| |
| |
| |
XII.
Eenige jaren waren verloopen, nog steeds was alles bij het oude gebleven, ook het dessaleven te Prentahsari.
Van Karsomedjo had niemand meer iets gezien, volgens geruchten hield hij afwisselend op verschillende suikerfabrieken en koffielanden verblijf en was erg veranderd en menschenschuw geworden, alleen omgang hebbend met een aantal lieden, die, evenmin als hij, zich met anderen inlieten.
Na het plotseling verdwijnen van Karsomedjo was de loerah zwaar ziek geweest en hoewel men gemompeld had van eene wraakoefening, een steek in de zijde enz., wist niemand het rechte, daar door Sosemito, die zijn Hoofd trouw oppaste, slechts een oud familielid, als doekoen bekend staande, bij hem werd toegelaten.
Het had wel eene maand geduurd, voordat Wiriokromo zich liet zien en eerst eenige weken later kon hij zijne functie, zoolang door kabajan en tjarik waargenomen, weder vervullen.
Iets was er voor den nauwlettenden opmerker in den verloopen tijd wel veranderd.
Hadji Abdullah en zijne collega's waren er name- | |
| |
lijk in geslaagd het zoover te krijgen, dat thans allen veel beter hunne godsdienstplichten vervulden en het niet werken op Vrijdag, door de Koran als rustdag aangewezen, hoe langer, hoe algemeener werd. Ook het aantal santries was zeer toegenomen en werden deze lang niet meer zoo bespot en geminacht als vroeger door hunne dessagenooten geschiedde. En, terwijl vroeger, bij het voorbijrijden van een hollander, de wandelaars eerbiedig neêrhurkten of, zoo zij te paard waren, daarvan haastig afstegen, zoo gebeurde dit thans veel minder en dan nog alleen onder spuwen op den grond, als teeken van haat en verachting.
De gebruikelijke uitdrukkingen van ‘mijnheer van Sedanten Mawon’ of ‘de groote heer van Resah agoeng’ evenals van ‘mijnheer de opziener’ enz. waren in het dagelijksch gesprek, zelfs in tegenwoordigheid van de Hoofden, vervangen door een lomp ‘de hollander van Sedanten Mawon, Resah agoeng, de opziener’ enz., uitgesproken op een toon van de grootste minachting, soms gevolgd door een spuwen op den grond, als om den mond te zuiveren van de onreinheid, de naam van een ongeloovige te hebben uitgesproken. Alleen bij het noemen van hooge, hollandsche ambtenaren werd de volle titel nog genoemd, door de voorzichtigheid geboden, waar men niet wist of een der aanwezigen misschien het gesprokene zou overbrengen.
Ook had de loerah dikwijls de grootste moeite om de menschen naar de wegen of koffietuinen te krijgen om daar, op hoog bevel, te werken en eens zelfs had de geheele dessa halsstarrig geweigerd, langer voor niets aan de koffietuinen te werken,
| |
| |
waardoor heel wat consternatie en drukte van onderzoekende Hoofden, controleur enz., gevolgd door ontelbare rapporten en missives, veroorzaakt was. Hadji Abdullah was die dagen druk in de weer geweest, doch had ingezien, dat zijn tijd nog niet gekomen was, meer voorbereiding werd vereischt en dan eindelijk zou het groote plan verwezenlijkt worden.
Sosemito was juist van een minder aangenaam uitstapje teruggekeerd. Hij had namelijk drie maanden in de gevangenis doorgebracht. Gelukkig had de loerah hem af en toe wat geld doen toekomen, en zorgende met den mandoer, die hen bij hun werken langs de wegen moest bewaken, op goeden voet te blijven, had hij het niet erg hard gehad. Wat vegen en daarna een paar uur met een strootje, onder de heerlijke schaduw van zware boomen, philosopheerend op den rug liggen, om alleen bij het, in de verte, opdagen van een gegaloneerden pet, even gestoord te worden, was misschien niet het doel van de strafwet, maar, in de praktijk zoo opgevat, was het lot van dwangarbeider wel te dragen, indien men daar eenige routine van had. Stellig gemakkelijker, dan de eerlijke dessaman het had, die dagenlang hard moest werken voor het gouvernement en dan niet eens te eten kreeg.
Menigmaal vroeg de kleine man zich af, waarom het gouvernement hem zooveel voor niets liet werken aan wegen, bruggen, koffietuinen enz. inplaats van zulks door de gestraften te laten doen, die nu volop eten kregen en niets deden dan langs den weg te luieren, in zijnen dommen eenvoud niet begrijpend, hoe wijs dit alles overlegd en geregeld was.
| |
| |
Enkele lotgenooten van Sosemito maakten van de, hun gelaten, vrijheid gebruik om van voorbijtrekkende kooplieden te kapen, wat hen smaakte, in stilte verwenscht door de arme, beroofde lieden, te bang voor weerwraak der daders, zoo zij over eenige dagen vrij kwamen, of onheusche bejegening bij de, alle soesah verafschuwende, Hoofden, om hun beklag te doen.
Sosemito liet zich daar niet mede in, dank zij het, hem door den loerah verstrekte geld, ontbrak het hem aan niets en verlangde zijn prestige, tegenover zijne tijdelijke collegas, te handhaven.
Het mooiste was, dat hij totaal onschuldig gestraft was en nog wel met zijne eigene toestemming, wat zich als volgt had toegedragen.
Ongeveer een half jaar geleden, even na het invallen van den regentijd, waren er een paar duizend koffieplantjes gestolen uit de kweekbedden op Resah agoeng. Onmiddellijk had de administrateur aangifte gedaan bij de politie, doch, toen, een paar nachten later, de dieven weder bij hem geweest waren, maar nu, wijl de kweekbedden door vertrouwde lieden bewaakt werden, naar de tuinen waren gegaan en daar uit de ontginning een paar bouw plantjes, den vorigen dag uitgeplant, voorzichtig uitgelicht en medegenomen hadden, had de beheerder, de voortdurende ongestrafte diefstallen moede, zijn beklag bij den Resident gedaan. Deze had daarop den assistent-wedono bevolen, de dieven op te sporen en niet onduidelijk laten merken, dat er anders iets zeer onaangenaams voor hem opzat.
Het toeval wilde, dat er juist weder eene vacature van wedono was en Raden Mas Martodiwirio, op
| |
| |
voorspraak van zijn beschermer, den controleur, vrij zeker was, daar eindelijk toe benoemd te worden. Wilde hij dus die hoop niet weder vernietigd zien, dan moest deze ellendige diefstal trang worden, het kostte wat het wilde.
Goede wil alleen is in de meeste zaken evenwel niet voldoende, dat ondervond ook het Hoofd, na een week nog even ver, als bij den aanvang van het onderzoek.
