenwel erkenden Hadji Rachman als hun medeplichtige en daar de zaak verder duister bleef en het groot aantal, in het wilde weg, gearresteerden toch niet gevangen kon blijven, werden bijna allen, wegens gebrek aan bewijs, vrijgelaten en waren ook de hoofdschuldigen successievelijk weder in hunne woonplaatsen teruggekeerd, begrijpend, dat de kans dit keer verkeken was en op eene volgende, betere gelegenheid gewacht moest worden, wanneer ze tevens, met behulp van arabische of andere bondgenooten buiten Java, moesten trachten om, op eene eenzame plaats aan de kust, de noodige vuurwapenen te verbergen. Zoo luidde het verhaal van Hadji Rachman en Karsomedjo had diep medelijden met den armen | |
[pagina 278]
| |
man, die zich een, niets beteekenend, geval zoo sterk aangetrokken had. Overigens was het maar goed, dat de aanslag niet gelukt was, want dan, onder de strenge, onverbiddelijke hand van een machtig Hoofd, zou het spoedig uit zijn met de vrijheid, die zijne handlangers genoten en was hij niet geheel zeker, dat ook hem niet de strop wachtte, want veel omhaal van landraad enz. zou dan stellig niet gemaakt worden. Neen, dan vond hij het tegenwoordig Gouvernement oneindig voordeeliger, dat maakte het iemand niet onnoodig lastig. Onderwijl was het laat geworden en, vermoeid van den drukken dag, verzocht Karsomedjo te mogen gaan slapen en legde zich ter ruste. Geheel verkwikt ontwaakte hij in den vroegen morgen en, wijl de anderen nog sliepen, wandelde hij den weg op en wat door de kotta rond. Zoo, door de chineesche kamp komend, hoorde hij, in een woordentwist tusschen twee chineezen, den naam van zijn ouden schuldeischer Lélé noemen. Nieuwsgierig te weten, waar die tegenwoordig was, kocht hij bij eene chineesche koopvrouw wat djadjan en informeerde bij haar naar Lélé. Hoe groot was zijne verbazing, als de vrouw hem vertelde, dat deze geruimen tijd reeds opiumpachter was en sedert kort Luitenant geworden. Vlug at hij het gekochte op en liep verder, bezig gehouden door zijne gedachten. Ten slotte besloot hij zijn ouden dessagenoot, den tegenwoordigen Luitenant Lélé, op te zoeken en hem te vragen naar Sakinum, zijn lief dochtertje. | |
[pagina 279]
| |
Hier en daar naar den weg informeerend, bereikte hij het ruime, in chineesche stijl gebouwde, huis en het groote, fraaie voorerf overloopend, bemerkte hij, naderbij komend, dat Lélé zelf in de voorgallerij zat. Maar wat een onderscheid met vroeger, toen de man als klontong rondtrok. Keurig zag hij er thans uit, geheel op zijn europeesch gekleed, een fraai donker jasje aan, volgens de laatste mode en keurig wit vest. Bepaald gerust was Karsomedjo niet, doch liep stoutmoedig een paar treden op en zette zich op de trappen neder. Te veel gewoon, zich te beheerschen, om iets van zijne bedeesdheid te laten bemerken en spoedig zich weder geheel op zijn gemak gevoelend, verklaarde hij, in antwoord op de vraag van den chinees, wat of hij verlangde, dat hij PaksarimanGa naar voetnoot1)), de opvolger van den vorigen loerah van Prentahsari was. Lélé, hoewel Luitenant en opiumpachter, was niettemin voortdurend in de dessa's blijven handelen en werken, alleen met dit verschil, dat hij zulks thans niet rechtstreeks, doch doormiddel van handlangers, ook chineezen, deed. Daarom er steeds prijs op stellend, met de Hoofden op goeden voet te blijven en meenend, dat dit eene uitnemende gelegenheid was, om eens te informeeren of zijne ondergeschikten hem wel eerlijk dienden en naar waarheid berichtten, heette hij den, hem overigens vreemde, kapala welkom en, een bediende roepend, beval hij een mat te geven en roko's. Nadat Karsomedjo de voorgallerij was binnen- | |
[pagina 280]
| |