De djoeroetoelis, medelijden hebbend met zijn meester, vertelde hem met eenen veelbeteekenenden blik, dat volk uit Gampang gobong hem in diep geheim verteld had, dat Sosemito, de paardendief, ontsnapt en terug was.
Dat kon in den lastigen toestand uitkomst geven, begreep ook het Hoofd en liet den weggeloopen dwangarbeider onverhoeds oppakken en bij zich brengen.
Onder vier oogen hield hij Sosemito voor, hoe, indien men hem als gedroste kettingganger uitleverde, hij niet alleen eene, lang niet malsche, afrossing zou krijgen, maar bovendien weder voor jaren zou worden weggevoerd en thans zeker met de noodige voorzorgen om losbreken te beletten.
Sosemito voelde, hoe het angstzweet hem uitbrak en meende reeds de rottan boven zijn rug te hooren swiepen.
Toen het Hoofd hem dan ook voorstelde om, inplaats van als weggeloopen schurk opgebracht te worden, zich onder eenen valschen naam eenvoudig te laten beschuldigen van den diefstal der koffieplantjes op Resah agoeng en te bekennen dat misdrijf begaan te hebben, hem voorhoudend, hoe de enkele
| |
| |
maanden, die hij daarvoor in de kotta straf zou krijgen, niets waren in vergelijking met hetgeen hem, als ontsnapte veroordeelde, eigenlijk toekwam, nam hij gretig het voorstel aan en verklaarde zich bereid alles te doen en te zeggen, wat men van hem verlangde.
Zoo was de assistent-wedono uit het netelige geval verlost geworden en kort geleden werkelijk tot wedono bevorderd en overgeplaatst, terwijl zijn vervanger eerdaags te Redjosari verwacht werd. Dan zou er een einde komen aan de wanorde, waartoe het vertrek van Raden Mas Martodiwirio het sein geweest was. Zelfs roovers, reeds tot het gewone leven teruggekeerd, hadden de verleiding niet kunnen weerstaan, zich nog eens aan hunne oude liefhebberij over te geven, van te voren verzekerd dit ongestraft, dus zonder kwade risico, te kunnen doen, waar het een algemeen aangenomen feit was, dat een nieuwe assistent-wedono het den eersten tijd te druk had en te vreemd was in zijne omgeving, om werk te maken van zaken vóór zijne komst voorgevallen en waarvoor hij, volgens zijne begrippen, niet verantwoordelijk gesteld kon worden, evenmin als een zaak, eenmaal nagespoord, en, als niet trang, op zijde gelegd, later ooit weder in behandeling genomen werd. Een zaak, eenmaal afgedaan, blijft afgedaan, zegt de kleine man en dit volksbegrip deelden, meende men, de Hoofden.
Wiriokromo was veel verouderd, wel was de wond, hem in zijn slaap toegebracht, geheel genezen, maar na dien tijd was hij dezelfde niet meer, vooral lange ritten te paard, zooals het hollen in vliegende ren achter den wagen van
| |
| |
controleur of wedono, veroorzaakte hem ontzettende pijn en belette hem des nachts te slapen.
Dat Karsomedjo de dader was, stond overigens bij hem vast, maar was op zijne beurt bevreesd geworden voor den man, die, zooals gebleken was, ook tot alles in staat, een gevaarlijke tegenstander was.
Tot overmaat van ramp had Sosemito verteld, dat de, lang verdwenen, vijand sedert eenigen tijd te Resah agoeng was, in gezelschap van zekere Wongso en diens vrouw, en, alsof zulks niet genoeg was, deelde de kamitoewa van Padjèkdadi hem mede, dat een zijner lieden, die in een verafgelegen, eenzaam huisje aan den boschrand woonde, vertrokken was en huis, erf en tegal verkocht had aan dienzelfden Wongso.
Wiriokromo begreep, dat er iets achter zat, als Karsomedjo zich brutaalweg in dezen streek weder vestigde en voorzag, dat er een moeilijke tijd zou komen.
En ditmaal had de loerah maar al te zeer gelijk. Niet voor niets was Karsomedjo teruggekeerd naar de plaats, waar geen enkele band hem meer aantrok, maar daarentegen vele vijanden woonden, die niets liever dan zijn ondergang wilden.
Zijne eerste wraakzucht was misschien bekoeld, maar indertijd vernemend, dat zijn kris het doel slechts gedeeltelijk bereikt had, waren er andere plannen bij hem gerijpt en met de uitvoering daarvan maakte hij thans een begin.
Alles te voren wel overlegd, had hij zich niet ondoordacht en zonder de noodige voorbereiding in in de nabijheid van zijn doodsvijand gewaagd, wat,
| |
| |
zulks was duidelijk, op een verwoeden strijd moest uitloopen.
Zijn kameraad Wongso, wiens vrouw voor de huishouding zorgde, was vroeger een rustig bewoner van de kotta, die hard moest werken, om aan de kost te komen, daardoor 's avonds zwaar vermoeid, een paar maal op de gedwongen wachtdienst slapend was aangetroffen en daarvoor dan gevangenisstraf had gekregen. In de gevangenis had hij kennis gemaakt met een paar beruchte schavuiten, daar wegens diefstal opgesloten en deze, later vrijgelaten, hadden hem toen overgehaald, zich bij hen te voegen. Door hen had hij langzamerhand de noodige kennis van het rooversbedrijf opgedaan. Later had hij Karsomedjo ontmoet en was thans diens beproefde metgezel, reeds maandenlang, op alle nachtelijke tochten, want werken in de gewone beteekenis deed Karsomedjo evenmin meer. Die dwaasheid liet hij over aan domme lieden, zooals hijzelf vroeger was, geld en vee of goed verzamelend, tot gemak van de dieven, die te beter hunne moeite beloond zagen naarmate er meer verzameld was.
Hij had thans de andere, gemakkelijker, partij van het weghalen gekozen en bevond zich daar veel beter bij. Geld had hem nimmer meer ontbroken en, zich niet overgevend aan opiumschuiven of dobbelen, had zijn beroep hem in staat gesteld een aardig bedrag te besparen, zorgvuldig in zijn buikband geborgen. Misschien geleek zulks gevaarlijk, maar hij was in alles veranderd en al waren zijne aanvallers in de meerderheid, zoo zouden zij zich nog wel eens bedenken, voordat zij hem, bekend als vermetel en voor geen gevaar terugdeinzend,
| |
| |
bovendien bijzonder handig met de, hem nooit verlatende, kris, zouden durven aanranden. Te meer, wijl hij bijna altijd samen uitging met Wongso, die in lichaamsbouw en spierkracht voor weinigen onderdeed en met zijn groote golok algemeen ontzag en vrees inboezemde.
Was hij dus verzekerd, dat men hem wel van het lijf zou blijven, aan den anderen kant had hij een grooten aanhang medegebracht, alle beroepsdieven, evenals hij, die hem om zijne meerdere ontwikkeling en overleg, ook wijl hij steeds billijk en rechtvaardig was, als hunne scheidsrechter in geschillen over buitverdeeling enz. raadpleegden en gaarne hem van dienst waren.
Door zijn, daardoor verkregen, overwicht was hij erin geslaagd, toen de plaats van hunne werkzaamheid weinig voordeel meer opleverde, hen over te halen, hem naar Resah agoeng te volgen, waar hij met alle wegen en sluippaden volkomen bekend was.
Zoodra ze daar allen, de een iets eerder, de ander een paar dagen later, waren aangekomen en zich bij hem gevoegd hadden, was hij er op uitgegaan en had voor zijne rekening door Wongso het huisje bij Padjekdadi laten koopen.
Hier zijn intrek nemend met zijn getrouwen Wongso en diens vrouw, konden zij, ver van de menschen, vrij in hun doen en laten, ongestoord hun bedrijf voortzetten, terwijl hunne handlangers, op Resah agoeng een gezellig verblijf hebbend, dicht genoeg bij de hand waren, voor het geval zij geroepen moesten worden.
Het duurde dan ook niet lang of de dessa Prentahsari door den invloed van Soero tot dusverre van
| |
| |
bezoeken van dieven verschoond, had nog meer te lijden, dan hare omgeving. Ondergravingen, diefstal van paarden uit de gedoegan, veediefstallen bij dag uit de weide en zelfs beroovingen op den openbaren weg van vrouwen en kinderen, waren aan de orde van den dag.
Hoewel Wiriokromo om de soesah en uit vrees, er voor verantwoordelijk gesteld te worden, van geen enkel misdrijf rapport maakte, deed hij al het mogelijke om de dieven te pakken, trouw hierin bijgestaan door Soero en diens aanhang.
Het eenige resultaat, dat hunne bemoeiingen opleverden, was de, bijna vaste, overtuiging, dat Karsomedjo in alles de hand had en de hoofdaanlegger was.
Veel hielp hun deze wetenschap niet, want het aantal der handlangers van Soero was, door ziekte, sterfgeval en twist, sterk verminderd en geslonken tot zijne vrienden Sosemito en Kemis en een paar lieden te Resah agoeng, op wie evenwel niet viel staat te maken tegenover Karsomedjo, door hen, om zijnen grooten aanhang en gelukkig werken, gerespecteerd.
Zoo bleef de toestand langen tijd; de padioogst kwam binnen; de tabak werd gesneden en verkocht en reeds naderde de regentijd, als op zekeren nacht de loerah werd opgeklopt en, haastig buitenkomend, moest vernemen, dat eene bende brutale dieven, terwijl de wakers door slaap overmand waren, de pagger van de groote gandang opengebroken en er een aantal karbauwen uitgehaald hadden. Daar zij bovendien de voorzorg hadden genomen, de opening weder eenigszins te dichten,
| |
| |
hadden de wakers het eerst bij het schemeren van den naderenden dag bemerkt.
Onmiddellijk begaf de loerah zich, door vele lieden gevolgd, naar de gandang, waar op het, inmiddels op de gentongan geslagen, sein, weldra ook de overige dessabewoners inderhaast kwamen toeloopen, angstig te weten of hun karbauw of sapie tot de vermisten behoorde.
Het was geene gemakkelijke taak om uit de bijna honderd beesten ieders eigendom te herkennen. Gelukkig werd het weldra geheel licht en bleek toen, dat er zes karbauwen, waaronder vier van den loerah, gestolen waren.
Woedend, dat men zich aan zijn eigendom had durven vergrijpen, nam Wiriokromo onmiddellijk maatregelen, om de dieven en dieren te achterhalen.
De kabajan werd naar Redjosari gezonden, om den assistent-wedono verslag te doen; hij zelf en alle beschikbare lieden togen, zonder verwijl de sporen volgend, op weg, terwijl Soero en Sosemito hun vriend Kemis zouden waarschuwen en gezamenlijk trachtten, de dieren te vinden en te weten te komen, wie de dieven waren.
Eerst laat op den avond kwam de loerah met zijne gezellen terug. Zij hadden geene moeite gespaard, geene vermoeidheid geacht, maar vruchteloos was hun zoeken geweest. Ook de nieuwe assistentwedono, met groot gevolg van kapala's ter plaatse gekomen, was niet gelukkiger geweest en had onverrichterzake moeten terugkeeren. Soero en zijne kameraden waren er nog niet en hadden dus zeker evenmin iets gevonden.
Het was een slechte nacht voor Wiriokromo.
| |
| |
Niet alleen betreurde hij het verlies van zijn kostbaar vee, een groot gedeelte van zijn fortuin uitmakend, maar het vernederend gevoel, dat men het gewaagd had, zich aan zijn goed te vergrijpen en zijne benijders en vijanden zich over het geval en zijne onmacht vroolijk zouden maken, liet hem geen rust. En wanneer eenmaal gebleken was, dat men ongestraft hem, de loerah, kon bestelen, dan was er alle kans, dat het bij deze eerste poging niet zou blijven en de dieven hem meer en misschien nog grooter nadeel zouden toebrengen. Er moest dus gehandeld worden, maar wat te doen, bijna zeker zat Karsomedjo er weder achter, was zelfs waarschijnlijk de aanvoerder bij den diefstal geweest en had de, hem maar al te wel bekende, dieren van den loerah opzettelijk uitgezocht, van ouds wetend op welke plaats deze gewoonlijk lagen. Als hij dien ellendeling maar eens te pakken kon krijgen, dien bandiet, aan wien hij ook de pijnen te danken had, die hem bijna dagelijks kwelden en het leven vergalden.
Zoo peinzend, begaf de loerah zich, bij het aanbreken van den dag, naar het voorhuis, waar Sosemito hem wachtte. Deze deelde hem mede, dat zij twee der vermiste dieren, de loerah toebehoorend, hadden gevonden in het bosch bij Padjekdadi, dicht bij de woning van Karsomedjo aan een boom gebonden.
Verheugd, tenminste de helft zijner karbauwen terug te hebben, spoorde Wiriokromo hem aan, om er nogmaals met Soero op uit te gaan, hun eene ruime belooning toezeggend, zoo zij ook de overige beesten vonden en terugbrachten.
| |
| |
Hoewel twijfelend te zullen slagen, verklarend, dat zij al de, hun bekende, schuilplaatsen en sluippaden hadden afgezocht, begaf Sosemito, niet durvende weigeren, zich opnieuw op weg. Ook de loerah trok er weder met eenige mannen op uit.
Noch hij evenwel, noch Sosemito slaagde er in, de volgende dagen iets meer te vinden en moest dus aangenomen worden, dat de vier overige karbauwen, òf zeer ver weggevoerd en verkocht, òf geslacht geworden waren.