getreden en op den mat had plaats genomen, reed, onder luid geraasch van het knarsende grint, een mooie landauer voor met een span gitzwarte, fraai opgetuigde Sidneyers. Het was de equipage van Lélé, die hem naar de Kantoran zou brengen. Hij had echter allen tijd en liet den koetsier wachten, slechts onder het gesprek af en toe met trots naar de trappelende, vurige paarden kijkend, beschermd tegen vliegen door den palfenier, die tot taak had deze onophoudelijk met eene lange pluim zorgvuldig te verjagen. Eerst Lélé op eenige vragen, betreffende Prentrahsari, een uitvoerig, doch niets zeggend, antwoord gevend, vond Karsomedjo den tijd gekomen, zich bekend te maken en vertelde daartoe, dat hij vroeger met den tegenwoordigen Luitenant zaken gedaan had en toen deze daarop, zich zulks niet herinnerend, vroeg, wat dat geweest was, noemde Karsomedjo zijn eigelijken naam. De verrassing was niet bepaald aangenaam, doch zich geheel beheerschend, vroeg Lélé met diplomatiek talent naar het welzijn van Boksakinum en Konia. Karsomedjo vertelde hem, hoe de laatste spoorloos verdwenen en zijne vrouw daarop van verdriet gestorven was, en, zonder op het ‘kasian’ van Lélé te letten, verhaalde hij door vlijtig werken thans vrij welgesteld en als loerah, getrouwd en vader van den veelbelovenden Sariman, geheel tevreden te zijn. Lélé ziende, dat de man geene wraakzuchtige gevoelens liet blijken en zich dus zeker al over het, vroeger met Sakinum gebeurde, heengezet had, betuigde hem zijne bewondering over de buitengewone verbetering van zijne positie en uitte den | |
[pagina 281]
| |
wensch, dat zij, evenals vroeger, goede vrienden mochten zijn, elkander over en weêr helpend. Niet bepaald hierop antwoordend, vroeg Karsomedjo, als terloops, of Sakinum nog bij Tan Hok was. Lélé zich verwonderd houdend, vroeg of hij niet wist, dab zij daar vandaan was. Tan Hok had hem daarmede slecht behandeld, want terwijl hij uit geldnood de schuld van Karsomedjo aan Tan Hok had overgedaan, had deze daarvan op gemeene wijze partij getrokken om Sakinum in zijne macht te krijgen en Karsomedjo kon het werkelijk gelooven, hij had daar veel verdriet van gehad. Een jaar geleden evenwel was Tan Hok christen geworden. Hij had zich namelijk in het hoofd gehaald, dat hij, als zoodanig, op meer medewerking van het Gouvernement kon rekenen en dat, wijl de japanners met europeanen gelijkgesteld waren, dit ook wel spoedig zou gebeuren met de christen chineezen. Lélé had hem nog gezegd, dat het Gouvernement liever niet zag, dat het christendom in discrediet gebracht werd door het, voor den vorm, toetreden van chineezen en nooit zoo dom zou zijn, om, door het geven van bijzondere voorrechten, oorzaak te worden, dat honderden chineezen zich voor de leus christenen lieten maken, met geen ander doel dan laag winstbejag. En verder, dat die vrijgevigheid tegenover de japanners wel erg voordeelig voor hen geleek, maar juist daardoor het Gouvernement het binnenkomen van japansche koelies volkomen kon beletten, waar van hen, als gelijkgesteld met europeanen, ook thans een bewijs gevorderd kon worden, dat zij voldoend kapitaal bezaten of inkomen genoten om in | |
[pagina 282]
| |
staat te zijn als europeaan te leven en zij anders als behoeftigen verwijderd zouden kunnen worden. Zoo toegepast op de chineezen, zou de toevoer van singkehs geheel onmogelijk worden en misten de, op Java rijk gewordenen, daardoor de, voor hen onmisbare, goedkoope hulp in hun bedrijf en het was de vraag of dit nadeel niet zwaarder woog dan de voordeelen, die zij ervan zouden trekken. Bovendien, in tegenstelling met de, zoo goed als niet aanwezige, japanners, waren de chineezen in zoo groot aantal gevestigd, dat er zoodoende oneindig meer chineesche europeanen zouden zijn dan alle andere soorten europeanen te samen en dit juist eene reden temeer voor het Gouvernement zou wezen om hen niet met europeanen gelijk te stellen, wat dan ook zou moeten geschieden met de arabieren, bengalezen en waarom niet met de, vooral in het leger zoo gewilde, orang ambon. Tan Hok had echter niet willen luisteren en