Dat Karsomedjo bij den diefstal betrokken was, stond vast. Niet alleen, dat de beide terugbekomen dieren nabij zijne woning gevonden waren, maar ook was Soero door zijne kornuiten op Resah agoeng verteld, dat het de bende van Karsomedjo geweest was, die, onder aanvoering van hemzelve, den brutalen diefstal gepleegd had.
Wiriokromo beraadslaagde daarop met Soero, die er zelf ook het grootste belang bij had, dat Karsomedjo onschadelijk gemaakt werd, zoowel wegens den wrok, dien deze nog wel steeds tegen hem zou koesteren, als wegens de kans, dat daardoor diens bende uit elkander zou gaan, die, machtiger dan hij, hem en zijne vrienden op den duur tot wijken zou nopen.
Zij kwamen overeen, Karsomedjo te arresteeren op grond van het feit, dat de gestolen dieren bij hem in de buurt gevonden waren. Voor eene veroordeeling meer noodig zijnde, zouden Soero en Kemis verklaren, dat Karsomedjo op het oogenblik, dat zij de dieren bespeurden, bezig was die vast te binden, doch bij hunne nadering vluchtte. Verder moesten de beide wakers, waarvan een, de zwager
| |
| |
van den loerah was, eenstemmig getuigen, dat zij, den diefstal bemerkend, Karsomedjo bezig gezien hadden met dichten van de gemaakte opening, maar deze, hen met zijn golok bedreigend, ontkomen was.
Het zaakje liep vlot van stapel en 's avonds was Karsomedjo als gevangene te Redjosari en waren de verschillende getuigenverklaringen in een lijvig rapport samengevoegd. Alles liet zich dus goed aanzien en bleef Wiriokromo met zijn huisgenoot Sosemito na hunne thuiskomst nog lang napraten, zoodat het reeds laat was, als zij eindelijk ter ruste gingen.
Wakker schrikken, een helsch leven, geknetter, gentong slaan, naar buiten loopen, een hevigen vuurgloed, verwarde vragen, geschreeuw, toen weder duisternis, geruisch van napratende stemmen, daarop stilte en nachtelijke kalmte als voorheen.
Alles had nauwelijks een kwartier geduurd en zou een droom kunnen zijn, zoo niet een smeulende aschhoop lag op de plaats, waar daareven nog de fraaie, ruime woning stond van den zwager van den loerah, dezelfde, die dien middag voor den assistent-wedono de meest bezwarende getuigenis tegen Karsomedjo had afgelegd en nu, door de felheid der brand belet iets meer te redden, dan hetgeen hij en zijne huisgenooten aan het lijf hadden, verstomd door schrik en smart, te laat berouw had.
Den volgenden dag moest Wiriokromo met de getuigen naar het distriktshoofd om ook daar met den beschuldigde verhoord te worden. Alles liep daar echter mis.
Niet alleen zijn zwager, maar ook de andere
| |
| |
waker, bevreesd, dat hij eveneens het slachtoffer zou worden van de wraak der bendeleden van Karsomedjo, herriepen hunne, voor den assistentwedono afgelegde, verklaringen, verzekerend, dat het Hoofd hen verkeerd begrepen had. Noch stille aandrang van den loerah, noch de toornige uitval van den assistent-wedono, woedend, dat zij hem voor zijn chef zulk een gek figuur lieten maken, hadden eenige uitwerking op hen.
Alleen Soero en Kemis bleven dus over, maar daarentegen kwamen onverwacht uit eigen beweging een zestal lieden van Padjekdadi verklaren, dat Karsomedjo een doodeerlijk mensch was, vroeger ook steeds vreedzaam in de dessa Prentahsari gewoond had en op het oogenblik, dat Soero en Kemis beweerden hem bij de karbauwen gezien te hebben, rustig met hen in de warong te Padjekdadi had zitten praten. Dit was eene verrassing van Wongso, die door beloften en bedreigingen hen daartoe gekregen had, ten overvloede zelf meegekomen om, van den weg af, de goede uitvoering van zijne bevelen te controleeren.
Daar zij zagen, dat de zaak eene gevaarlijke wending nam, krabbelden Soero en Kemis thans ook terug en erkenden, dat zij zich wel in den persoon vergist konden hebben.
De wedono, geen termen vindend, Karsomedjo zonder eenigen grond aan te houden, zond ze evenwel allen door naar de kotta, maar ook de djaksa erkende, dat gevangenhouden van Karsomedjo, onder deze omstandigheden, moeilijk ging en, hem vrijlatend, zond hij allen naar huis.
Gezellig oploopend met zijn getrouwen kameraad
| |
| |
Wongso en de zes dessalieden van Padjekdadi, beloofde Karsomedjo deze laatsten, dat ze op hem konden rekenen, als ook zij eens hulp of bescherming noodig hadden en, hen onderweg trakteerend, had hij zes vrienden gewonnen, die niet zouden nalaten ook de andere bewoners van Padjekdadi en zelfs die van Prentahsari, ten zijne gunste te stemmen. Voorloopig was zulks wel aangenaam, en later zou het werkelijk nut afwerpen.
De regentijd kwam. De koffietuinen eischten veel werk om het, welig opschietend, onkruid te bestrijden; de nieuw ontgonnen stukken moesten beplant en eerst daarna kreeg de dessaman tijd beschikbaar aan zichzelf te denken, zijn sawah plantklaar te maken en kweekbedden aan te leggen.
De padi werd geplant, de djagoeng geoogst, tabaksbedden aangelegen en uitgezaaid en weldra begon een enkele reeds zijne tegals met jonge tabaksplantjes te bepooten, terwijl ook allerwegen aan de bruggen en wegen gewerkt werd. Zoo naderde het einde van den regentijd en brak de drooge tijd aan met zijne stoffige wegen en felle winden.
Nadat zijne aanklacht tegen Karsomedjo mislukt was, had de loerah afgezien van verder optreden tegen een man, waarvan Soero zelfs verklaarde, dat hij hem te machtig en te glad was.
Karsomedjo was dan ook kalm zijn gang blijven gaan en had, verborgen op een e geheime plaats, een aardig bedrag opgespaard. Verder had hij zich de weelde veroorloofd, een paard te koopen en een paar sapies. Het eerste, in een ruw houten gedoegan, verhoogde niet weinig zijn aanzien in de oogen der
| |
| |
dessalieden en zijne aanhangers en de beide stieren hielpen hem het veld naast de woning beplanten, waar de jonge tabaksplantjes welig in den maagdelijken boschgrond opschoten en eene ruime winst beloofden, terwijl hij, door een en ander, den schijn kreeg, een rustig dessaman te zijn.
Op zekeren ochtend, de slakken en rupsen van zijne tabaksplanten zoekend, werd Karsomedjo door een man van Padjekdadi geroepen, om bij den kamitoewa te komen.
Daarheen gaande, vond hij het doekoehhoofd mismoedig en terneergeslagen. Diep bedroefd, deelde de man, evenmin als zijne onderhoorigen rijk door de fortuin bedeeld, hem mede, dat men hem zijn grootsten rijkdom, de beide karbauwen, met een span sapies van een handelaar, tegenwoordig in de, aan water arme, doekoeh het eenige vee, dien nacht ontstolen had. Te vergeefs had hij gepoogd, het spoor te volgen, dat spoedig onzichtbaar werd.
Dadelijk begreep Karsomedjo, dat Soero de dader wel zou zijn en na eenige nadere inlichtingen gevraagd te hebben, beloofde hij zijn best te zullen doen, de karbauwen terug te vinden.
Onmiddellijk bracht hij Wongso op de hoogte, die daarop te Resah agoeng onderzoek doende, spoedig vernam, dat Soero en Sosemito de vermoedelijke daders waren. Op bevel van Karsomedjo werden beiden nu bespied en hunne gangen nagegaan en tevens alle schuilhoeken in den omtrek nagezocht.
Zoo verliep ook den volgenden dag, totdat Soero en Sosemito, te gladde vogels om niet te bemerken, dat zij voorzichtig moesten zijn, begrijpend, dat het hun, zoo gehinderd, onmogelijk zou zijn, de dieren
| |
| |
te slachten of verder te voeren, een ander plan maakten en Soero dien avond bij den kamitoewa aanliep, hem, tegen vergoeding van f 20. -, belovend, de vermiste dieren aan te wijzen.
De kamitoewa stemde toe en zou maken den volgenden ochtend vroeg met het geld op de bepaalde plaats te zijn, waar Soero hem zou wachten.
Nadat deze vertrokken was, toog de kamitoewa naar Karsomedjo en vertelde hem het gebeurde, er aan toevoegend, niet te weten, hoe den gevraagden losprijs bij elkander te krijgen.
Voor het eerst sedert jaren kwam er iets over het gelaat van Karsomedjo, dat men een glans van genoegen zou kunnen noemen. Gelukkiger tijding kon hij dan ook moeilijk krijgen. Eindelijk zou hij zich kunnen wreken op den ellendigen schurk, die de bedrijver was geweest van al de rampen hem overkomen ook, zooals hem door vertrouwden verzekerd was, de dader was geweest, geholpen door Sosemito, van den afgrijselijken aanslag op zijn vrouw en kind.
Maar, behalve tot koelen van zijne lang opgekropte wraak, kon deze gelegenheid hem ook eene flinke schrede verder brengen in de volvoering van zijne grootsche plannen.
Zich geheel beheerschend, gelaat en stem als gewoonlijk, verklaarde hij den kamitoewa, hem zijne karbauwen terug te zullen bezorgen, doch verlangde daarvoor eenige vergoeding. Op de wedervraag van deze, wat dat moest zijn, erkende Karsomedjo diens eenige dochter, de veertienjarige, aardige Kasmina tot vrouw te verlangen.
Wel wat onverwacht viel den vader dit voorstel
| |
| |
op het lijf, maar hoewel Karsomedjo in veler oogen een bandiet was, moest hij erkennen, dat de man voor hem en zijne onderhoorigen steeds even vriendelijk en behulpzaam geweest was en zeker geen slecht echtgenoot voor zijn kind zou zijn.
Daarbij, als hij door hem zijne karbauwen, die meer dan honderd gulden waard waren, terug kreeg, dan was zulks met zijne dochter niet te duur betaald. Ook vond hij het lang niet verwerpelijk, eene machtige hulp te krijgen in zijn schoonzoon tegen vijanden en roovers en zijn eenig kind zou met zulk een man tenminste erop kunnen rekenen rustig, behoorlijk beschermd te kunnen leven. Alleen vond hij de woning van zijn aanstaanden schoonzoon wel wat armoedig, maar nauwelijks liet hij dit bemerken, of Karsomedjo verzekerde hem, dat zulks geen bezwaar moest zijn en de kamitoewa van zijne belofte ontslagen was, indien de woning, welke hij voor zijne vrouw zou koopen, niet in elk opzicht voldeed.
Zoo, alle bezwaren uit den weg geruimd, gaf de kamitoewa zijne toestemming en wilde vertrekken.
Karsomedjo echter trok hem ter zijde en hem f20.- gevende, fluisterde hij hem toe, te zorgen lang voor den bepaalden tijd op de, door Soero aangegeven, plaats te zijn, den sabel medenemend, die in zijn bezit was en, terwijl Soero hem naar de plaats geleide, waar de karbauwen waren, met de punt daarvan voortdurend in den grond te prikken of, achteloos, af en toe de toppen van het onkruid af te slaan, opdat hij in staat zou zijn, hen van verre te volgen. Verder als zij bij de karbauwen kwamen, moest de kamitoewa Soero niet
| |
| |
dadelijk het geld geven, maar hem nog wat aan den praat houden, zorgend, dat Soero met den rug stond naar den kant, vanwaar ze gekomen waren en zoodoende hem niet bemerken, als hij stil naderde.
Het verdere moest de kamitoewa maar aan hem overlaten.
Zoodra het doekoehhoofd vertrokken was, wendde Karsomedjo zich haastig tot Wongso en vertelde hem zijn plan. Daartoe moest Wongso dadelijk eenige kornuiten verzamelen om Sosemito na te gaan en te volgen, ten einde deze, zoodra hij op weg naar de, door Soero bepaalde, samenkomst of naar de verborgen karbauwen, met doel zich daar, tot hulp van Soero, te verbergen, langs eene eenzame plaats kwam, alsdan in te halen, te overvallen en vast te houden tot laat op den middag.
Zonder dralen vertrok Wongso, behoorlijk gewapend en even later volgde Karsomedjo, de kris in den gordel. Hij nam echter een anderen weg dan Wongso en bij het licht van den maan voldoende ziende, vond hij zonder veel moeite de plek, door Soero als samenkomst aan den kamitoewa opgegeven. Op eenigen afstand een klein boschje ziende, liep hij daarheen en verborg zich.
Bij het eerste schemeren zag hij tot zijne vreugde de kamitoewa naderen en zich in afwachting van de komst van Soero nederzetten. Nu was hij zeker, dat Soero niet, als eerst aankomende, misschien, naar Sosemito uitziende, hem in zijne schuilplaats zou vinden.
Een paar uur later, zich al dien tijd vermakend met de onrustige houding van den kamitoewa, die zich alleen waande, verscheen Soero en togen die
| |
| |
beiden op weg. Fluks zijne schuilplaats verlatend, volgde Karsomedjo omzichtig het spoor, geholpen door de afgesproken kenteekens en zorgende, steeds buiten zicht te blijven.