beweerde, dat het Gouvernement in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid zoo dikwijls de zaken juist andersom deed, dan een gewoon mensch zou denken. Eenmaal christen, had hij, om toch iets te doen, dat hem den schijn daarvan gaf, zijn harem opgeredderd en zoodoende ook Sakinum, die hem trouwens niet meer boeide, weggezonden. Zij was daarop naar de kotta getrokken en kort daarop bij den nieuwen aspirant-controleur als baboe in dienst gekomen, waar zij nog was. Tegenover zijn ouden dessagenoot was Lélé met opzet wat spraakzamer geweest dan overigens zijne gewoonte was, met het doel hierdoor de laatste overblijfselen van vijandschap weg te nemen, want | |
[pagina 283]
| |
een vriend mocht veelal weinig hulp geven, een vijand was altijd lastig en gevaarlijk. Hij had zich zulks immer voorgehouden en met succes. Was hij, de eertijds arme singkeh, thans niet de rijke, alom geziene, pachter, voor wiens macht rijk en arm ontzag had en met behulp van, bij zijn rijkdom gering schijnende, giften veel meer gedaan kreeg en naar zijne hand zette, dan ooit iemand zou vermoeden. Straks weder zou hij een onderhoud hebben met den assistent-resident, wat, als zijne wenschen bevredigd werden, aanleiding zou worden tot het hem, bij de volgende officieële gelegenheid, toekennen eener decoratie, hetgeen het toppunt zijner wenschen was. Eerst dan, met de Koninklijke onderscheiding op de borst, zou ieder in hem den onmisbaren dienaar van het Gouvernement eeren. Reeds te lang stonden de, bijna niet meer in te houden, paarden te wachten en daarom, zich bij Karsomedjo voor eene spoedige herhaling van zijn bezoek aanbevelend, stapte Lélé in den wagen en in de heerlijke kussens nonchalant achterover leunend, zou men, den zorgvuldig verborgen staart niet ziende, eer denken, dat het Hoofd van het Gewest voorbijreed, dan de singkeh van voorheen. Karsomedjo, verheugd, dat hij de verblijfplaats van zijne dochter wist en deze tenminste niet meer de bijzit van een chinees was, een ras dat draken en duivels aanbad, inplaats van den eenig waren God, bemerkte met schrik, dat het ondertusschen vrij laat geworden was en hij zich moest haasten om op tijd bij den controleur te wezen. | |
[pagina 284]
| |
Nauwelijks was hij daar op het voorerf gezeten of de djoeroetoelis kwam hem roepen en bracht hem bij den ambtenaar. Deze had de stukken doorgezien en niets gevonden, dat bepaald nadere opheldering vorderde, zoodat, na eenige bijzaken toegelicht te hebben, Karsomedjo verlof kreeg naar huis te gaan. Voorbijgangers den weg vragend, begaf hij zich naar de woning van den aspirant-controleur en wachtte buiten op den weg, totdat eene oude vrouw, daar blijkbaar thuisbehoorend, het erf afkwam. Hij klampte haar aan en vernam, dat zij de kokkie was en haar mijnheer een mooi, jong meisje als njai had, die vroeger te Redjosari bij den Toekang Pacht geweest was en Mina heette. Overtuigd, dat deze Mina zijne dochter Sakinum moest zijn, vertelde Karsomedjo aan de vrouw, dat hij een goede kennis van de njai was en vroeg of mijnheer uit was, want dan wilde hij haar wel even goedendag zeggen. Het trof bijzonder gelukkig, de aspirant was op tournee en zou wel niet voor donker thuis zijn. Het erf dus oploopend en de emper der bijgebouwen binnentredend, zag hij eene jonge, slanke vrouw met den rug naar hem toegekeerd, die lachend stond te kijken naar de grappige wijze, waarop de huisjongen een kip geslacht had, die met half afgesneden nek in de rondte liep. Zij was keurig en kostbaar gekleed, droeg een paar vergulde, rijk met edelsteenen versierde, soebengs en roode, met goud gestikte, muiltjes. Zeker hoorend, dat iemand haar naderde, keek zij om en herkenden vader en dochter elkander | |
[pagina 285]
| |
bijna gelijktijdig, onder het verrassend en verheugd uiten hunner namen. Belangstellend, vroeg Sakinum, waar haar vader zoo vandaan kwam en hoe het hem ging en hoorde er niet weinig van op, dat hij kapala was geworden en een nieuw huisgezin had. Van bekenden had zij indertijd den dood van hare moeder en het verdwijnen van haar zusje vernomen, maar niemand had haar kunnen zeggen, waar haar vader gebleven was. Op de vraag, hoe zij het maakte, kleurde zij van schaamte en antwoordde schuchter, dat zij hier bij mijnheer in dienst was. Karsomedjo had medelijden met het arme kind, dat, door zijne onmacht om haar te beschermen, ter voldoening der vuile lusten van een chinees had moeten dienen en nu, eenmaal gebrandmerkt als bijzit van chineezen, nog blijde mocht zijn met hare tegenwoordige positie. Hij vroeg haar daarom vriendelijk of mijnheer goed voor haar was, waarop zij, verheugd te bemerken, dat haar vader haar geene verwijten deed, glimlachend antwoordde, dat zij alles kreeg, wat ze verlangde. Zij voegde hieraan toe, dat haar heer den geheelen dag zou weg blijven en zij daarom erop rekende, dat haar vader verder den dag bij haar zou blijven. Eerst maakte Karsomedjo nog enkele bedenkingen, maar gaf dan toe te blijven eten, ziende hoe verheugd het arme kind was, dat zij eindelijk een vertrouwden bekende sprak en ook voortaan zou weten, dat zij iemand had, waarop ze kon rekenen om haar tot raadsman en steun te dienen, waardoor zij bevrijd | |
[pagina 286]
| |
werd van de verdrietige zwaarmoedigheid, die haar voortdurend kwelde, gevoelend geheel alleen te staan, want haar toewan, hoe goed ook voor haar, bleef toch altijd een hollander en haar meester, slecht de taal sprekend en weinig van hare gevoelens begrijpend. Vroolijk riep Sakinum den jongen en beval hem naar de woning van Hadji Rachman te gaan en te zeggen, dat haar vader, de ‘mas loerah’, bij haar bleef eten. Op de woorden ‘mas loerah’, legde zij een bijzonderen klemtoon, tot naricht van den verwonderden huisjongen, die dan ook nimmer meer verzuimde, Karsomedjo aldus aan te spreken. Zij verzocht daarop haar vader, om mede te komen en bracht hem in de achtergallerij, waar zij de tafel en stoelen op zijde schoof en zich eerbiedig op eenige afstand van hem op den mat neerzette. Gezellig bleven ze zitten praten, elkander veel nieuws vertellend. Zoo hoorde Karsomedjo, dat zij van een man in de kotta, die zijn straf als kettingganger had uitgediend, vernomen had, dat Kromokario zich zoo trouw en dapper had gedragen in den oorlog met de Orang Atjeh, dat hij vrij was gelaten en, niet terug willende keeren naar zijn geboorteland, waar hem zooveel leed berokkend was, er de voorkeur aan had gegeven, daar in het vreemde land te blijven, er eene vrouw getrouwd had en nu, als waronghouder, tevreden leefde. Van Boktjan had zij niet zulke goede berichten. Die was gaan klagen bij den Regent, waarop Lélé, daarvan door zijne spionnen verwittigd, onmidde- | |
[pagina 287]
| |
lijk naar de kotta was gekomen en gedaan had weten te krijgen, dat Boktjan voor niet recht wijs werd aangezien. Daarop was zij spoorloos verdwenen en mompelde men, dat zij, op aansporen van Lélé, door koelieronselaars was opgevat en weggevoerd, zooals sommigen zeiden naar het land, waar de blanda item vandaan kwamen, in ieder geval men had niets meer van haar gezien of gehoord. De maaltijd, waarvoor Sakinum hare uiterste best gedaan had, verliep onder druk gebabbel, want eenmaal loskomend, kende het mondje van het lieve kind geen rust en praatte onophoudelijk door. Het kon niet anders of Karsomedjo geraakte onder den invloed, die van het eenvoudige, opgeruimde meisje uitging en kreeg een gevoel, alsof er iets bij hem ontdooide, zich voor het eerst sedert jaren werkelijk rustig en op zijn gemak gevoelend. Al te lang mocht hij echter niet blijven, wilde hij tijdig thuis zijn, en maakte zich daarom gereed te vertrekken. Alvorens heen te gaan, raadde hij Sakinum aan om, wijl ze eenmaal njai was, haar best te doen, om het haar mijnheer naar den zin te maken en met een veelbeteekenenden blik op hare, in het oog loopend, omvangrijke gestalte, zeide hij, dat zij moest zorgen, dat de aspirant aan haar gehecht bleef, dan zou zij later, als hij controleur en assistent-resident werd, als de moeder zijner kinderen, veel macht en aanzien krijgen en geld in overvloed. Ook moest zij hem uithooren over alles wat Prentahsari betrof en als er iets gewichtigs was, daarvan dadelijk door een vertrouwd persoon bericht | |