Na wel drie uur lang, langs allerlei paadjes en sluipwegen, voortgegaan te zijn, meerendeels door bosch, naderde hij eene open plaats in het geboomte, met dicht, meer dan manshoogte opgeschoten, onkruid begroeid en meende daarin stemmen te hooren. Meer kruipend dan loopend, sloop hij verder langs het kronkelend paadje, dat zijne voorgangers door de ondoordringbare, doornige plantenmassa gevolgd waren, nu duidelijk de stem van den kamitoewa onderscheidend.
Nog iets verder gaande, een hoek omkomend, ziet hij plotseling, op een paar pas afstand, den rug van Soero, die in gesprek was met den kamitoewa, terwijl de beide karbauwen, iets meer naar achteren, onder de schaduw van een plosoboom rustig lagen te herkauwen.
Ook de kamitoewa heeft hem blijkbaar gezien, want weigert kortweg het geld af te geven, waarop Soero, ongeduldig door het lange dralen, dreigend zijn golok, een verschrikkelijk wapen in zijne hand, opheft.
Het was de laatste maal, dat de schurk iemand naar het leven stond. Reeds op het zien van zijn gehaten vijand, had Karsomedjo de kris gegrepen en nu, als een tijger, die zijn prooi bespringt, werpt hij zich op Soero en stoot hem zijn wapen in de borst.
Als geveld door den bliksem, zakt de getroffene in elkander, nog even strekt hij de leden en slaat de oogen op, doch het gelaat ziende van den man,
| |
| |
die hij vroeger zoo ontzettend had doen lijden en hem daarvoor nu deed boeten, schijnt dit hem eene afschuwelijke nachtmerrie toe en de oogen akelig opengesperd, het gelaat van schrik verwrongen, blijft het lichaam bewegingloos liggen.
De kamitoewa had alles stilzwijgend aangezien, was alleen een paar pas teruggeweken voor den man, die daar kalm naar zijn slachtoffer stond te kijken, het ruw aanstootend met den voet om zich van den dood te overtuigen.
Karsomedjo bemerkte de teruggetrokkenheid van zijn metgezel en was het de emotie van eindelijk verzadigde wraaklust of het geweld, waarmede oude herinneringen zich aan hem opdrongen, die hem zijne gewone terughoudendheid deden verliezen of wilde hij bij zijnen aanstaanden schoonvader den nadeeligen indruk wegnemen en zich rechtvaardigen, doch, zich nederzettend op een steen, vertelde hij den kamitoewa, wat die man, daar nu onschadelijk nederliggend, hem vroeger had doen lijden. Lang reeds was het laatste woord over zijne lippen, als hij nog steeds, als wezenloos, voor zich zat te kijken, overstelpt door herinneringen.
Ondertusschen had de kamitoewa zijne teruggekregen dieren geliefkoosd en, één vast losmakend, wilde hij daarmede heengaan, verlangend zoo spoedig mogelijk deze akelige plek te verlaten en buiten bereik te komen van die afschuwelijk starende oogen van den doode, daar op den grond.
Opgeschrikt, als uit een diepen slaap ontwakend, wreef Karsomedjo zich langs het voorhoofd, veegde de kris een paar maal aan het onkruid af en stak die daarna in de scheede, toen ziende, dat de kami- | |
| |
toewa zich wilde verwijderen, riep hij dezen, de karbauw even vast te binden en hem te helpen.
Stilzwijgend het lijk opnemend, droegen zij het een heel eind weg in dicht bosch, stopten het tusschen planten weg en overdekten het met afgevallen blad.
Teruggaande, wischten ze de bloedsporen uit en bij de karbauwen komend, namen zij er ieder één en geleidden de beesten, langzaam aan het touw voerend, naar huis, waar de kamitoewa de dorstige, uitgehongerde dieren volop drinken en eten deed geven, hen daarbij met welgevallen gadeslaand.
De kamitoewa hield woord. Nadat de tabak gesneden en verkocht was, en de meeste inwoners daardoor ruim in het geld zaten, een eerste vereischte om goed feest te vieren, werd het huwelijk gesloten tusschen zijne dochter en Karsomedjo. Nog nimmer was er te Padjekdadi zoo langdurig en schitterend gefuifd als bij deze gelegenheid. Behalve de inwoners en de vrienden van Karsomedjo, waren er ook vele lieden van Prentahsari aanwezig, oude bekenden van den kamitoewa, die hunne goede gezindheid wilden toonen en hunne bijdrage kwamen brengen.
Na afloop van de feestelijkheden gingen de jonggehuwden naar Prentahsari, waar Karsomedjo het, hem nog steeds toebehoorend, erf had laten in orde brengen en er eene groote, ruime woning op had doen bouwen, met houten geraamte en pannen dak, wat veiliger tegen brandstichten was.
Slechts korten tijd bleven zij hier wonen, want eigenlijk vertrouwde Karsemedjo het niet recht
| |
| |
zoo dicht bij zijn vijand, den loerah, die nu Soero wel niet meer had als hulp, maar toch nog veel aanhang en invloed had onder de dessalieden en bovendien zijn trouwen Sosemito had.
Karsomedjo liet daarom Wongso en diens vrouw in zijne woning trekken, bracht zijne sapies en een nieuw gekocht span karbauwen naar Prentahsari, maar trok zelf met zijne vrouw bij zijn schoonvader te Padjekdadi in, waar hij ook de gedoegan met zijn paard op het erf plaatste.
In hunne oude, kleine woning aan den boschrand liet hij zijn besten handlanger wonen en zelf te Prentahsari eenige sawahs nemend, beplantte hij die, zoodra het weder zulks toeliet, met behulp zijner aangetrouwde familieleden, zooals een welvarend, rustig dessaman betaamt.
Ondertusschen had hij ook de verhouding met zijne gezellen anders geregeld, zoodat hij in het geheel niet meer op roof uitging, doch zijn aandeel in de opbrengst verdiende door het geven van inlichtingen of raad en het behulpzaam zijn bij verkoop van het gestolene of belemmeren van ontdekking door de politie, van wier handelingen hij, dank zij zijne goede verstandhouding met den djoeroetoelis van den nieuwen assistent-wedono en zijn invloed in de dessa's, ook als schoonzoon van den alom bekenden kamitoewa, vrij geregeld op de hoogte was en dikwijls daardoor in staat, ook al was de politie reeds goed op weg, deze op een dwaalspoor te brengen.
Vooral de koffieoogst was een gulden tijd, waarbij al het overige in het niet zonk. Koffie uit de gouvernementstuinen of van de onder- | |
| |
nemingen, bij volle maan of tegen zonsondergang, bij zakken vol van den boom geritst, daarop begraven en, als zij wat gebroeid was, onder voorwendsel, dat ze van een aantal op het erf groeiende, spichtige, kale koffieboomen afkomstig was, op de latar gedroogd, bracht, 's nachts heimelijk naar de opkoopers getransporteerd, meer op dan drie veediefstallen en was dit geld heel wat gemakkelijker verdiend.
Veel voordeeliger dan dit nog, was het inbreken op de droogbakken der ondernemingen, waartoe niets anders noodig was dan, met een bagatel, omkoopen der wakers of door bedreiging in bedwang houden van die lieden, om verder, ongestoord, zooveel picols prachtige gabah mede te nemen als maar gedragen konden. Alles, reeds vóór den dag aanbrak, grif verkocht tegen een prijs, waardoor per man met dit lichte werk soms meer besomd werd, dan een vlijtig dessaman in een geheel jaar kon oversparen.
En geoefende inbrekers als zij waren, hield niets hen tegen. Zware sloten, planken omwandingen, steenen muren, ijzeren daken, alles werd verbroken en zelfs de, in het pakhuis der ondernemingen opgeborgen, braskoffie, gereed ter verzending, werd bij zakken vol weggekaapt.
Ook voor inbreken bij hollanders waren ze niet bang en menig geëmployeerde kwam des ochtends tot de treurige ontdekking, dat men hem dien nacht alles ontroofd had, wat hij bezat, zelfs het gouden horloge of ander kostbaar stuk hem heilig, als aandenken aan een ver afwonende of gestorven dierbare bloedverwant.
| |
| |
Veel nut hadden de dieven niet van het, zoo gemakkelijk verkregen, geld. Gewoonlijk was het in een paar dagen, soms in enkele uren verdobbeld of met tandaks verbrast, zoodat ten slotte alle voordeel te land kwam bij de chineezen, eerstens als heelers en verder, òf als de, altijd winnende, speelbankhouder, die zelfs aan de javaansche speelbankhouders der dessa's en ondernemingen hun, aldaar gewonnen, geld weder afhandig maakte, òf als opiumkithouder, die als zoodanig het grootste gedeelte van het inkomen der tandaks in handen kreeg.
Slechts Karsomedjo beheerde zijn geld met veel overleg en werd dan ook steeds rijker, waardoor Wongso aangespoord werd, dit voorbeeld te volgen en reeds moeite deed eene eigen woning te Prentahsari aan te koopen.
Op den duur beviel het Karsomedjo in het geheel niet, om zoover van zijne sawahs af te wonen en niet zelf in het fraaie huis te Prentahsari te kunnen trekken, waarom hij op middelen zon, om Wiriokromo tot wijken te dwingen.
Reeds had Kemis, na het spoorloos verdwijnen van zijn kameraad en handlanger Soero, bevreesd, dat hem ook zoo iets zou overkomen, het raadzaam gevonden zich buiten bereik van de, blijkbaar thans machtige, hand van zijn vroeger slachtoffer te stellen en was ver weg getrokken, vergezeld van de enkele kameraden, die, evenals hij, tot de oude bende van Soero behoorden.
Van al zijne vroegere vijanden bleef daardoor alleen de loerah en diens trawant Sosemito over, wat hem te meer aanzette, ook te trachten, deze
| |
| |
laatste hindernis te overwinnen en van beiden verlost te raken.
Op aanraden van Hadji Abdullah, die het den laatsten tijd evenmin goed kon vinden met den, naar zijn zin, hem niet genoeg eerbiedigenden, loerah, kocht Karsomedjo voor hoogen prijs een paar beentjes van een toekang en begroef die omzichtig onder de gedek der woning van den loerah. Volgens den Hadji zou, vanaf dit oogenblik, de duivel den bewoners geen rust laten en hen zoo lang vervolgen, tot zij vertrokken.
Of het nu kwam door die beentjes of, dat de Hadji, of een ander, het noodig gevonden had, den duivel een handje te helpen, doch een feit was het, dat, voordat de padi overal gesneden was, Sosemito, plotseling ziek werd en wel onder zulke vreemde verschijnselen, dat de dessalieden bevreesd waren, het huis binnen te treden.
Slechts kort bood de zieke weerstand aan het afgrijselijk, benauwend gevoel, veroorzaakt door eene onzichtbare hand, die hem de keel dichtkneep en zooals degenen, die hem na zijn dood gezien hadden, beweerden, was de plek, waar de duivel hem gevat had, geheel zwart geworden.
Troosteloos was Wiriokromo over het verlies van zijn laatsten getrouwe. Maar al te wel bemerkte hij, hoe zijn invloed in de dessa verminderde, ondermijnd door allerlei, wel overlegde, middelen van zijn tegenstander en diens aanhang, waartegen hij onmachtig was, vooral nu eindelijk Hadji Abdullah openlijk de partij van Karsomedjo gekozen had. Hoe juist had hij dadelijk ingezien, dat Karsomedjo niet zonder voorzorgen en bepaalde redenen weder
| |
| |
terugkeerde op de plaats, waar men hem op zulk eene gevoelige wijze getuchtigd en tot den bedelstaf gebracht had.
Eerst had hij nog gehoopt, den strijd te kunnen winnen en zijn vijand te verpletteren, maar na het spoorlooze verdwijnen van zijn rechterhand, den, door ieder gevreesden, Soero, waren de kansen te ongelijk geworden.
In den beginne meende hij, dat Soero om belangrijke redenen voor korten tijd vertrokken was, maar had de ontzettende waarheid vernomen van Sosemito, die hem vertelde, hoe hij door Wongsa en diens helpers zoo brutaal was nagegaan, dat hij daardoor belet was. zich bij Soero te voegen om de karbauwen af te leveren en den volgenden dag, Soero missend en bemerkend, dat de karbauwen weder in bezit van den eigenaar waren, onraad vermoedend, naar het bosch gegaan was.
Na lang zoeken in den omtrek van de plaats, waar de dieren verborgen geweest waren, had hij het lijk van zijn vermoorden kameraad ontdekt.
Na rijp beraad hadden, zoowel Wiriokromo, als Sosemito, het verstandig geacht, de zaak te laten, zooals ze was, want, eerstens zou een gerechtelijk onderzoek Sosemito als gedroste kettingganger of als medeplichtige aan den karbauwendiefstal kunnen ontmaskeren, en verder was er niet het minste bewijs tegen de moordenaars, zoodat, al waren zij overtuigd, dat Karsomedjo de dader was, deze toch zou vrij komen, waar het verkrijgen van getuigen tegen hem een hopeloos werk was, nadat de vorige keer het gevaarlijke van dat baantje maar al te zeer was gebleken.
| |
| |
Eenige dagen na het overlijden van Sosemito hield de loerah eene ernstige bespreking met een paar dessagenooten, nauwe verwanten van hem en kwam men overeen om, zoodra de padi gesneden en verkocht was, naar eene andere woonplaats om te zien en zich daar gezamenlijk te vestigen, want langer standhouden, was duidelijk, zou op groot verlies en nadeel uitloopen.