[pagina 288]
| |
aan haar vader zenden, zooals eene getrouwe dochter betaamt. Mocht het bovendien zijn, dat iemand het hem, haar vader, lastig maakte, dan rekende hij op hare hulp om op den aspirant-controleur den noodigen invloed uit te oefenen ten nadeele zijner vijanden. Sakinum beloofde deemoedig in alles haar vader te zullen gehoorzamen. Zij verzocht hare groeten aan hare nieuwe moeder en klein broertje en zeide haar heer eens verlof te zullen vragen om een paar dagen naar huis te mogen, dan kon zij kennis met hen maken. De hoop uitsprekend, elkander spoedig weer te zien, verliet Karsomedjo het huis, waar zijne dochter, zoo zij er zich met de noodige takt op toelegde, spoedig de scepter zou zwaaien en spoedde zich naar de woning van Hadji Rachman, onder weg bedenkend, hoeveel nut hij van de invloedrijke positie van zijne dochter zou kunnen trekken. De Hadji sliep wat en, daar hij den ouden man niet wilde wekken, verzocht hij diens vrouw, zijne groeten te willen overbrengen en vertelde haar, in korte trekken, het wedervinden van zijne dochter. Zij hoorde hier erg van op en verklaarde een der volgende dagen Sakinum eens te zullen bezoeken, want het zou goed zijn voor het arme meisje als zij eens eene vrouwelijke raadgeefster bij de hand had. Hartelijk dankte Karsomedjo haar voor hare goede bedoeling, want, waar het feitelijk niet paste, dat de vrouw van een Hadji omgang hield met de | |
[pagina 289]
| |
bijzit van een hollander, begreep hij, dat zij, om hem een genoegen te doen, daar met zijne dochter eene uitzondering voor zou maken. Ondertusschen hadden zij zich naar de gedoegan begeven, waar zijn paard, volop van voedsel voorzien en geheel uitgerust, op het hooren hunner nadering den kop omwendde en, zijn meester ziende, vroolijk een zacht gehinnek deed hooren. Gewillig liet het schrandere dier zich opzadelen, begrijpend, dat de thuisreis aanvaard werd, maar buiten gebracht en Karsomedjo opgestegen, onderbrak het, vurig trappelend, de laatste woorden van afscheid, die zijn berijder met zijne gastvrouw wisselde en sprong, half steigerend onder het sterk inhouden van den toom, in korte, wilde sprongen den weg op, waar Karsomedjo het vriendelijk toesprekend den vrijen teugel liet en toen ging het in vluggen draf huiswaarts. Veel dacht Karsomedjo na onder dien rit, want het terugzien van zijne dochter had herinneringen aan vroeger tijden opgewekt en leidde onwillekeurig tot vergelijking met het tegenwoordige. En dan had hij geen klagen, alles liet zich thans goed aanzien en zijne stoutste verwachtingen waren verwezenlijkt. Voortaan zou hij voor ieder Paksariman zijn en met het afdanken van zijnen vorigen naam ook de treurige herinneringen van zich zetten, die daaraan verbonden waren. Zoo naderde hij zijne woonplaats en het was met een gemengd gevoel van dankbaarheid en trots, dat hij bij de laatste stralen van de ondergaande zon zijn ruim erf opreed, waar zijne vrouw met den kleinen Sariman op den arm hem tegemoet liep. | |
[pagina 290]
| |
Dat kind zou, hoopte hij, later zijn opvolger worden, als de gebreken van den ouderdom hem het verder waarnemen van zijne betrekking te zwaar maakten, want, zoo Allah het wilde, zou hij zoolang loerah blijven, steeds rijker wordend, en ook na zijn aftreden nog waken over zijn zoon en dezen tot raadsman strekken met zijne vele ondervinding en rijke levenservaring, ten koste van zooveel smart en ellende opgedaan. |
|