Voorloopig hielden zij alles geheim en trachtten in stilte koopers voor hunne vaste goederen te vinden, zoodat de oostmoesson reeds op zijn hevigst was, de felle winden dag en nacht waaiend zonder ophouden, voordat Karsomedjo, door Wongso, die in onderhandeling was over den aankoop van huis en erf van een der verwanten van den loerah, kennis kreeg van de plannen van Wiriokromo.
Onmiddellijk was zijn besluit genomen en nog eer het een week verder was, had hij zelf zijne woning te Prentahsari betrokken, vergezeld van zijne jonge vrouw, die spoedig moeder hoopte te worden en een paar vrouwelijke familieleden van haar.
Wongso, tegen spotprijs het huis en erf koopend, waarop hij geboden had, en daar intrekkend, deed zoodoende de eerste schrede op den weg, hem door zijn kameraad gewezen, om een kalmer leven te leiden.
Lang kon de loerah het thans niet meer uithouden. De verborgen tegenwerking, die hij ondervond, berokkende hem, keer op keer, standjes van den assistent-wedono en, ziekte voorwendend, vroeg hij ontslag en vertrok naar elders.
Een drukke, hoogstbelangrijke tijd brak er thans
| |
| |
voor Karsomedjo aan. Met behulp van zijn schoonvader en Hadji Abdullah werden de dessalieden bewerkt, om hunne keuze voor de verkiezing van een nieuwen loerah op hem te vestigen en waar deze beiden faalden, trad Wongso op en verkreeg door bedreigingen, wat aan de anderen, hoewel hun uitersten best doende, mislukt was.
Zoo naderde de gewichtige dag en, wat te voorzien was, gebeurde. Niemand had zich tegenover Karsomedjo als candidaat durven stellen en zoo werd deze, zonder dat er zich ook maar één enkele stem tegen verhief, tot loerah van Prentahsari gekozen, de dessa, die hij jaren geleden als een ongelukkigen vluchteling had verlaten.
Weggevlucht en verdwenen waren op hunne beurt zijne toenmalige, drieste vijanden; eene fraaie pannenwoning was uit den aschhoop van zijn, zoo snood verbrand, huis verrezen en zijne karbauwen en sapies wekten de bewondering op der kenners.
Zonder dralen kocht hij, na zijne benoeming, een mooi, zwart, groot paard, zijn vorig aan Wongso schenkend, als belooning voor diens hulp bij de verkiezing en voelde zich trotsch en gelukkig, in het volle besef zijner waardigheid gezeten op het vurig dier met het keurige, nieuwe, lichtgetinte tuig en zadel en gekleed in een fraai lakensch baadje met groote koperen knoopen, waarop het insigne, de fijn gebatikte kain om de lendenen geknoopt, zijn dierbare kris op den rug en op de fonkelnieuwe hoofddoek het voornaamste, het teeken zijner stand, den rooden kapalahoed.
Dat hoofddeksel stempelde hem tot iemand, wien de kleine man eerbied en gehoorzaamheid verschul
| |
| |
digd was; tot iemand, die, in dienst van het gouvernement, moest waken voor het welzijn zijner onderhoorigen en zorgen voor veiligheid en orde; tot iemand, die, behoorend tot wat verstaan werd onder politie, belast was met het onderzoek van diefstallen en verdere misdrijven, de daders moest oppakken en het gestolene achterhalen; tot iemand, die, als belastinggaarder, te zorgen had, dat ieder zijn aandeel aan het gouvernement opbracht en stipte eerlijkheid bij de inning, die geheel ter goeder trouw geschiedde, betracht werd. En behalve dit alles, tot taak had het toezicht op het aanleggen of verbeteren van bruggen en wegen door zijne onderhoorigen, op het ontginnen, beplanten en onderhouden van de koffietuinen, tot zijne dessa behoorend, en het oogsten en inleveren der vrucht daarvan. Verder zorg moest dragen voor de richtige uitvoering van allerlei bevelen, zooals het onderhoud van de paggers om de erven, het mooi wit kalken daarvan, het tijdig aanleggen van kweekbedden en beplanten der sawahs en het onmiddellijk opnieuw beplanten daarvan bij verwoesting door bandjirs, ook al mopperden de eigenaars, wijl het te laat was en alle moeite, zooals vooruit viel te berekenen, te vergeefs zou zijn. En, vooral niet te vergeten, met de gewichtige opdracht belast was om den controleur of andere Hoofden te begeleiden, waar zij zich begaven, schuddend en hotsend in den zadel, wild galopeerend en rennend in de dichte stofwolken achter den, door steeds ververschte, paarden getrokken, voortvliegenden wagen, tot nuttige vermeerdering van het aanzien van den betrokken ambtenaar.
| |
| |
De dessalieden van Prentahsari mochten zich gelukwenschen met hun loerah. Niet onbillijker of onrechtvaardiger dan zijne collega's, dulde hij geen tegenspraak en zelfs de meest verstokte mopperaars en onwilligste opvolgers van gegeven bevelen, waagden het niet, den nieuwen loerah te trotseeren, die, bij vroegere gelegenheden, maar al te zeer getoond had, geene middelen te ontzien en de macht te hebben, om zijn wil te doen eerbiedigen.
Daar hij bovendien, door bemiddeling van Wongsa, voortdurend in aanraking bleef met zijne oude vrienden en bendeleden, verschoonden deze de, onder hun bondgenoot staande, dessa, zoodat die, als eenige uitzondering op al de omliggenden, eene volstrekte veiligheid genoot.
Er was dan ook geen half jaar verloopen of de geheele dessa vreesde en eerde hem en zou voor hun loerah alles gedaan hebben, wat hij verlangde.
Behalve het daarmede voltooien zijner wraakoefening en het strelen zijner eerzucht waren ook zijne persoonlijke belangen tenzeerste door zijn nieuw beroep gebaat.
Niet alleen, dat de dieven zijn steun en medewerking door hooge bijdragen zochten te verkrijgen, maar ook de heelers, die misschien meer nog dan de dieven profiteerden, trachtten door ruime giften op goeden voet met hem te blijven en dan nog, behalve dit alles, de vele, al of niet geoorloofde, middelen om, als loerah, iets aan dit, niet gesalarieerde, eerebaantje te verdienen. Zoo had hij ook de beste sawahs, totaal een groot oppervlak beslaande en, voor hem, door zijne onderhoorigen bewerkt,
| |
| |
hem een groot inkomen verzekerend. Vooral, nadat zijne vrouw hem met de geboorte van een zoon verblijd had, verheugde hij zich over zijn voorspoed en rijkdom, en voedde de stille hoop later door zijn zoon opgevolgd te worden, als hijzelf te oud was, om langer loerah te blijven.
|
|